Het Boek. Jaargang 19
(1930)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 161]
| ||||||||
BoekbesprekingHouten drukletters, en in zand gegoten stereotypenHouten en doorboorde letters in de 15e eeuw. Door P. Bausch. Amsterdamsche Boek- en steendrukkerij Ellerman Harms & Co. Amsterdam. 16 blz. 16o. De heer P. Bausch is reeds eenige jaren geleden (Nieuwsbl.v. d. boekh. 1923, zie Het Boek blz. 281) voor den dag gekomen met eene reeks beschouwingen en opmerkingen naar aanleiding van de afbeeldingen van Costeriana, in Zedlers werk gegeven. Wat hij opperde en betoogde vond geen algemeene instemming, maar belangstelling wekte het zeker, en de lof dat hij niet blindelings anderen napraatte maar zelf uit zijn oogen keek en nadacht, kwam hem zeker toe. Twee dingen vooral schenen in zijn beschouwingen de aandacht waard. Vooreerst de juiste opmerking, dat het onderzoek naar de oudste geschiedenis van den Europeeschen boekdruk zeer willekeurig met de bronnenberichten omgaat; dat de onderzoekers geheele groepen van berichten eenvoudig op zij schuiven omdat ze bij hun theorie niet passen. Dit geldt met name van de berichten over den druk met houten letters. En waar men wel aanneemt, dat houten letters gediend hebben, die dan in metaal werden omgezet door indrukken in een zandvorm die vervolgens met vloeibaar metaal werd volgegoten, daar zag hij ook een andere mogelijkheid dan andere onderzoekers. Dezen toch lieten de enkele letters en letterstaafjes in den zandvorm afgieten, Bausch dacht eer om afgieten van een geheele bladzijde, dus eene primitieve stereotypie. Immers er was wel reeds op gewezen dat houtsneeblokjes op die manier zijn vermenigdvuldigd, en dan lag het toch voor de hand, dat men met de uit losse houten letters gevormde bladzijde op dezelfde wijze te werk ging. Op beide onderwerpen komt hij nu terug in een boekje dat geen betoogenden inhoud heeft, maar tegelijk vergeten teksten onder onze oogen brengt, en de resultaten laat zien van een proefneming van stereotypeeren in een zandvorm. De afgedrukte teksten hebben betrekking op den boekdruk met houten en doorboorde letters. Ze zijn inderdaad ‘thans geheel vergeten’ d.w.z. opzettelijk op zij geschoven en in minachting gebracht omdat de schrijvers ze voor eigen theorie hinderlijk achten. Eerst krijgen we de kern van Meerman's betoog uit de Origines typographicae van 1765, naar Gockinga 1789. Daarna de oude berichten: Bibliander 1548, gedrukt in 1640, Hadrianus Junius 1588, Dan. Specklinius (1536-1589), Angelo Rocca 1591, Jean Fr. le Petit 1601, Hendrik Laurensz. Spieghel 1614, Joh. Fr. Faust 1640. Eindelijk het verhaal van C.A. Schaab (1830) met vermelding van de meedeelingen van Paulus Pater (1710) en van Job. Jos. Alef (1781). De druk van het boekje is verricht ‘met zeventien in zand gegoten typen, welke uit elf gietsels zijn verkregen. Het gereedmaken dezer stereotypen, het maken van den zandvorm, het gieten en de verdere bewerking is door den heer Bausch en den chef-stypeur van de firma Ellerman & | ||||||||
[pagina 162]
| ||||||||
Harms, den heer G. Brinckman, gezamenlijk uitgevoerd, van Januari tot Juni 1929; er werd ongeveer een uur per week aan gewerkt. De heer Bausch schrijft mij, op mijn verzoek om eenige nadere toelichting, daarover nog het volgende: ‘Dit kleine boekje heeft tot doel, te laten zien dat men met in zand gegoten stereotypen kan drukken. Om dit bewijs zoo sterk mogelijk te maken heb ik alles vermeden wat het resultaat gunstiger kon maken. De zandvorm is gemaakt op de meest ruwe manier, welke b.v. in metaalfabrieken wordt gevolgd voor het gieten van ruwe stukken ijzer of koper, welke daarna bewerkt moeten worden. Ik weet zeer goed dat voor kleiner en fijner werk andere methoden bestaan, en b.v. het zand wordt bewerkt en verbeterd door toevoegingen van houtskool, run enz., doch om de genoemde reden heb ik dit alles nagelaten en heb alleen gewerkt met gezeefd zand en water. Primitiever kan het dus niet, het letterbeeld is ook niet gepolijst, noch bijgewerkt. Alleen 3 of 4 stukjes metaal welke mede afdrukten, zijn weggenomen’. Dit boekje geeft ons dus in inhoud en techniek twee dingen, zonder rechtstreeksch verband. Toch hangen ze in den gedachtengang van den auteur eng samen. Ik stelde hem daarom de vraag, waarom hij niet nog iets heeft gedaan, waarom niet de proef genomen met houten letters en die in zand afgegoten? Dit blijft nu voor eene latere proefneming bewaard. Gieterijen waarin deskundigen werkzaam zijn, die belang stellen in zulke proefnemingen, zooals Mori en Enschedé, en die al wel proeven hebben genomen met afgieten van losse letters in zandvorm, zouden deze verwante proef ook nog wel eens kunnen nemen. Al deze proeven zullen ons wel is waar nooit met zekerheid toonen hoe uitvinders in de 15e eeuw te werk gingen; mogelijkheden op dat gebied kunnen ze ons wel laten zien. Bausch trekt uit zijn proef nu al de conclusie, ‘dat het afgieten van houten letters zonder bezwaar is uit te voeren. Hij leerde er ook uit, dat dergelijke stereotypen steeds moeten worden opgeslagen, d.i. op hout gespijkerd’. We mogen hem met zijn interessante proefneming gelukwenschen, en moeten het boekje dat er de resultaten van doet zien, zoowel om den inhoud als om de techniek, dankbaar welkom heeten.
C.P.B. | ||||||||
De boekdruk in MaastrichtKort overzicht van de geschiedenis der boekdrukkunst in Maastricht van 1551-1929. Door A.A.M. Stols. Uitgeg. door Boosten en Stols. Maastricht 1929. 38 blz. tekst. Dit Nederlandsche boekje is een uittreksel uit ‘een werk in voorbereiding’ met Franschen titel: ‘L'imprimerie à Maestricht de 1551 jusqu'à nos jours, suivi d'une Bibliographie des ouvrages édités à Maestricht de 1551 à 1800’, een werk waaraan reeds een tiental jaren is gearbeid en dat nog niet geheel is voltooid. De schrijver begint met een genoegelijk praatje over de uitvinding der drukkunst: ‘In de geschiedboeken der geheele wereld - Nederland uitgezonderd - geldt Johannes Gutenberg uit Mainz als de uitvinder der nobele drukkunst. Nederland geeft er de voorkeur aan, de eer aan Laurens Janszoon Koster uit Haarlem te gunnen. De drukkunst bestond evenwel al lang in Europa, voor deze beide heeren er aan dachten boeken te gaan drukken’. Dan komt hij op de blokboeken en op den veel ouderen Chineeschen boekdruk. En van daar weer op Koster; het verhaal van de wandeling in den Haarlemmerhout vindt hij ‘haast te liefelijk om uit de schoolboekjes te verbannen’; hij beveelt lectuur van de studies | ||||||||
[pagina 163]
| ||||||||
van Ch. Enschedé en van Zedler aan, en acht het verhaal dat Johan Gutenberg een weggeloopen leerling van Koster zou zijn ‘misschien minder fabel dan onze Duitsche buren ons willen doen gelooven’. Eerst op blz.16 komt de schrijver op den boekdruk te Maastricht, waar Jacob Bathen ‘of deftiger genoemd Jacobus Bathenius’ van 1551 tot 1554 eenige boeken uitgaf, waaronder Carmina scholastica en ook een bundeltje nieuwe duytschc liedekens. Daarna komt eerst in 1597 Jan van Ghelen, van wien een almanak en een woordenboek bewaard zijn; reeds in 1604 verliet hij de stad. In 1608 volgt een leven van S. Servaes, gedrukt door Gilles Zwevezelle, van 1634 tot 1650 werkte Ezechiel Boucher. Eerst van 1660 af zijn geregeld drukkers te Maastricht; in de 18e eeuw worden meer namen genoemd, en dit gaat zoo door. Maar aesthetisch is de 19e eeuw nog vrij onbelangrijk. Dat dit in de 20e eeuw anders is geworden is bekend genoeg; we komen op de werkzaamheid van de drukkerij Boosten en Stols, waarover zeer kort aan het slot (blz. 36-38) iets wordt meegedeeld, van wier werk dit boekje een keurig specimen is. Het is op de persen der uitgevers gedrukt in een oplaag van 300 exemplaren, waarvan er slechts enkele in den handel komen. B. | ||||||||
Het derde deel van Houtmans reisDe eerste Schipvaert der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman 1595-1597. Uitgeg. en toegelicht door G.P. Rouffaer en J.W. IJzerman. III. Met kaart, pl. en facs. 's-Grav., Mart. Nijhoff, 1929. LXXV + 439 blz. - Werken Linschoten-Vereeniging XXXII. Het derde deel van het groote werk, dat ons alles wat over Houtmans reis te vinden is, zal geven, is van bijna even grooten omvang als het tweede. Het heeft dan ook moeten opnemen wat in het tweede deel door al te uitvoerige toelichtingen en besprekingen bij de daarin opgenomen journalen geen plaats meer kon vinden. Het geeft ons nu alle ‘verdere bescheiden’, d.w.z. de hoofdstukken van Pontanus' Beschrijving van Amsterdam en van Grotius' Buitrecht, die over deze reis handelen, in Nederlandsche vertaling, het journaal van Aernout Lintgens, in 1856 naar het handschrift in het Rijks-archief gedrukt, en nog eenige journalen, aanteekeningen en brieven die tot dusver nog niet waren gedrukt. Een aantal goede facsimiles van brieven en stukken zijn er bij gegeven. In de noten is beknoptheid betracht; de bewerker, J.W. IJzerman, die het werk aan zijn overleden medewerker Rouffaer opdraagt, heeft gelukkig diens methode niet gevolgd, om telkens zijwegen in te slaan voor speciale, niet rechtstreeks ter zake doende studies en hypothesen. Een studie over de onderneming, ‘waarin meer bepaald over de uitrusting van den tocht, de personen die daaraan deelnamen, en de uitkomsten die hij heeft opgeleverd, zal worden gehandeld’, zal met eene bibliographie een slotdeel vormen. De inleiding, nu gegeven, werd toch al tamelijk uitgebreid, daar over elk van de hier gegeven stukken en de auteurs daarvan het een en ander diende te worden gezegd. Slechts enkele punten mogen hier even worden vermeld. Vooreerst vond de bewerker sprekende en inderdaad verrassende getuigenissen van het streven der bewindhebbers om alle publicaties over de reis, zoover dit in hunne macht was, te beletten. Dit verklaart het naamloos verschijnen van de oudste journalen, en de onverstaanbare letteraanduiding van het voornaamste journaal met G.M.A.W.L. De naam Willem Lodewijcksz. zit hier verborgen in de laatste twee letters. De door Rouffaer gevonden oplossing G[uilla]M A[lias] W[illem] L[odewijcksz] is scherpzinnig maar niet overtuigend: mocht er ooit een authentieke verklaring gevonden worden, dan zou die wellicht heel anders luiden. | ||||||||
[pagina 164]
| ||||||||
Meer kans om juist te zijn heeft de hypothese door IJzerman gegeven ter verklaring van een muur op Bali, die volgens Aernout Lintgens op den ouden muur van Amsterdam zou gelijken, die toen nog niet was afgebroken; hij zou een deel van de zeekust van het eiland tegen aanvallen, moeten beschermen, en we zien hem ook keurig op een kaartje van Bali afgebeeld. Dit bouwwerk is daar niet en is er zeker ook nooit geweest. Nu wijst IJzerman er op, dat de eenige die dit wonderwerk heeft gezien en vermeld, Aernout Lintgens is, die het in zijn rapport aan Jan Jansz Kaerel vermeldt; en dat deze jonge man, toevallig door de groote verliezen onder de officieren der vloot tot een hooge plaats geroepen, hier zeker het mikpunt moet geweest zijn van een ongepaste grap. Lintgens heeft er dan groot succes mee gehad, want Kaerel heeft het feit zonder erg in zijn journaal vermeld. Een derde opmerking van beteekenis treft de door Grotius overgenomen en uitgewerkte beschuldiging tegen de Portugeezen, dat zij overal op Java de inboorlingen tegen de Hollanders zouden hebben opgezet, en dat bepaaldelijk de moordaanval op een der schepen voor Sedajoe door hen zou zijn aangestookt. Dat zij niet vriendschappelijk over de nieuwe mededingers hebben gedacht en gesproken ligt zeker voor de hand, maar wat over hun speciale opruiings-agenten wordt bericht, komt met de feiten niet overeen. Voor een daad van zeeroof als die te Sedajoe was zulk eene opruiing niet noodig; dat men er van wist te vertellen is aan den anderen kant heel begrijpelijk, door hetgeen het volk reeds van de Portugeezen te Bantam had ondervonden. En het komt Grotius in zijn betoog te pas, hetgeen verteld was als vaststaande feiten voorop te stellen. Maar we zullen geen verdere bijzonderheden hier weergeven. Wie van deze allerbelangrijkste eerste vaart op Indië alles wil weten, vindt in dit deel heel wat aanvullende feiten. En wie alleen een algemeene kennis en indruk wil krijgen zal zich wel beperken tot het lezen van den tekst in het eerste deel, het journaal van Lodewijksz. en verder het slotdeel afwachten met de bespreking van de onderneming in haar geheel. Den bewerker mogen we gelukwenschen met de afwerking van al deze tweede-rangs-berichten, en hem de kracht toewenschen met dat slotdeel het geheel te maken tot dat standaardwerk dat we hier noodig hebben. C.P.B. Jr. | ||||||||
De Rotterdamsche Erasmus verzeild naar JapanHet hekbeeld van het schip de Liefde ex-Erasmus in het Keizerlijk museum te Tokio. Door J.W. van Nouhuijs. Uitgaaf van het Museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam. W.L. en J. Brusse's uitgeversmaatsch. 1927. 16 blz. 8o. Met pl. Van een allermerkwaardigste ontdekking in een Japansch museum geeft Van Nouhuijs ons het verhaal met sprekende afbeeldingen opgehelderd. We zullen zijn navorschingen uit Nederlandsche en Japansche bronnen, hier niet in bijzonderheden volgen, maar wel even de geschiedenis nagaan, hoe de beroemde Rotterdammer, de man van het boek bij uitnemendheid, naar Japan geraakte, waar hij als een zendeling of als een Christenheilige bewaard en in eere gehouden is, al ruim drie eeuwen lang. In 1598, 27 Juni, enkele weken vóór de vloot van Olivier van Noort, vertrok een eskader van vijf schepen uit Rotterdam onder bevel van Mahu en De Cordes voor een onderzoekings- en handelstocht, die door de straat van Magellaan, dus door de west, den weg naar Indie zou zoeken. De schepen droegen de namen van de hoofddeugden, Gheloove, Hope, Liefde, Trouwe en Blyde Boodschap. Al wat we over deze belangrijke onderzoekingsvaart weten en kunnen weten, is door de Linschoten- | ||||||||
[pagina 165]
| ||||||||
Vereeniging in het licht gegeven. IJzerman had al de geschiedenis van Dirck Gerritsz, met raadpleging van tot dusver niet bekende Spaansche bronnen gegeven, toen Wieder in drie deelen de geheele geschiedenis van de onderneming die zich feitelijk in drie of vier uiteenloopende vaarten splitste, behandelde (L.-V.ix.xxi.xxii.xxiv) Aan Nouhuijs ontleenen we nu een uittreksel van enkele regels. De vaart was ver van voorspoedig. Eerst in April 1599 bereikte de vloot de Straat van Magellaan, na heel zware verliezen re hebben geleden. De doorvaart van de Straat duurde verscheidene maanden, en een storm sloeg de schepen daarna uiteen; het Gheloove liep de straat weer in, en de kapitein Sebald de Weert gaf de verdere vaart op en bereikte den 13 Juli 1600 het vaderland weer. Daar kwam de Amsterdamsche schrijver-uitgever Zacharias Heyns de thuisgekomen reizigers, bezoeken, en aan hem hebben we het eenige bewaarde journaal van de reis, door Barent Jansen Potgieter, met de Beschrijving van de Straat door Jan Outghers te danken. Dirck Gerritsz met het jacht de Blijde Boodschap moest zich in Chili aan de Spanjaarden overgeven, en het zijn de verhooren door hem en zijn metgezellen voor Spaansche overheden afgelegd, die ons verder heel wat over de lotgevallen der schepen hebben geleerd. Van wat er met de drie andere schepen is gebeurd hebben we slechts verspreide berichten. De Trouwe vond een rampzalig einde in de Molukken, de Hope ging in een storm verloren, en de Liefde kwam met een heel sterk gedunde en uitgeputte bemanning eerst 19 April 1600 in Japan aan. Dit is het eerste schip onder Nederlandsche vlag dat Japan bereikte. De mannen werden goed behandeld, maar het schip werd leeggehaald. En daarbij moet ook het houten beeld, waarvan de lotgevallen ons hier ter harte gaan, er af zijn genomen. Wat deed nu het beeld van Erasmus op het schip de Liefde? Dit weten we eerst sedert kort. In de verhooren van Dirck Gerritz en zijn schepelingen in Zuid-America, werd hun alles over de vloot afgevraagd, en in de verslagen van die verhooren vond IJzerman het feit vermeld, dat er op het schip een beeld stond van een geestelijke met een boek, ook dat het schip, eerst voor deze reis herdoopt was als de Liefde, maar tevoren Erasmus had geheten. Het is dus het hekbeeld van dit schip, dat in Japan eerst lang in privaatbezit is geweest, en eindelijk in een museum is beland, zonder dat men precies wist wien het voorstelde, en ook toen men er Erasmus in had herkend, begreep men niet hoe het er gekomen was, daar immers niemand meer wist dat de Liefde vroeger een anderen naam had gehad. In den Haag is nu een stel zeer groote foto's van het beeld, dat ieder Rotterdammer, en ieder die in de letteren en geschiedenis eenigszins thuis is, dadelijk herkent. Van Nouhuijs geeft er sprekende verkleinde foto's van, en vertelt de geheele geschiedenis met al de onderzoekingen die er aan vast waren in een aardig, boeiend boek, compleet, en toch niet uitvoeriger dan de stof eischte. We mogen naar hem verwijzen en hem danken voor wat hij gaf, en hem tevens toewenschen dat dit Rotterdamsche monument nog eens een sieraad moge worden van het museum Prins Hendrik. B. | ||||||||
Het Gutenberg-JahrbuchGutenberg-Jahrbuch 1929. Herausgeg. von A. Ruppel. Verlag der Gutenberg-Gesellschaft in Mainz. 4o. 315 blz. met vele afb. Prijs: R.M. 35. Het Gutenberg-Jahrbuch voor 1929 biedt ons 20 artikelen, door geleerden uit 8 verschillende landen geschreven (China, Duitschland, België, Italië, Engeland, Bulgarije, Hongarije en de Ukraine) in 't Duitsch, Fransch, Italiaansch en Engelsch. Inderdaad, ook zonder commissies, | ||||||||
[pagina 166]
| ||||||||
die zwaarwichtig over het herstel der intellectueele samenwerking beraadslagen, heeft de wetenschap haar eigen internationale weg al heel aardig teruggevonden. De reeks wordt geopend met een artikel van Ting Wen-Yuan, Von der alten chinesischen Buchdruckerkunst. Een land, dat in de 7e eeuw al blokdrukken gebruikte en waar men zeker in de 11e eeuw reeds, zoo niet vroeger, met losse typen drukte, heeft recht op een eereplaats. Elk der 20 opstellen afzonderlijk te behandelen, is niet mogelijk. Men vergunne mij dus, als uit een hors-d'oeuvre schotel, hier en daar een pikje te nemen. De bespreking van het 2e artikel, Ernst Schulz, Das erste Lesebuch an den Lateinschulen des späten Mittelalters, behoort tot het zeer speciale gebied van Dr. C.P. Burger en is hem beter toevertrouwd dan mij. Ook het meest omvangrijke opstel van de bundel, Otto Hupp, Gutenberg und die Nacherfinder, laat ik links liggen, te weinig technisch als ik ben aangelegd, om het te kunnen beoordeelen. Hier is een vakman met veel overtuiging aan 't woord, die Schwenke en andere onderzoekers van de vroege techniek menige veer ontrukt. Over Early Bolognese type-faces in Germany schrijft Victor Scholderer, en hij splitst die studie in twee capita. In 't eerste wijst hij op het nauwe verband tusschen een Straatsburgsche type van de z.g. drukker van de Legenda aurea en een zeldzaam voorkomende type van Johannes de Nördlingen te Bologna. Dat deze laatste drukker volstrekt niet identiek is met Johannes Walbeek, gelijk gewoonlijk wordt aangenomen, maakt hij zeer waarschijnlijk. In het tweede deel schrijft hij een groep van drie incunabelen (Proctor 3260-'62), die door Proctor niet zijn terechtgebracht en later op voorgang van Voulliéme op de naam van Balthasar de Hyrberia in Bologna zijn gezet, op overtuigende gronden toe aan de een of andere Z. Duitsche drukkerij. Het is een genoegen dit tweeledige, beknopte opstel, fijn van inhoud en keurig van vorm, te bestudeeren. Het heeft er mij weer diep van doordrongen, dat Scholderer tot de allereersten der levende incunabulisten moet gerekend worden, al zal hijzelf met zijn bescheiden aard, wars van alle reclame, de laatste zijn, dit toe te geven. Scholderer's onderzoekingen over typen zijn altijd gaaf en af en de beschrijving der incunabelen van het British Museum is bij hem in veilige handen. Het is wel toevallig, dat ook het voorafgaande stuk van Albano Sorbelli, Enrico di Colonia ed altri tipografi tedeschi a Bologna nel secolo X V, zich met de drukkers uit dezelfde stad bezig houdt, een belangrijke, goed gefundeerde studie, berustend op vele origineele archiefgegevens. Indien de schrijver van te voren Scholderer's opstel had gelezen, zou hij stellig op blz. 123 Johannes Walbeek niet meer geïdentificeerd hebben met Johannes de Nördlingen. Een andere Italiaansche bijdrage, van Domenico Fava, Sulla tipografia Modenese del Quattrocento e specialmente sulle edizioni silografiche, doordringt er ons weer eens van, welk een uitgebreid veld van studie de illustraties van de vroege drukken nog bieden. De toegevoegde reproducties van de houtsneden, in Modena door de drukker Roccociolo gebruikt, bekoren ons, Noorderlingen, uitermate door hun vaste lijn, hun goede omlijsting en voortreffelijke compositie. We voelen er nauwe verwantschap in met een schilderkunst, die de onze in technisch opzicht ver vooruit was. Erich von Rath vraagt aandacht voor Kupferstichillustration des fünfzehnten Jahrhunderts, bij de afbeelding van een hoogst zeldzame kopersnede, die slechts in zeer weinige exemplaren van Benivieni's Scala della vita spirituale sopra il nome di Maria (Florence, Bart. de Libri, c. 1495; GW. 3848) voorkomt. Indien er ergens een hemel is voor bibliografen, die hun leven lang naarstig gearbeid hebben, dan zal deze zeker zijn ingericht naar het voorbeeld van het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen. De heer Sabbe is de uitverkorene van ons gilde, die de hemelsche gelukzaligheid reeds bij | ||||||||
[pagina 167]
| ||||||||
zijn leven mag smaken. Zoolang hij er zulke voortreffelijke studies samenstelt als de hier afgedrukte over Falsche Moretusdrucke zal niemand hem zijn aardsch paradijs misgunnen. Het blijkt in de 17e en 18e eeuw herhaaldelijk te zijn voorgekomen, dat drukkers om de een of andere reden de naam van Moretus misbruikt hebben in hun uitgaven; de Huguetans in Amsterdam hebben er zich o.a. schuldig aan gemaakt. Deze en tal van andere voorbeelden worden uitvoerig behandeld en bibliografen zullen hier menige kostbare aanwijzing ter herkenning van de pseudo-Moretusdrukken in aantreffen, meerendeels in het museum te Antwerpen aanwezig. Harry Carter heeft, 't geen hij op de Keulsche Pressa-tentoonstelling van moderne drukkunst heeft gezien, verwerkt tot aardige Observations on modern type design. De Nederlandsche producten van Enschedé, Nypels, Van Royen, Stols worden er warm geprezen en zijn oordeel ‘The “Dutch always have had a wonderful instinctive grip of the applied arts” (blz. 301), zal misschien menigeen aangenaam verrassen. Morris als vernieuwer wordt hier natuurlijk niet vergeten. Het goede opstel van Alb. Windisch, William Morris als Drucker, is geheel aan hem gewijd. Jammer, dat het ontsierd wordt door een lichtelijk bombastische aanhef, waarin we o.a. lezen, ‘keines Druckers und Schrift-giessers Namen hat solch reinen und tiefen Klang und ist von solch himmlischem Zauber umflossen wie der Johann Gutenbergs’ en ook dat ‘heute Deutschland in seinen besten buchkünstlerischen Leistungen von keinem Lande der Erde übertroffen wird’. Bluffen is altijd vervelend; in goed gezelschap houdt men er niet van. A. Vincent wijst in La technique de certains incunables illustrés verschillende voorbeelden aan, waarin tekst en houtsneden niet gelijktijdig gedrukt blijken te zijn en schrijft over ‘lamelles métalliques’, die gebruikt werden bij houtsneden met wisselende opschriften. Eén van de aardigste opstellen in de verzameling is naar mijn smaak dat van Stephen Gaselee, Small private collections of incunabula and their future. Ook als ik de schrijver en zijn steeds groeiende, mooie collectie niet van zeer nabij kende, zou ik deze levendige causerie over alles, wat er aan 't verzamelen vast zit, met 't grootste plezier gelezen hebben. 't Is, alsof we iemand genoeglijk bij de haard, boeiend en onderhoudend, over zijn liefhebberij hooren keuvelen. Hij vertelt ons van de steeds stijgende prijzen der incunabelen, waarvan er sommige tienmaal zooveel waard zijn, als toen hijzelf ze omtrent 1902 begon te verzamelen en behandelt de oorzaken van die rijzing. Eén ervan is ‘that the collection of incunabula has become fashionable in the United States’(blz. 303). En nog een curieuse oorzaak. Hoe meer er over een bepaalde categorie boeken wetenschappelijk wordt gepubliceerd, hoe hooger hun prijs wordt: ‘if we are collectors as well as bibliographers, we must realise that every piece of work we do raises the market against ourselves’ (blz. 304)! Voor de verzamelaar is 't de kunst, zijn tijd vooruit te zijn en te koopen, wat nog niet algemeen in de smaak valtGa naar voetnoot1). Over defecte boeken praat hij ook, die, als er een heel enkel blad aan ontbreekt, toch nog wel waarde hebben en het voordeel bieden, minder duur te zijn. Mij uit het hart gegrepen is, wat ik op blz. 306 lees: ‘Leaves or quires are desirable if they are really fragments, recovered from bindings or the result of the attritus of time: but I cannot commend booksellers who pull to pieces only slightly imperfect books and sell portfolios of single leaves; these are little more than curiosities, and the study of incunabula depends upon the examination of books as a whole and not upon the few lines of printing contained in a leaf torn from its parent volume’. Aan de | ||||||||
[pagina 168]
| ||||||||
uitgever van Der deutsche Wiegendruck in Original-Typenbeispielen (München, Weiss, 1927) en de verdere serie van gelijke aard, zou ik dit ter overweging willen aanbevelen. Aardige staaltjes haalt Gaselee aan van resultaten, die hij door minutieus onderzoek van eigen boeken heeft bereikt, om ten slotte stil te staan bij het lot van zijn bibliotheek na zijn dood. Zal hij die in zijn geheel schenken aan een groote bibliotheek? Of is 't oogenblik nu aangebroken, de Britsche Dominions, die, gelijk hij stellig vertrouwt, in de toekomst even welvarend zullen worden als thans de Vereenigde Staten zijn, in de gelegenheid te stellen de basis voor een verzameling vroege drukken te leggen? Tot een definitieve conclusie komt hij niet, maar iedere verzamelaar zal zijn suggestieve gedachten over het onderwerp gaarne lezen. Voor de volledigheid vermeld ik hier de titels van de opstellen, die ik nog niet genoemd heb: Victor von Klemperer, Konrad Kachelofen, Johannes Kachelofen. Hellmut Lehman-Haupt, Die Holzschnitte der Breydenbachschen Pilgerfahrt als Vorbilder gezeichneter Handschriftenillustration. Stilijan Tschilingiroff, Das bulgarische Buch. Emerich Kner, Handgemachtes Buch und Maschinenbuch. V. Sičynskyj, Die zeitgenössische ukrainische Buchgraphik. E. Weil, Kunstgeschichte und Typenforschung (een zeer lezenswaard opstel, waarin ik alleen graag op blz. 267 voor ‘Theodoricus Martim (= Thierry Martens)’, Theodoricus Martinus zou willen lezen). Raffaello Bertieri, Gli studi italiani sull' alfabeto nel Rinascimento (met tal van mooie afbeeldingen). Konr. Friedrich Bauer, Zur Geschichte der Unger-Fraktur. Dan geven Marius Audin en Ludwig Volkmann nog aanvullingen op hun bijdragen in het vorige jaarboek, getiteld De l'origine du papier vélin en J.G.I. Breitkopf und P.S. Fournier le Jeune. En zoo zijn we aan het eind van deze aardige collectie opstellen gekomen. Voor de technische verzorging van de bundel niets dan hulde; de Mainzer Presse heeft hier alle eer van. De duidelijke, rustige type en de goede verdeeling doen het oog prettig aan. Alleen de hoekige haakjes (parentheses), te klein voor de letters, die zij trachten te omarmen, kan ik niet bewonderen. 's-Gravenhage, Jan. 1930. M.E. Kronenberg. | ||||||||
Nicolaus Kiselev, Index palaeotyporum quotquot in Bibliotheca Publica olim Rumianzoviensi nunc Leniniana Mosquae asservantur. Fasc. I, no. 1-361: Abraham-Copernicus, cum 34 figuris (Mosq. in aedibus Bibliothecae 1927); Fasc. II, no. 362-790: Cordus-Josephus, cum 65 figuris (ibid. 1929). 4o. Prijs I: Rb. 4; II: Rb. 7.
| ||||||||
[pagina 169]
| ||||||||
zit, een geijkt respect. Zelfs Openbare-Leeszaal-aspirantjes worden in deze eerbied grootgebracht. In vergelijking met de gevestigde reputatie der incunabelen, zijn de 16e eeuwsche drukken, de post-incunabelen, als men ze zoo wil noemen, eerst bezig naam te maken. Ik zal de laatste zijn, het belang der drukken van de 16e eeuw ten koste van de incunabelen te gaan verheffen; beide zijn me dierbaar, door beide word ik op hun beurt geboeid. Verschil is er, bij alle overeenstemming, toch ook in 't geen ze aantrekkelijk maakt. De uiterlijke schoonheid van menig incunabel bereiken slechts weinige drukken na 1500; de incunabel-houtsneden en -typen hebben een primitieve bekoring. Maar de post-incunabel geeft in veel gevallen meer de directe weerspiegeling van 't geestelijk leven. De incunabelen, vooral tot c. 1490, zijn vaak uitgaven van oudere manuscripten, van diep-middeleeuwsche theologen; de post-incunabel is actueeler en brengt meer de producten regelrecht van de schrijver, kort geleden geconcipieerd. Zij zijn nauwer verbonden aan litteratuur, historie, theologie van het tijdperk dan de incunabelen. Ik heb hier speciaal het oog op de vroege drukken van Midden- en West-Europa; in Italië, waar in de 15e eeuw de beschaving al zoo veel hooger stond, is die verhouding natuurlijk anders. Generaliseeren mag men ook bij deze drukken volstrekt niet; ik zou onmiddellijk tientallen van post-incunabelen op kunnen noemen, die nog de reproductie van zuiver middeleeuwsche, oudere werken zijn en daartegenover menig incunabel, waarbij tusschen conceptie en druk slechts een zeer kort tijdsverloop ligt. Maar het feit blijft bestaan, dat men zich in onze landen bij de post-incunabelen meer in omiddellijke aanraking met het tijdperk hunner uitgave voelt. Dat juist in de eerste helft van de 16e eeuw het leven in Midden- en West-Europa zoo vol en bewogen was, dat Reformatie en Contra-Reformatie, Renaissance - in de beteekenis van herleving der classieke oudheid - en ook een overheerschende, uitstralende figuur als Erasmus er hun stempel op hebben gezet, geeft te grooter waarde aan de geestelijke producten van het tijdvak. James Bennett Childs heeft eenige jaren geleden (1925) in zijn Sixteenth Century books een onmisbare bibliographie gegeven van de litteratuur over 16e eeuwsche drukken; het is verblijdend te constateeren, dat reeds nu een vermeerderde tweede uitgave alle reden van bestaan zou hebben. Het werk van Kiselev zal èn om zijn uiterlijk, èn om zijn inhoud een eerste plaats in blijven nemen onder de catalogi, gewijd aan 16e eeuwsche drukken en in menig opzicht anderen tot voorbeeld kunnen strekken. Het is een prettige verrassing voor ons, tevreden burgers van een geordende maatschappij, dat er in 't woelige Sowjetrijk ook nog elementen blijken te bestaan, die in rustige studie, ver van politiek rumoer, hun leven doorbrengen. De bibliotheken in een land als het onze, waaraan toch niemand een vrij hooge mate van welvaart kan ontzeggen, verschuilen zich achter geldgebrek om hun steeds schaarser verschijnende wetenschappelijke publicaties te verontschuldigen. Het is beschamend, dat men in Rusland de eischen van de wetenschap beter schijnt te begrijpen. De uitgave van deze voortreffelijke catalogus is toch moeilijk te verklaren als de lichtzinnigheid van wie de waarde van het geld niet kent; het motief der publicatie moet van hooger gehalte zijn. Tot nu toe zijn er twee afleveringen van het werk verschenen, loopende van A - Josephus, met 790 beschrijvingen. Naar de schrijver mij mededeelde, zal het geheele werk c. 1520 nommers bevatten. In een supplement of 2e deel zullen later nog opgenomen worden de boeken, na Januari 1924 verworven, de Aldus-drukken en de Cyrillische drukken, samen vermoedelijk 700-800 stuks. De laatste aflevering van het eerste deel zal de voorrede, de verklaringen en de noodige registers en verwijzingen bevatten. Wat wij nu hebben, is feitelijk slechts als een voorproefje, hoe smakelijk dan ook, te beschouwen; eerst door registers wordt het meer intensieve gebruik van een dergelijk werk mogelijk. De drukken, die zijn opgenomen, omvatten het tijdperk van 1501- | ||||||||
[pagina 170]
| ||||||||
1550. Het was niet ondienstig geweest, dit in de titel te vernielden. De tekstbeschrijvingen zijn beknopt en beperken zich tot het weergeven van het volledige titelblad en van het colophon. Ik voor mij had er graag het initium en de laatste woorden van de tekst nog bij gehad. Formaat, indeeling in katernen, folieering, aantal regels, typensoort worden vermeld. Ook overal ruimschoots verwijzingen, naar Panzer en tal van andere bibliografische en litteraire werken. Heel juist gezien is het, van boeken, die reeds in de Bibliotheca Belgica, bij Renouard of elders uitvoerig beschreven zijn, in deze catalogus niet opnieuw een volledige beschrijving te geven. Onder het hoofd Biblia vindt men 49 verschillende uitgaven bijeen, waarbij de beroemde Polyglot van Ximenez; als regel is van deze bijbel-drukken, ik vermoed ook voor de beknoptheid, geen tekstbe-schrijving gegeven. Bij de 790 boeken overheerschen de Duitsche drukken (Straatsburg!); iets meer dan ⅓ van 't geheel. Dan volgen in aantal de Fransche (Parijs, Lyon), ruim ⅕ deel, daarop de Zwitsersche, ruim ⅙, waarbij verreweg 't grootste contingent uit Bazel afkomstig is. De Italiaansche vormen c. 1/7 deel, waarbij men echter in aanmerking moet nemen, dat de Aldus-drukken niet zijn opgenomen. De overige landen van Europa dragen enkele boeken bij; Engelsche drukken worden niet vermeld. Van de Nederlandsche blijken er 6 stuks hun weg naar Moskau te hebben gevonden. Over dit zestal een kort woord meer. Het zijn:
| ||||||||
[pagina 171]
| ||||||||
Tot slot nog een enkel woord over het uiterlijke aspect van de catalogus. Hiervoor heb ik niets dan lof; de goed ingedeelde bladzijden, de duidelijke typen, de kleine typografische teekens, die een titelrand, een houtsneeGa naar voetnoot2) en een drukkersmerk aanduiden, het maakt alles een voortreffelijke indruk. Bibliografen weten bij ervaring, hoe moeilijk het is catalogi en bibliographieën rustig van aanzien te houden; uit hun aard neigen deze naar onrust en rommeligheid. Kiselev is gelukkig zoo verstandig geweest, de gothische type uit de tekstbeschrijvingen te bannen. Legt men een blad van zijn catalogus naast een ander van de Gesamtkatalog der Wiegendrucke, dan staat Berlijn in aesthetisch opzicht verre bij Moskau ten achter. Als ik goed zie, is dit vooral te wijten aan de gothische type, waaraan de Duitscher hardnekkig heeft vastgehouden. De reproducties zijn door Kiselev met bizondere zorg gekozen; ze te bekijken is een genoegen. Initialen, randen, typen, houtsneden, enkele drukkersmerken, o.a. een van Petit, dat in Haebler's boekje over diens merken ontbreekt (bij no. 253), het vormt een prachtig vergelijkingsmateriaal. Er is één dubbel blad (blz. 122-123) met illustraties uit Galenus, Opera. (Venetië, erfgenamen van Lucantonio Giunta, 1550; no. 578), dat ik steeds weer opnieuw opsla. Menschen- en dierenwereld is daar tot decoratieve randen verwerkt met een speelsche fantazie en een bekoorlijke Zuidelijke luchtigheid, die voor mij wel opweegt tegen primitieve incunabel-charme. Nog wordt in zijn geheel afgedrukt (blz. 52) een opdrachtbrief van de Venetiaansche drukker Tramezzino aan Michel Angelo, in de Italiaansche uitgave van Flavius Blondus, Roma triumphans (ao. 1544; no. 232). Uit een aanteekening vernemen wij, dat deze merkwaardige brief al wel herdrukt was, doch naar een latere uitgave van 1548. Uit de grond van mijn hart durf ik alle bibliotheken dit werk warm aan te bevelen; het is een door-en-door wetenschappelijke uitgave, onmisbaar voor iedereen, die post-incunabelen te catalogiseeren heeft. Ik koester er de stille wensch bij, dat het tot navolging moge wekken. Onze groote bibliotheken vergeten toch niet, dat een deel van hun taak is, zelf een scheppend en produceerend wetenschappelijk centrum te vormen? Een bibliotheek, die uitsluitend haar aangroeiend bezit in alfabetische, systematische en stand-catalogus opteekent, doet haar plicht slechts ten opzichte van de dagelijksche bezoekers, maar maakt haar verzameling niet productief genoeg in ruimere kring. Wij mogen op goede gronden verwachten, dat de heer Kiselev ons | ||||||||
[pagina 172]
| ||||||||
spoedig de overige afleveringen van zijn catalogus biedt en wij zien de voltooiing van zijn voortreffelijke publicatie verlangend tegemoet.
's-Gravenhage, Jan. 1930. M.E. Kronenberg. | ||||||||
Bibliotheca Philologica Classica. Band 55. 1928. Bearbeitet von Rudolf Kaiser. Leipzig. O.R. Reisland. 1929. (verschenen Febr 1930).Van de Bibliotheca Philologica Classica, het bibliographisch bijblad van Bursians Jahresberichte über die Fortschritte der klassischen Altertumswissenschaft verscheen deel 55 (240 pag.), dat de literatuur over 1928 omvat. Dit deel mag op een afzonderlijke aankondiging aanspraak maken, daar het de vrucht is van de werkzaamheid van een nieuwen redacteur, dr. Rud. Kaiser, Oberbibliothekar a. D. In hoofdzaak sluit dit nieuwe deel, dat er degelijk, keurig en overzichtelijk uitziet, zich in vorm, uiterlijk en indeeling aan bij de zeven laatste deelen (48-54), die onder redactie van dr. F. Vogel verschenen zijn, die (vgl. Het Boek XVI, 1927. p. 376) in den korten tijd van vier jaar, geheel alleen, naast zijn beroepsbezigheden, den heelen door den oorlog veroorzaakten achterstand heeft ingehaald, en voor deze buitengewone prestatie den dank der gebruikers der Bibl. Ph. Cl. ten volle heeft verdiend. De steeds toenemende literatuur - in dit nieuwe deel zijn, buiten de recensies, 4000 titels opgenomen en o.a. 500 tijdschriften verwerkt - maakt in de toekomst een verandering van werkwijze noodzakelijk. Of men moet de bewerking aan meer dan één kracht toevertrouwen - hetgeen voor de homogeniteit niet bevorderlijk is -, of men moet beperking zoeken in de stof. Tot het laatste is nu, gelijk het voorwoord meedeelt, te beginnen met deel 56 (1929) besloten. De heele archaeologie, dus hoofdstuk XI, zal komen te vervallen, terwijl de vermelding der recensies, die ook veel ruimte bespaard zou hebben, gehandhaafd blijft in het belang van den eigenlijken philoloog, die meer behoefte heeft aan de vindplaatsen van oordeelen over de door hem te gebruiken geschriften dan aan de registreering der archaeologische literatuur, die toch al elders, in het Jahrbuch des Archaeol. Instituts plaats vindt. Wel komt hier het begrip klassische Altertumswissenschaft in het gedrang, dat immers in de plaats is getreden van den minder omvattenden term kl. Philologie, toen men ook de archaeologie binnen het kader der klassieke wetenschap betrok. De aangekondigde beperking werpt in dit deel haar schaduw in zooverre vooruit, dat in het Register tot dusver Namenverzeichnis geheeten - de namen der auteurs der recensies niet meer zijn opgenomen, gelijk dat al evenmin gebeurt in l'Année Philologique, de Fransche concurreerende publicatie (vgl. Het Boek XVI, 1927, 375 vgg., XVIII, 1929, 62 vg.). Nu ontstaat weliswaar de wanverhouding, dat onder de namen der auteurs wel zijn opgenomen zij, wier geschriften in 1928 gerecenseerd zijn, ook al hebben zij overigens zelf in deze periode niets gepubliceerd, dat zij echter zijn weggelaten, van wier hand de recensies afkomstig zijn. Niet prettig voor hen, die speciaal van recensies hun werk maken en zelf niets of nauwelijks iets presteeren. Het doet mij genoegen, dat in dit deel met eenige wenken is rekening gehouden, die ik per brief aan Vogel indertijd heb kenbaar gemaakt. Nu dan ook uit het voorwoord blijkt, dat opmerkingen op prijs gesteld worden, die aan de verdere ontwikkeling der Bibliotheca kunnen ten goede komen, mogen hier eenige kwesties van algemeenen aard ter sprake worden gebracht, die zich bij de bibliographische registreering voordoen.
| ||||||||
[pagina 173]
| ||||||||
| ||||||||
[pagina 174]
| ||||||||
Met vertrouwen kan de voortzetting der B. Ph. Cl. onder Kaisers leiding worden tegemoet gezien. Amsterdam. M. Boas. | ||||||||
Meditatione de la vita di Nostro Signore. Fragments offerts aux délégués par la délégation française [au] premier Congrès Mondial des Bibliothécaires. Tekst van Claude Dalbanne (7 p.) en 10 pl. 4o.De Voorzitter van de Association des Bibliothécaires Français zendt ons een exemplaar van eene reeks reproducties van bladen uit een Italiaansch manuscript, dat in 1926 op de tentoonstelling van ‘het Italiaansche Boek’ te Parijs was te zien geweest. Het zijn tooneelen uit het leven van Jezus, Toscaansch werk uit het laatst van de 14e eeuw. De tien platen, waarvan vier in kleuren, geven een proef van een zeer rijke reeks. 297 illustraties moesten het handschrift sieren; daarvan zijn er 193 uitgevoerd, de overige 104 ruimten zijn blank gebleven. Van den tekst van het handschrift in bruinen inkt in vrij groot gothisch schrift zien we boven en onder de teekeningen slechts enkele regels. De teekeningen zijn hoofdzaak, en deze worden in de korte bijgevoegde bespreking door Claude Dalbanne met liefde beschreven. Hij behandelt de techniek van den illustrator, en de voorstelling van de bijbelsche tooneelen, mooi van eenvoud en rijk van uitdrukking. In de gegeven voorbeelden zien we o.a. de drie Koningen met hun rijken stoet van volgelingen te paard, we zien Jozef die voor Maria het kindeken draagt met enkele sober geteekende boomen als stoffage - deze beide in kleuren. Van de ongekleurde noemen we Jozef met Maria en het kindeke waar ze in een ommuurde stad, Heliopolis, een huis betrekken; den doop in de Jordaan, die door een om zoo te zeggen rechtopstaande kolom water is aangegeven! Maria Magdalena die zich naar het huis van Simon begeeft, in fijne lijnteekening, en evenzoo Jezus met de Samaritaansche vrouw bij de bron. Het is een keurig feestgeschenk. | ||||||||
Max Schneider, Deutsches Titelbuch. Ein Hilfsmittel zum Nachweis von Verfassern deutscher Literaturwerke. 2. verbesserte und wesentlich vermehrte Auflage. Berlin. Verlag der Haude und Spenerschen Buchhandlung. 798 S. 8vo. 30 M.De eerste uitgave van dit boek verscheen onder den titel ‘Von wem ist das doch’. Meermalen zal het voorkomen, dat men wel den titel van een boek, den aanvangsregel van een gedicht, enz. kent, doch zich den naam van den auteur met direct weet te herinneren. Wel is die dan met behulp van de groote bibliografieën te vinden, doch Schneider's boek geeft voor de voornaamste publicaties daarover spoediger inlichting. Bovendien kan men eruit te weten komen of een bepaalde persoon uit geschiedenis of legende, de een of andere gebeurtenis, landstreek of plaats, in roman, novelle, gedicht of tooneelstuk behandeld is en door wien. Zoo worden o.a. vermeld onder het hoofd Jesus, 42 titels. Ahasver en Der ewige Jude, 65, Judas 20, Napoleon 20, Frederik de Groote 25, Berlijn 30, enz. Het geheele materiaal (35000 titels) is alfabetisch gerangschikt. Een lijst van pseudoniemen en een uitvoerig register besluiten deze ook voor Nederlandsche bibliotheken en openbare leeszalen zeer nuttige uitgave. | ||||||||
[pagina 175]
| ||||||||
Catalogus van boeken en tijdschriften der Handelseconomische bibliotheek. (Openbare leeszaal en bibliotheek, Amsterdam, Keizersgracht 444). Dl. II. 1929. 398 bl. 8vo.Deze van een schrijvers- en van een naam- en zaakregister voorziene catalogus zal voor elke Nederlandsche bibliotheek, welke zich op dit gebied beweegt, voor alle openbare leeszalen, en voor studeerenden in deze vakken, van groot nut zijn. De prijs is slechts één gulden. Het ware te wenschen dat meer vakbibliotheken dergelijke catalogi lieten drukken.
| ||||||||
Van de ‘Mededeelingen van de Stedelijke Hoofdbibliotheek te Antwerpen’ (zie ‘Het Boek’ 1928 blz. 155) verschenen no. 3 en 4 van den eersten jaargang en no. 1-4 van den tweeden jaargang.Behalve jaarverslag, lijsten van nieuwe aanwinsten, personalia, treffen we menige belangrijke bijdrage aan o.a. Jan Ympijn Christoffels' ‘Nieuwe instructie.... des rekenboecks’, (Antwerpen 1543). Abraham Verhoeven en zijn ‘Nieuwe tijdinghen’. Literatuur over Ibsen. Literatuur over Schubert. Bibliografie over de geschiedenis der Antwerpsche Stadsbibliotheek. Over tijdschriften en dagbladen met eene literatuuropgave over dit onderwerp d. Am. Dermul. Een geheel nummer is gewijd aan Vondel, ter herdenking van den 250-sten verjaardag van zijn sterven op 5 Febr. 1929. Prosper Arents, assistent aan de Antwerpsche bibliotheek bewerkte daarvoor een zorgvuldige bibliografie, (136 blz. in 2 kol.), omvattende alles wat in die bibliotheek aan geschriften van en over Vondel, zoowel in boek als in tijdschrift aanwezig is. | ||||||||
Universitätsbibliothek Bonn. Verzeichnis der Handbibliotheken des Lesesaals und des Geschäftszimmers. Bonn. Kommissionsverlag von Friedrich Cohen. 108 S. 4o. 8 M.Uit deze lijst van reference-boeken in de leeszaal van de Universiteitsbibliotheek te Bonn, zien we dat ook de Nederlandsche bibliographiëen, woordenboeken, biografische woordenboeken, enz. goed vertegenwoordigd zijn. We missen een Nederlandsche encyclopedie en Nijhoff-Kronenberg, Nederl. bibliografie 1500-1540, welke toch zeker daar wel eens geraadpleegd moeten worden. | ||||||||
Jahrbuch der deutschen Volksbüchereien, Bd. III. 1928. Herausgegeben vom Verband deutscher Volksbibliothekare. Leipzig, O. Harrassowitz. 1929. 173 S. 8vo. Lw. 7 M. 50.De derde uitgave van dit jaarboek beperkt zich niet meer tot plaatsen met meer dan 10.000 inwoners (zie ‘Het Boek’ 1929, blz. 271), daar thans ook in kleinere gemeenten boekerijen van eenige beteekenis zijn opgericht. Bovendien werden nu ook een zestigtal Duitsche bibliotheken opgenomen in steden, welke niet tot het Duitsche rijk behooren. Bij elke bibliotheek worden vermeld de namen der beheerders, het aantal aanwezige deelen, het aantal uitleeningen, het budget, enz. Tabellen geven vergelijkende overzichten over het gebruik dat van de bibliotheken wordt gemaakt. Ten slotte een lijst van ‘Volksbibliothekarische Vereine und Verbände en een van ‘Bibliothekarische Fachschulen’. |
|