Het Boek. Jaargang 19
(1930)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 177]
| |
[Nummer 3]Korte notities bij enkele oude boekjes van de Koninklijke BibliotheekI. ‘Hoe dat men bidden sal’Onze Koninklijke Bibliotheek bezit een zeldzame incunabel, getiteld, liever, ingeleid, als ‘Dit boec is seer oerbaerlic den menschen ende leert hoe datmen bidden sal’. Het werd in 1479 te Delft gedrukt door J. v.d. Meer en is beschreven bij Campbell, Annales de la Typographie Néerlandaise au 15e siècle, onder No. 296. Campbell had voor de litteratuurhistoricus een enkele maal wat uitvoeriger in zijn beschrijvingen kunnen zijn. Men denke bijvoorbeeld aan no. 1635, waar de niet duidelike titel ‘Tafelboec’ ons weinig zegt, en de titelbeschrijving juist daar afknapt, waar een belangrijke mededeling volgt: dat we het verhaal van Maria's geboorte en van Jezus' leven en Passie voor ons hebben. Ook hier geeft hij niet meer dan het nodige. De redactie van de Gesamtkatalog der Wiegendrucke gaat echter zeer voorzichtig te werk, en vroeg dan ook de Koninklijke Bibliotheek letterlik om tekst en uitleg van Campbell no. 296 en 1635. Zo kwam ik er toe het ‘Boec... ende leert hoe datmen bidden sal’ wat nader te bekijken. Het is verdeeld in 63 hoofdstukken; in margine van de tafel op fol.2b staat bij capittel 41 een aantekening in middeleeuwse hand ‘Dat hier na volght / en es niet vanden voirgaende boeke / maer es ander goede leere’. De eerste 40 hoofdstukken bevatten een stichtelike verhandeling over het gebed, toegelicht met voorbeelden, hoe de arme, zondige mens moet bidden. Meer nog dan gebéden, zijn dit alléenspraken van iemand, die, diep doordrongen van de nietigheid en boosheid der menselike natuur, als ‘geestelic bedelaer’ tot God komt. Het initium van het eerste hoofdstuk op fol. 3a luidt:
‘In allen salighen oefeninghen ende hantieringhen des heilighen kerstens leuens so is te prisen ende bouen te setten innich ghebet’, | |
[pagina 178]
| |
en het slot van Cap. 40, op fol. 91b, regel 3 vlg.: ‘Ende oec als hier voer gheseit is so sijnt dijn weelden metten kinderen der menschen te wesen Daer ons moet toe helpen meest Vader sone ende heilighe gheest’.
De twee rijmende verzen al wijzen op een slotformule, maar bovendien vinden we weer een aantekening in oude hand voor hoofdstuk 41 ‘Hier es dinde van den voirgaende boeke vander bedingen’. Wat nu volgt, verschilt in stijl en karakter sterk van de vorige capita; we krijgen een vloed van citaten, in middelnederlandse vertaling, uit theologiese en vrome autoriteiten, uit Augustinus, Bernardus, uit het Horologium, uit Franciscus, Aegidius Assisias, enz., maar ook uit wat minder bekende litteratuur, als de ‘Stoel der hemelscher Oefeninghe’, het ‘Huus der Consciencien’ (hoeveel rederijkersallegorie wortelt in devote allegorie?), en dan een schat van exempelen, de meeste uit Caesarius, Scala Coeli en Van tvaderen Leven. Ik meende eerst dat hier een nog niet ontdekte Nederlandse exempelbron sprong, tot ik in de ‘Middelnederlandse Legenden en Exempelen’Ga naar voetnoot1) een handschrift vond besproken ‘Hier beghint een deuoet boecskijn van stichtigher leringhe ende van goeden exempelen’, dat me zeer aan de gedrukte bundel verwant scheen. Bij vergelijking (ook het manuscriptje berust op de Koninklijke Bibliotheek)Ga naar voetnoot2), bleek de tekst in hoofdzaken identiek met de tekst van hfdst. 41-61 van de incunabel (Incipit: ‘So wye met cristus wil regnerēn’). Bij verder zoeken vond ik, dat de inhoud van fol. 51b-91b van de druk, d.w.z. hoofdstuk 24-40, gelijk is aan die van een ander Haags handschrift, met het initium: ‘Genade van bescheydenen tranen te hebben’, en het slot op fol. 88a: ‘Daer ons toe moet helpen die vader die soen ende die heylighe gheest Amen’, in de catalogus opgenomen als no. 625 onder de gemaakte titel ‘Devoot boek’. Op de band van hs. 625 lezen we ‘dat ander stuck’, vermoedelik dus levert de incunabel een welkome aanvulling bij het handschrift, en hebben we daar ook het éerste stuk bewaard. Is de drukker compilator van verschillende tractaten geweest, of is ook het door de Vooys genoemde hs., no. 626, een fragment, en geeft dan de | |
[pagina 179]
| |
incunabel toch het oorspronkelike plan van het tractaat weer? In ieder geval is tussen beide delen van de incunabel verband gelegd, dat blijkt uit het doomummeren van de hoofdstukken, en ten overvloede uit een zinsnede op fol 3a, ‘ouermids menigherhande wonderlike vruchten ende miraculen die om des innichs ghebets willen gheschiet sijn. Als hier na oft god wil wel bet sel verclaert worden’, wat toch waarschijnlik op de afgedrukte exempelen ziet. De gelijksoortige bundel verhalen in hs. heeft niet, als de druk, opschriften boven de verschillende hoofdstukken; hs. no. 625 heeft echter wel capitteltitels, die, globaal genomen, overeenstemmen met die van hoofdstuk 24-40 uit de incunabel. Hs. 625 en 626 hebben zeker nooit bij elkaar behoord; ze zijn door verschillende afschrijvers geschreven, volgens de catalogus is 625 Zuid-Limburgs, 626 Hollands. Hs. 626 is bewaard in de oorspronkelike band; ik geloof niet, dat er ooit iets bijgebonden kan zijn geweest; de foliering is uit later tijd. En hs. 625 én hs. 626 stammen uit vrouwenkloosters, het eerste was in het bezit der ‘regularissen int besloeten doester bij maeseyck’, het twede hoorde aan de ‘susteren van sunt ians ewangelisten huse te weespe’. Dat ook de incunabel sterkende lectuur voor zwakke zustertjes is geweest, blijkt uit niets. Het slot van de incunabel ontbreekt in hs. 626, dat - een bedoeld effect? - eindigt met Maria Magdalena ‘die van een grote sonderse is gheworden een wtuercoren minister Christi Amen’. In de druk loopt de tekst door: ‘ende si was deerste dien ihesus openbaerde doe hij verresen was Cristus troest oec den discipel der ewigher wijsheit in horologio....’ Een laatsteGa naar voetnoot1) hoofdstuk draagt het opschrift: ‘Wanneer wi ons gheheliken keren tot gode so worden ons ouermids die grondelofe ontfermherticheit gods al onse sonden vergheuen’, en het slot luidt: ‘Ende hoe min waerliker ghenoechten ende bliscappen al hier inder tijt hoe meer gheesteliker vroechden ende ewichs leuens AMEN’. Daar de incunabel zo zeldzaam en blijkbaar weinig geraadpleegd is, leek het mij wel gewenst deze overeenkomst van druk en handschriften even aan te wijzen. Hs. 625 en 626 heten in de catalogus geschreven in de 2de helft en het einde der 15de eeuw; misschien geeft het muurvaststaande jaartal 1479 uit de incunabel mogelike latere onderzoekers enige steun bij het moeilike werk van nauwkeurig dateren. | |
[pagina 180]
| |
II. ‘Der ghemeenten biechte’Onlangs kocht de Kon. Bibliotheek ter aanvulling van haar grote collectie Nederlandse postincunabelen een vijftal edities van populaire devote werkjes in de landstaal, nog niet in Nijhoff-Kronenberg en de gedrukte aanvullingen opgenomen. Hierbij is een boekje van een tot nu toe in onze incunabel- en postincunabel-litteratuur onbekende schrijver, de minderbroeder Jan Elen. Het is in 8o, 32 bll., [A8] B4 C - D8 E4, 21 rr.; in drie goth. typen. ‘DEr ghemeentē biechte is dit ║ boexckē gehieten want het is ║ feer p₂ofitelic voer tghemeē ongheleert ║ volc / om te leeren falichlijken biechtē En̄ ║ is nv and'werf geco₂rigeert'en̄ declareert ║ met vele articulē die in dāder niet en staē ║ En̄ met eē co₂te declaracie van gods .x. ge ║ bodē en̄ die ghebodē vāder heyliger kerc ║ ken. En̄ ooc is hier befch₂euen wan= ║ neer mē moet die biecht verha= ║ len. en hoemē moet reftin̄ ║ ∴ tucie doen ∴ ║’ luidt het op het titelblad, en de colophon op fol. 32b, regel 18 vlg.: ‘Dit boecxken is gemaect en̄ vergadert ║ wt boeken van veel docto₂en. vanden de ║ uoten minreb₂oeder Jan elen En̄ is ghe ║ p₂ent Thantwerpē bi mi Henric eckert ║ van Homberch Int iaer ons heren. M. ║ CCCCC. ende. xviij. ║’ Een compilatie dus. Het werkje geeft een uitleg bij de tien geboden en is een opwekking tot gewetensonderzoek en een handleiding voor de eenvoudigen van geest bij de biecht van hun hoofd- en andere zonden. Tot de zwaardere vergrijpen, die geboet moeten worden, horen de nu wel verouderde misdrijven van zeerovers herbergen, pelgrims plunderen, kloosters verbranden; tot de lichtere: raad zoeken bij waarzeggers, ‘curioos’ zijn en boven zijn stand gekleed gaan. Ook is het boekje een oratio pro domo, enigszins een pleidooi voor de ‘vier biddende orden’. Uitdrukkelik wordt betoogd, dat men zijn biecht mag spreken tegen een biechtvader uit hun gelederen. ‘Ongeleerde ende verkeerde menschen ende sonderlinge in dorpen wonende die wt giericheyt of wt houaerdicheyt of wt nidicheyt of om enige ander sake tegen dese waerheyt spreken’ zijn oorzaak, dat duizenden mensen in doodzonden leven. De reguliere geesteliken die zich tegenover de wereldlike handhaven! Ook moet men biechten, als men de fratres minder eerbiedig heeft bezongen. En dan bekennen ‘Ic heb gemaect of bi mi gehouden of openbaert liedekens of rimen of dichten tot scande vanden staet vanden vier biddende oordenen’. De slotzin lijkt me het merkwaardigst van dit zeer populair gehouden geschriftje, dat dan ook voor ‘gemeen borghers ende simpel lantlieden’ was be- | |
[pagina 181]
| |
stemd: ‘Laet achter duytsche bibelen die onvolcomelic ende ooc valschelic sijn ouergheset vten latine ende historien ende legenden die dicwils niet waer en sijn ende ander materien die v niet van noot en sijn te weten mer dicwils scadelic sijn ende oefent v naerstelic in dit cleen boecxken om duechdelic te lenen ende salichlic te sternen. Amen’. Het is niet heel duidelik tegen welke bijbels in de landstaal de Minderbroeder waarschuwt - misschien was hij tegen alle bijbellezen voor de leek en viel de Delftse bijbel van 1477 ook onder zijn verbod. Was deze werkelik zo kostbaar als de Hoop Scheffer raamt, dan zullen de lagere standen die niet druk hebben gelezen. Of de eenvoudige man met gemak nederduitse bijbels las, betwijfel ik. De bijbels in hervormde geest in het Nederlands verschijnen eerst na Elen's boekje; kan hij bezwaar hebben gehad tegen de ‘Bibel int corte ghetranslateert wten latine ende walsche’, waarvan uitgaven verschenen waren in 1513, 1516 en een vermeerderde en verbeterde editie in 1518, en dat hier dus blijkbaar een geliefd boek was? Bij Protestanten geldt de ‘Bibel int corte’ als goed rooms, le Long spreekt van de ‘vervalschte Roomschgezinde soogenaamde Bijbel’, ‘van grouwelen en wanschikkelijke vervalschingen’; niet zonder gezochtheid vermoedt hij, dat de Nederlandse geestelikheid zo veel mogelik exemplaren heeft opgekocht, toen de vervalste plaatsen voor de Hervormden trefbare plekken werden. Zouden we Elen mogen rekenen tot de kritiese roomse geesten, die door de ‘Bibel int corte’ niet werden bevredigd? maar het ligt zo verleidelik in de historiese lijn bij een Franciscaan verzet tegen hervórmingsverschijnsels te vermoeden. Tegen Souters of Epistelen en Evangelieën, sinds lang beproefde lectuur, kan hij toch geen bezwaar hebben gehad. Wel soms tegen het ‘Werc der apostelen ende Apocalipsis’ (N. Kr. 364)?). Of ageert hij tegen nog andere edities? Le Long noemt twee Nederlandse N. TestamentenGa naar voetnoot1) van 1518, die hij niet heeft gezien, en die ook bij Nijhoff-Kronenberg niet voorkomen. De Hoop Scheffer ontkent hun bestaan, en ziet in het jaartal 1518, het jaar van de herdrukte approbatie. ‘Onvolcomelic ende valschelic overgheset’ slaat voor ons protestant begrip eerder op de ‘Bibel int corte’ dan op een vertaling in hervormde geest. ‘Qualicken getranslateert’ was echter ook het argument, waarmee het Matheusevangelie in 1522 door de ketterse Johannes Pelt vertaald, werd verbodenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 182]
| |
Evenmin weet ik welke historieën en legenden Elen bedoelt. Het is maar goed, dat indertijd Kruitwagen het sprookje van de Franciscanen, die de ‘Wijngaert van S. Franciscus’ zouden hebben verbrand, tot nuchtere werkelikheid heeft teruggebracht, anders zou men geneigd zijn Elen met zijn legendenangst tot hun voorlopers te rekenen. Zien we in het systematies register bij Nijhoff-Kronenberg de rubriek heiligenlevens door, dan vinden we weinig wat ons voor een Katholiek aanstotelik lijkt. Historieën kunnen geschiedwerken of volksboeken zijn; de Hoop Scheffer heeft gewezen op een gevaarlike plaats tegen de aflaat in de Divisiekroniek van 1517, misschien heeft Elen die er uitgehaald, maar ook dit was een groot en waarschijnlik duur boek. Of de lezer, die anders naar Bijbel en historieën greep, in Elen's boekje enige compensatie kon vinden, lijkt me de vraag; dat het zijn publiek heeft gevonden, bewijzen de twee uitgaven; het titelblad geeft aan, dat we hier een nieuwe druk hebben. Nog een andere ‘Corte declaracie vanden thien gheboden’ moet hebben bestaan; deze wordt genoemd in Herentals' Speghel des kersten levens (N. Kr. 1057, p. 6), zou verzameld zijn uit zijn sermoenen, en te Brugge, ten onrechte op Herentals' (?) naam, zijn verschenen. De Speghel was in de uitgave van 1532 al geen eerste druk en volgens DirksGa naar voetnoot1) reeds in 1519 gepreekt om het volk te stijven tegen toenemende ketterij; in 1529 schreef de prediker zijn tekst op. Tussen 1519 en 1529, en dan waarschijnlik niet vóór 1526 (dit jaar in verband met de Brugse drukkerijen), zal het boekje over de geboden van de pers zijn gekomen. Elen's drukker, Eckert, had (N. Kr. 2071) c. 1515 een ‘Sonderlinc goet tractaetken vander biechten’ gedrukt en in 1517-1520 verschenen bij hem 5 edities van een veel lijviger werk, Rosemondt's ‘Boexken vander biechten’. Belangstelling voor de biecht werd dus wel warm gehouden in deze vroege hervormingsdagen. Van gróót belang is Elen's werkje niet; gezien in verband met andere lectuur, kan het toch misschien weer bijdragen tot onze kennis van rechtzinnige volksvoorlichting in de allereerste tijden van de hervorming; ook al mocht het ouder zijn dan 1518, de herdruk blijft een symptoom.
R. Pennink. |
|