| |
Uit Noord- en Zuid-Nederlandsche bibliotheken
Een Bibliothecaris-Hoogleeraar
Op voorstel van Burgemeester en Wethouders heeft de Gemeenteraad van Amsterdam dr. J.S. Theissen, Bibliothecaris der Universiteitsbibliotheek, benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Vaderlandsche geschiedenis.
Een merkwaardig besluit! En zeker geen vooruitgang! Sinds de stichting der Universiteit is als vast beginsel aangenomen, dat de Bibliotheek een wetenschappelijk man als Bibliothecaris moest hebben, en dat deze zich geheel aan die instelling moest kunnen wijden, dat hij niet tegelijk een Hoogleeraarschap of een ander ambt moest bekleeden. En nu komt
| |
| |
men in Amsterdam, dat op wetenschappelijk gebied zoo graag de Rijksuniversiteiten wil op zijde streven, ja overtreffen, hierop terug. En dat wel, nadat men kort te voren had afgezien van de nog zonderlingere opvatting, dat de Bibliothecaris wel tegelijk een Openbare Leeszaal kon besturen!
Om niet eenzijdig te oordeelen, moeten we de zaak ook van twee andere kanten bekijken. Vooreerst van den kant der Universiteit; Amsterdam was nog wel heel ver achter met zijn geschiedenis-onderwijs. Eén man moest de heele algemeene geschiedenis - afgezien van de oudheid - doceeren, en daarnaast, als het ware op den koop toe, de geheele geschiedenis van ons Vaderland. Had de Stad het niet getroffen, dat ze in Brugmans een man van zoo buitengewoon breede kennis, kalm oordeel en ongelooflijke werkkracht had gevonden, dan zou het onvoldoende van den toestand al jaren lang in 't oog geloopen zijn.
En dan, als we kijken van den kant van de positie van den Bibliothecaris, dan zal het een voordeel zijn, dat deze nu in den Senaat zijn plaats krijgt, dat hij, als daar bibliotheekbelangen - of liever wetenschapsbelangen, waarin de bibliotheek betrokken is - ter sprake komen, mee zal kunnen overleggen, en het debat niet door hoogleeraren zal geleid worden die zoo vaak hun bevoegdheid op dit gebied ver overschatten.
Maar zijn deze voordeelen niet te duur gekocht? Zal niet, bij de gewone opvatting van hooggeleerden, dat de bibliothecaris een dienende ambtenaar is, die eigenlijk in wetenschappelijke dingen niet heeft mee te praten, het bibliothecariaat hier als het bijbaantje worden beschouwd? Men heeft dan weer een professor, aanvankelijk een buitengewoon hoogleeraar, later allicht een volwaardig hoogleeraar, die dat er zoo bij waar neemt. En zoo zal men misschien in de toekomst weder tot de opvatting komen, dat daarvoor niet eens een professor noodig is, dat ook een magistraatspersoon, of een administratief ambtenaar het wel kan. Waarom zou men niet weer een Burgemeester, of Wethouder - of een Referendaris of Hoofdcommies er mee belasten, en hem evenals 200 jaar geleden, daarvoor beloonen, niet met een geldelijk salaris, maar met een aam Rijnschen wijn?
Maar laten we eens buitengewoon optimistisch zijn, en hopen dat binnen niet al te langen tijd, er een volledig hoogleeraar voor Vaderlandsche geschiedenis zal komen naast dien voor algemeene geschiedenis, en naast een Bibliothecaris die in wetenschappelijke beteekenis met hen op eene lijn staat, en die zonder professoraat toch in rang en salaris met de hoogleeraren gelijk zal worden gesteld, en naast hen als gelijke zitting zal krijgen in Senaat en Faculteit! Utopia?
De benoeming van dr. Theissen brengt nog een andere vraag naar voren: zal er weer een nieuw vakbibliotheekje, een zoogenaamde ‘Seminaarbibliotheek’ voor zijn gebruik moeten worden gevormd? En, zoo ja, waar, in de Universiteit, of in de Bibliotheek? Bij de combinatie der twee betrekkingen zou al haast het laatste aanbeveling verdienen. En dan rijst de vraag: waar is die reeds rijke bibliotheek voor Vaderlandsche geschiedenis gebleven, die onder mijn beheer in een bovenkamer was bijeengebracht, alleen uit doubletten van de groote bibliotheek gevormd - wat een ideaal is van zulk een afzonderlijk op te stellen verzameling - en door wijlen J.W. Enschedé met hulp van mej. A. Hollander met groote zorg en liefde gecatalogiseerd? Wij schreven er iets over in Het Boek 1923 blz. 46. De lokaliteit is nu door andere verzamelingen ingenomen. De vraag rijst dus, of werkelijk bij de onberaden verbouwing en verhuizing van de volgende jaren die heele kostbare collectie is weggedaan? Of staat alles nog ergens weggezet. En bestaat die catalogus nog? Een onderzoek zij den nieuwen Bibliothecaris-hoogleeraar aanbevolen.
B.
| |
| |
| |
Een Deensche Bibliotheek aan Nederland
De Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam zal binnenkort een zeer belangrijke aanwinst kunnen boeken, doordat het Deensche Genootschap ‘Dansk Samfund i Holland’ dezer dagen aan B. en W. van Amsterdam heeft aangeboden, de aan het genootschap bchoorende boekerij in bruikleen voor 99 jaar aan de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam af te staan. Een aanbod dat B. en W. met groote waardeering en zeer bijzonderen dank hebben aanvaard.
Voor alle belangstellenden in Deensche Wetenschap en Letterkunde in den lande, wier aantal niet gering is, voornamelijk dank zij den grooten invloed van het academisch onderwijs aan de Amsterdamsche Hoogeschool, gedurende een langere reeks van jaren van nu wijlen professor dr. R.C. Roer, is het altijd een groot gemis geweest dat de verschillende openbare bibliotheken en leeszalen in Nederland maar een uiterst onvolledige vertegenwoordiging van Deensche werken bevatten. Aan dit gemis heeft het Deensche genootschap, dat verleden jaar werd opgericht, trachten tegemoet te komen, door een Deensche bibliotheek op te richten en dank zij den steun welke het hiervoor in Denemarken vond, zoowel bij het Ministerie van Onderwijs als bij daar gevestigde instellingen, voornamelijk het Carlsberg-Fonds te Kopenhagen, is deze poging geslaagd.
In het geheel zal deze Bibliotheca Danica een 6-8000 boeken bevatten, bestaande uit met zorg gekozen wetenschappelijke, zoowel als letterkundige werken. door Deensche geleerden en schrijvers, zoowel in het Deensch als in de moderne hoofdtalen, geschreven.
Door de plaatsing van de Bibliotheca Danica in de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam, ziet het genootschap zijn wensch verwezenlijkt, een centrale Deensche Bibliotheek voor Nederland tot stand te hebben gebracht, waaraan inderdaad een groote behoefte bestaat.
Het bovenstaande bericht brengen ons de dagbladen. Daarin is geen spraak van de vroegere toch ook reeds belangrijke schenking van een 400 à 500 Deensche boeken, die ‘eene volledige representatie zouden geven van de oudste en nieuwste Deensche letterkunde’. Volgens een bericht, dat men in Het Boek van 1924 (blz. 77) kan vinden, zal deze verzameling door Dr. Vilhelm Ludvigsen geschonken, dan toch wel al iets meer dan zulk een ‘uiterst onvolledige vertegenwoordiging’ hebben gegeven. Het schijnt niet vriendelijk een vroegere weldaad zoo omlaag te drukken.
| |
De Van Stockum Bibliographie
Ridendo dicere verum, quid vetat?
Horatius.
In Bibliotheekleven no. 9, pag. 198-199, bespreekt Dr. P.C. Molhuysen omstandig den Centralen Catalogus en zijn arbeid daaraan besteed en tracht daarmee zijn zeer geliefd kind niet alleen den levensadem in te blazen, maar het ook bij den aanvang van zijn levenspad, den weg te effenen, die voor ieder, zelfs ook voor een centralen catalogus, met doornen is begroeid. Op zich zelf is dat een nobele taak en ik help den Heer Molhuysen hopen, dat zijn kind levensvatbaarheid zal toonen en het uit moge groeien recht van lijf en leden en bezield met den voor dezen tijd onmisbaren gemeenschapszin. Dat hij het echter daarbij noodig heeft geoordeeld een ander kind, dat ook nog zijn weg moet banen, een kind nog in windsels, dat hijzelf een korte spanne tijds heeft mogen hoeden, tot hij het aan den rechtmatigen eigenaar moest afstaan, den doodsteek
| |
| |
toe te brengen met een enkelen zwaai van zijn machtigen mannenarm, jà, het zelfs reeds in den geest ten grave te dragen, zij het dan ‘eersteklas’, is een daad, die mij minder nobel voorkomt en bovendien geheel onnoodig, stellig geheel onverdiend.
Het zij mij vergund een schild te heffen voor dit onmondig kind, de Van Stockum-bibliographie, met zooveel zorg en moeite en opoffering ter wereld gebracht, en den stoot te pareeren, waarmee de Heer Molhuysen het de knock-out wil geven.
Het is een dwaling te meenen, dat de bibliographie zooals Van Stockum zich die gedacht heeft, en die hij systematisch, met geduld en toewijding heeft opgebouwd, het best gebaat zou zijn geweest met een oplossing in den Centralen Catalogus. Zeer zeker zou dàt den dood van de bibliographie beteekend hebben, daar driekwart van het materiaal niet in Nederlandsche bibliotheken voorkomt en dus, krachtens het beginsel van den centralen catalogus, daaruit geweerd diende te worden, dus als onbruikbaar en vernietigd kon worden beschouwd. En waar, volgens het betoog van den Heer Molhuysen ‘desnoods’ de eigenlijk-niet-toelaatbare fiches toch ingevoegd zouden geworden zijn in den C.C., alléén om het feit, dat ze er nu eenmaal waren(!), zou het mijns inziens het karakter van den C.C. vertroebeld hebben, zelfs niet in onbelangrijke mate, als men ervaren heeft, hoéveel materiaal buiten het terrein der Nederlandsche bibliotheken liggend, in de Van Stockum-bibliographie is verwerkt. Dit twee-heeren-dienend beginsel onder één vlag zou nooit ten gunste van de ééne, noch van de andere partij hebben kunnen uitvallen. Naar mijn meening hebben beide catalogi een afzonderlijk bestaan, een afzonderlijke levensvatbaarheid, een afzonderlijk levensdoel. Zij behoeven elkaar niets te misgunnen, kunnen naast elkaar bestaan en tot bloei geraken. Nog eens ten overvloede zij nadrukkelijk gewezen op het principiëele verschil: de Van Stockum-bibliographie verzamelt en verbindt alles wat in de Nederlandsche taal gedrukt is van 1500-1800, onverschillig of het in eenige Nederlandsche bibliotheek is ondergebracht, terwijl de Centrale Catalogus, aan zijn naam beantwoordend, één alphabetische rangschikking beoogt van den inhoud van álle bibliotheken in Nederland, onverschillig welke uitgaven, in welke talen, of over welke jaren loopend.
Het is verder een dwaling te meenen of te propagandeeren, dat de Van Stockum-bibliographie een minder waardige plaats heeft gekregen, nu zij haar eerste tehuis, de Koninklijke Bibliotheek, heeft verwisseld voor een opstelling in de bibliographische bibliotheek van de Vereeniging voor den Boekhandel, waar, zooals een ieder weet alle bibliographieën van alle landen aanwezig zijn, dus waar stellig aan Nederland een eereplaats wordt ingeruimd. Is het wonder, dat, toen het Bestuur van het Frederik Mullerfonds besloten had tot instandhouding van de Van Stockum-bibliographie door haar in overleg met het Bestuur van de Vereeniging voor den Boekhandel een plaats te geven in de rijke, goed-geoutilleerde bibliotheek van de Vereeniging, waar zij geheel ‘en bonne compagnie’ zou zijn, er gestreefd is naar een behoorlijke herberging van een zoo hooge gast, en de uiterlijke verzorging inderdaad bestaat uit ‘keurige, eiken kistjes’, zij het niet met ‘nikkel beslag’, geachte Heer Molhuysen, dan wel voorzien van koper-omrande naambordjes, die de letters van het alphabet dragen. Een sobere, practische en afdoende wijze van opberging. Wat hierop valt aan te merken, is mij niet duidelijk.
Het is tenslotte een dwaling, en nog de grootste dwaling, op te merken, of liever te insinueeren, dat de innerlijke verzorging verder mank gaat, waardoor alles ten doode zou zijn gedoemd en het tot nog toe daaraan bestede werk als volkomen nutteloos moet worden beschouwd. Waarom heeft de Heer Molhuysen, alvorens tot zijn onverhoedschen aanval over te gaan, zich niet eerst wat beter op de hoogte gesteld van de verdere wederwaardigheden van zijn vroeger pleegkind, sedert het zijn vaderlijke bescherming moest ontberen en onder nieuwe, maar daarom nog niet minder toegewijde voogden werd geplaatst? Hij zou dan gewe- | |
| |
ten hebben, dat de blijkbaar door hem zoo versmade nieuwe standplaats: de Bibliotheek van de Vereeniging voor den Boekhandel op de Heerengracht te Amsterdam, géén doodenakker is, ook geen vergeten oord ergens in een uithoek van het land, maar een levende bron in de hoofdstad van het rijk, waarvan gestadig door velen een vruchtbaar en een zeer dankbaar gebruik wordt gemaakt, en ook niet voor het minst, reeds van dit jongste materiaal, de Van Stockum-bibliographie, in zooverre het bruikbaar is in den staat, waarin wij de voogdij over het reeds genoemde, nog onmondige kind, overnamen uit de handen der Koninklijke Bibliotheek. Ja, in zooverre het bruikbaar is, want hoevele teleurstellingen zijn ons reeds bereid met fiches, die onvindbaar zijn, verwijzingen, die niet kloppen, systemen van invoeging, die elkaar eerder tegenwerken dan eenheid beoogen, ongenoemd nog de tallooze fiches in een eindelooze rij doozen, die opgestapeld, ongesorteerd, op behandeling wachten.
Maar dat onvermoeid steeds plannen beraamd worden om dit moeizame, tijdroovende werk tot een goed einde te brengen, opdat een bibliographie geschapen worde zoo volledig, zoo betrouwbaar, zoo overzichtelijk mogelijk, - de nagedachtenis van haar maker waardig -, dat zelfs reeds een gedeelte in bevoegde handen berust, die orde zullen scheppen, zullen aanvullen en zuiveren, waar zulks noodig mocht blijken, het is niet de Heer Molhuysen, die hiervan op de hoogte was. Had hij anders zoo onomwonden zijn korte, bijtende en absoluut voorbarige grafrede neergeschreven?
Moge eenmaal de tijd komen, dat wij den Heer Molhuysen in stede van tot een eerste-klas-begrafenis met hooge zijden en witte das, zullen uitnoodigen, met een bloem in zijn knoopsgat, tot bijwoning van een eersteklas-bruiloftsfeest voor dit van zóóveel gaven getuigend kind, dat het onnoemelijk veel geduld, kennis, toewijding en middelen zal vragen om het te voorzien van een eigen, goed-passend, maar koninklijk kleed zonder vlekken of scheuren, waarin het, de kinderschoenen ontwassen, zijn debuut in de wereld der bibliographieën en catalogi zal maken.
Amsterdam Sept. 1930.
Emma Dronkers,
Bibliothecaris der Vereeniging t. bev. v.d. bel. d. Boekhandels.
| |
De Gentsche universiteitsbibliotheek
Naar aanleiding van hetgeen wij schreven over het Eerste Vlaamsche wetenschappelijke Congres voor boek- en bibliotheekwezen, merkt de heer Debaive op, dat wij daarin geen melding maakten van de motie die inderdaad de belangrijkste is. Zie hier de zinsnede uit zijn brief, waarop wij den tekst van de motie, en twee officieele antwoorden daarop, laten volgen.
‘Op het einde van Uw verslag gewaagt U van de moties die aangenomen werden. Wil U me toelaten U te laten opmerken, dat U niet spreekt van de motie die wij allen hier beschouwen als de belangrijkste: de motie betrekking hebbende tot nieuwe gebouwen voor de Gentsche Universiteitsbibliotheek. Ter herinnering deel ik er U den tekst hier van mede, alsook een kopij van de officieele antwoorden die ik ontving. Te hopen is nu dat op al deze schoone woorden even schoone daden zullen volgen.’
| |
Motie.
Het 1e Wetenschappelijk Vlaamsch Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, te Antwerpen, vergaderd van 25 tot 28 April 1930;
gezien den erbarmelijken toestand, waarin de lokalen der Gentsche
| |
| |
Universiteitsbibliotheek tevens de groote regionale bibliotheek van het Vlaamsche land verkeeren;
gezien de rol, die nu vooral, na de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool en door den steeds toenemenden kultureelen opgang van het vlaamsche volk, deze bibliotheek reeds een der rijksten van België en de rijkste naast de Koninklijke Bibliotheek te Brussel aan zeldzame en kostbare drukken, vanaf een zeer nabije toekomst te vervullen zal hebben;
drukt den wensch uit dat door de Regeering onverwijld maatregelen zouden getroffen worden ten einde zoo spoedig mogelijk een aanvang te maken met het optrekken te Gent van nieuwe bibliotheekgebouwen, waartoe trouwens reeds jaren geleden plannen werden opgemaakt en gronden, buitengewoon gunstig gelegen, werden aangekocht.
| |
Gent, den 2 Mei 1930.
Heer Secretaris,
Als gevolg aan uw schrijven van 29011 April ll., heb ik de eer U te berichten dat ik wel de kopy van de motie die Zondag 27en April ll., door het Ie Wetenschappelijk Vlaamsch Congres met eenparigheid van stemmen werd aangenomen heb ontvangen.
De onderhandelingen met de Stad Gent aangaande het oprichten van een nieuw Bibliotheeksgebouw zijn sedert enkele weken op nieuw aangebonden.
Gelief, Heer Secretaris, de uitdrukking mijner hoogachting te willen aanvaarden.
De Beheerder-Opziener (der Universiteit te Gent)
(geteekend) C. de Bruyne.
| |
Brussel, den 5 Mei 1930.
Heer Secretaris,
Ik heb de eer U de ontvangst te berichten van uw schrijven van 29 April jl., waarbij U mij den wensch van het Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen overmaakt, betreffende het bouwen van een nieuwe bibliotheek voor de universiteit te Gent.
De Regeering heeft het onderzoek dier zaak hernomen; ik kan U de verzekering geven dat zij ze zoodra mogelijk wenscht opgelost te zien.
Voor den Minister:
De Bestuurder van H.O.W., (geteekend) C. Liegeois.
|
|