| |
| |
| |
Het eiland der vruchtbaarheid
Onder dezen titel geeft J.H. Scholte in de Zeitschrift für Bücherfreunde, na eene inleiding over Robisonades, waartoe zijne Grimmelshausen-studies hem brachten, eene bespreking van een fantastisch reis- en kolonisatieverhaal uit de 17e eeuw, met den tekst van een Duitsche bewerking van het verhaal: ‘Beschreibung der Insel Pines’.
We kunnen voor zijn algemeene beschouwingen naar zijn opstel verwijzen, maar we laten hier den tekst volgen van een Hollandsche uitgaaf van het verhaal, in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek bewaard, waarop hij de aandacht heeft gevestigd. Twee Hollandsche uitgaven waren reeds herhaaldelijk beschreven en bestudeerd; een verkorte bij Jacob Vinckel te Amsterdam verschenen, en een uitvoerige, van Joannes Naeranus te Rotterdam. Beide zijn beschreven in de pamflettencatalogen van Tiele en Knuttel, en zijn in de Koninklijke Bibliotheek in den Haag en in de Gentsche Universiteitsbibliotheek te vinden; van de eerste vermeldt Scholte nog een exemplaar te Leiden, van de tweede een te Dresden.
De te Amsterdam bewaarde druk geeft het onverkorte verhaal, en kondigt zich aan als tweede druk, en als correcter dan de Rotterdamsche, en wel ‘na 't Engels Principael van woort tot woort getranslateert’.
Al de drukken dragen hetzelfde jaartal 1668, het jaar waarin ook het Engelsche boekje was verschenen. Het verhaal heet in 1667 door een Nederlandschen schipper te zijn thuisgebracht rechtstreeks van het eiland Pines, waarop in 1589 Joris Pines als schipbreukeling met vier vrouwen was geland, en waar hij de stamvader was geworden van een bevolking van 1789 zielen - volgens de inleiding, in 1667 reeds tot ‘ontrent tien of twaelf duisent Menschen voortgeteelt’. Maar wij zullen op den inhoud niet verder ingaan; die spreekt voor zich zelf. In den naam zullen wij wel met Scholte een anagram mogen zien.
| |
| |
De Nederlandsche drukken hebben geen illustratie; Scholte geeft bij zijn Duitschen tekst, die naar de verkorte Nederlandsche uitgaaf is gemaakt, twee aardige prenten, van de schipbreuk en van de op het eiland gelande schipbreukelingen.
Hier volgt dan het Nederlandsche boekje: titel, uitvoerig bovenschrift, en tekst.
Oprecht en verbetert verhael van 't
EYLANT van PINES,
En des selfs Bevolckingh;
of laetste Ontdecking van een vierde Eilandt in Terra Australis Incognita.
Gelicentieert den 27 Junii Oude of den 7 Julii Nieuwestijl, 1668.
Waerschouwinge aen den Leser.
Alsoo door de groote haestigheyt by faute van het Translateeren de principaelste pointen, in de voorgaende Druck, zijnde een Latijnse Letter, waren uytgelaten, en doorgaens vol misslagen en druckfauten is; so wort de Liefhebbers hier mede bekent gemaeckt dat dese Druck, na de Rotterdamse Druck is gedruckt, zijnde alles na 't Engels Principael van woort tot woort getranslateert.
Gedruckt tot Rotterdam, (na de Copye van Londen, by S.G. voor Allen Bank, en Charles Harper, inde Lely by Cripplegate-Kercke. En nu t' Amsterdam, by Iacob Vinckel Boeckverkooper, in de Beurs-straet, in de Historyschryver, 1668.
| |
Het oprecht verhael van
Pines:
Of laetste ontdecking van een vierde Eilandt in Terra Australis Incognita. Zijnde een waerachtigh Verhael van sekere Engelsche Personen; die, ten tijde van de Koninginne Elisabeth een Voyagie naer Oostindien doende, en Schipbreuck lijdende, op een wrack op het geseide Eilandt, niet verre van de Kust van Terra Australis Incognita, wierden opgespoelt, zijnde alle het Scheeps volck, uitgesondert een Man en vier Vrouwluiden, waer van de eene een Negerinne was, verdroncken; Maer zijn des selfs Nakomelingen nu laetst, in 't Iaer 1667, door een Duits Schip, daer door
| |
| |
ongeval, en duister weder, aengedreven zijnde, bevonden, dat, te weten, van de vijf Personen. tot een getal van ontrent tien of twaelf duisent Menschen waren voortgeteelt, sprekende alle seer goet Engels. En is het selve Verhael in sijn geheel, van den Man selfs, een weinigh voor sijn doodt, in geschrifte na gelaten, en door een Persoon in 't selfde Eilandt, waer over den boven verhaelden Engelsman Grootvader was gheweest, aen de Duitsen, van het aldaer aengedreven Schip, verhaelt, en deelachtigh ghemaeckt.
Een Passagie of wegh naer Oost-Indien, ten Zuyden van Afrika, niet soo dangereus, en profitabelder dan voorbenen geweten is, door seekere Portugijsen uytgevonden; soo aenmoedigde het sekere Engelsche Coopluyden, overmits de groote winsten der Oostindise Waren of Koopmanschappen, om tot voordeel der Koophandel in die quartieren een Factory te stellen: En tot dien eynde in 't Jaer 1589, de Koninglijcke Licentie en vrijdom van de Coninginne Elisabeth, zijnde alsdoen het elfde, of twaelfde Jaer haerder Regeering, verkregen hebbende, soo lieten deselve Koopluyden vier Schepen, om na die quartieren te senden, toetakelen, met dewelcke mijn Meester, om aldaer sijn verblijf te nemen en voor haer te handelen, en te negocieren, gesonden wierd, die sijne geheele Familie, te weten, sijn Wijf, en Soon van omtrent twaelf jaren oud, een Dochter ontrent veertien jaren, twee Dienstmeysjens, een Negrinne, of Slavinne, en my selfs, als sijn Boeckhouder, derwaerts gaende, mede nam; met dit geselschap dan gingen wy op Maendagh, wesende den 3. April van 't geseyde Jaer, na dat alles, wat ons aldaer tot Huyshoudinge soude mogen nodig wesen, gescheept hadden, mede t' Scheep; en dat in een sterk, en goet Schip, genaemt de India Merchant: Dat is, de Indiaense Koopman, groot ontrent vierhondert en vijftigh Tonnen; En, met een goede windt t' zeyl gaende, kregen wy den 14. Mey daer aen volgende de Kanarise Eylanden in 't gesicht, en niet lange daer na de Eylanden van Cape de Vert, of Verd; en aldaer het geene op onse Reyse noodig was, en eenige ververschingh van voorraedt, innemende, namen wy een zuyder Cours, met een Oostelijcke point, of streeck; omtrent den eersten Augustus, quamen wy in 't gesicht van 't Eylandt van Sinte Helena, alwaer wy eenig versch water innamen; setten alsdoen van daer onse Cours na de Capo de Bonne Esperance, of 't Hooft van goede Hope; alwaer wy,
door de genade Godts, nae dat ons Scheepsvolck met eenige sieckte besocht wierde, waer van sommighe storven, doch niemandt van mijn Meesters Familie, geluckigh aenquamen: Tot dus verre hadden wy niet als mooy en kalm weder gehad: maer wanneer wy Sint Laurens, een Eyland soo genaemt, of wel het grootste Eylandt in de Wereldt, na het seggen der Zeeluyden, bynae in 't gesicht
| |
| |
kreghen, soo beliefde het Godt, dat wy van een groote stormwind aengetast, en verstroyt wierden: Welcke stormwint veele dagen langh met sulcken schrickelijcken gewelt continueerde, dat wy alle, buyten hope van behoudenisse, als buyten weten, en onse natuurlijcke kennisse waren, niet wetende of wy op sanden, of tegens klippen souden ghedreven, en gesmeten worden: voornamelijck des nachts, wanneer niet het alderminste faveur van 't gesicht, en het licht des Hemels hadden, vergroote onse vreese en droefheidt, biddende en wenschende alsdan onder malkanderen niet anders als om dagh, of Landt te moghen hebben, dat wy te rasch tot onsen voordeel bequamen: Want omtrent den eersten October, de vreese ons hebbende doen vergeeten, hoedanigh den tijdt gepasseert was, begonden wy Landt te sien, doch niet wetende wat Landt het was, het scheen van verre hoogh en Rotsachtigh Landt te zijn: Wesende de Zee noch even verbolgen, en ongestuymigh, soodanigh, dat er geen hope van behoudenisse scheen te wesen; maer van ooghenblick tot oogenblick dachten te vergaen. Nu het Landt seer naderende, en in het Schip, dat wy sagen, eerlang in stucken soude gestooten werden, geen langer verseeckeringh siende, soo begaf sich den Capiteyn, mijn Meester, met noch eenighe anderen in de Boot, denckende de selve door dat middel het leven te bergen, of haer te salveren: De Matrosen, of het Scheepsvolk, dit siende, sprongen dadelijck daer nae gelijckelick over boordt, om door 't zwemmen Landt te bekomen, en mede het Leven te behouden; soo dat ick alleen met mijn Meesters Dochter, en twee Dienstmeisjens, en de Negrinne, alsoo niet zwemmen konden, binnen Scheepsboort wierden gelaten: Maer die ons verlieten, mochten liever by ons gebleven hebben, want wy sagen haer alle, of het meeste ghedeelte van haer, voor onse oogen vergaen, hoewel wy bereydt, en op wegh waren om de selve hare Fortuyne te volgen;
maer het beliefde Godt ons het leven te behouden, gelijck miraculeuselijck, hoewel tot meerder sorghe, geschiede: Want soo wanneer wy tegen de Rotsen aendreven, stond het Schip twee of drie schrickelijcke stooten uyt sonder te breken. Gebroken, en onder water ghesoncken zijnde, gheraeckte wy met groote moeyte met ons vijf overgeblevenen van het Schip op de Boegspriet, die afgebroken zijnde, van de Zee-baren in een naauwe Kreeck, waer in een kleyne Revier haren loop nam, ingespoelt wierde: Wesende een plaets die tusschen de Rotsen in lagh, en deshalven voor stormwinden bevrijdt, en beschermt was; alwaer wy, hoewel met ons vieren, behalven de Negrinne, meest of half verdroncken, gelegentheydt hadden, om te Landen: En als wy nu boven op de Rotsen quamen, soo konden wy het miserable Wrack, hoewel met groot leedtwesen, sien drijven. Ick hebbende in mijn sack een Tinteldoosjen, met een Vuurslagh en steen, om my in tijdt van gelegentheydt daer van te dienen, gelijck het nu seer
| |
| |
wel te passe quam, want het Doosjen, waterdicht zijnde, en wel sluytende, soo was het Tintel voor 't water beschermt, en droog gebleven; Daar mede, en het behulp van eenigh droog verrot hout, dat wy sochten en te samen raepten, maeckten wy een vuur, en drooghden ons weder: Dat ghedaen zijnde, verliet ick mijn Vrouwelijck gheselschap om te gaen sien, of ick iemandt van ons Scheepsvolck, door de Goddelijcke hulpe, neffens ons de armen des doodts onttrocken zijnde, zoude mogen of komen te vinden; Maer wat ick socht, schreeuwde, riep en tierde, 't was al om niet; want vond noch vernam niemandt, noch sach nergens eenige voetsporen van levende Creaturen behalven 't gezwemel van eenig Gevogelte, soo groot als kleyn. Eyndelijck, den avondt nakende, begaf ick my weder by 't Vrouwelijck, en eenigh geselschap, die om mijne afwesigheydt seer in vreese, en beducht waren, alsoo ick in dese gelegentheyt (naest Godt) alle haer steun, hulpe en troost was.
Wy waren met den eersten vervaert, dat de Wilden van dat Eylandt ons mochten komen te vinden, doch vonden nergens Padt, noch Voetstappen: De Bosschen overal waren met Distelen, en Bremmelen beset; dat ons dede vreesen, voor eenige wilde Gedierten; doch vonden daer van mede geene, ja niet het alderminste teiken van alsulcke woedende en verslindende Beesten. Maer boven al dit selve, en waer over wy reden hadden het meeste te vresen was het, dat wy in staet mochten zijn, om alle, door ghebreck van voedsel, van honger, te sterven; doch Godt de Heere had het andersins voor ons voorsien, ghelijck ghy hier na suit komen te weten.
Hier op dan besteden wy onse tijdt om eenige stucken soo hout als plancken, van 't gebroken Schip beneffens eenige Seylagie, en Touwerck, op 't droogh, of 't Landt. te krijgen, om ons een slaep, of rustplaets te maken.
Dit gedaen zijnde, sette ick twee of drie staken over eynde, en schoorde twee of drie touwen en koorden van boom tot boom, over de welcke ick eenigh zeyldoek heen spreyde, en vast maeckte; en eenigh hout vergadert hebbende, maeckten wy vuur, en drooghden drie of vier Bolckvangers of Scheeps Pye-rocken, die wy mede van ons verongeluckte Schip ghevischt hadden, dienende ons de selve in plaets van deeckens, waer onder wy voor die nacht met malkander, op onse nieuwgemaeckte rustplaets, te kooy gingen; doch de Morinne onnoselder in de wereldt zijnde, dan mijn Engelsch geselschap, soo voeghden wy ons, sonder haer te ghenaecken, heel nauwtjes by malkanderen, en sliepen dien nacht, alsoo in drie of vier voorgangene nachten door vreese en ellende niet geslapen hadden, seer gerustelijck en onbekommert; mede konde onse herten gheen vreese in 't nieuwe Logement omvangen, alsoo te seer overwaeckt, en geleebraekt waren.
Des morgens daer aen volgende, zijnde door den aengenamen slaep
| |
| |
die wy die nacht gehadt hadden, moy verfrischt en ververst, begon het weder te stillen, en de storm-winden lieten af en gingen leggen, wesende het alsdoen, door het doorbreken der Sonne, seer warm; wy dan klommen af, tot beneden de Rotzen op het Zeestrand, alwaer wy een groot gedeelte onser Scheepslading vonden opgespoelt, en een party daer van niet verre van 't drooghe noch saghen komen aendrijven.
Ick dan, met hulpe van mijn geselschap, was seer besigh met het selve goet te visschen, en op 't drooge te brengen, gelijck wy het meeste daer van bequamen; en 't geene te zwaer voor ons was, om te dragen of voort te slepen, braken wy aen stucken: Kassen en Kisten openden wy, en namen de goederen daer alle uyt; soo dat als doe geen kleedingh, noch eenige andere noodtsakelijckheydt, die de huyshoudinge soude mogen vereysschen, gebreck hadden, want souden daer vry een beter huys mede hebben konnen stoffeeren, dan yemandt van ons, als doen hope hadde, te mogen hebben: Maer beneffens, of met alle dese goederen, hadden, of bequamen wy geen Victualie of levens-behoeften, (ons wel het noodsakelijckste wesende) of waren alle door het soute water bedurven, behalven een kasse met Bisschuyt, die wy bemerckten, dat noch droogh en goedt moeste zijn, om dat vry lichter in 't dragen was, dan de andere, gelijck wy het, de Kasse openende, goet bevonden te zijn: Het selve Bisschuyt verstreckten ons voor Broodt een geruymen tijdt.
Hier na Landwaert in wandelende, vonden wy een soort van Gevogelte, hebbende omtrent de groote van een Swaen, seer lijvigh en vet, die door de zwaerte harer lijvigheydt gheen krachts genoegh hadden om te konnen vliegen. Van dat Gevogelte dan maeckten wy weynig zwarigheydt om te doden, soo dat het als doen ter tijdt tot onser voedtsel verstreckte. Vyt Engelandt hadden wy enige Hanen en Hennen, om, geduurende onse Scheepsvoyagie, te nuttigen, en te eeten, mede genomen: eenige van dese, soo wanneer het Schip aen stucken gestoten wierde, raeckten door behulp harer wiecken of andersins, aldaer mede te Lande, die, daer zijnde, mede ongemeene voortbroedingen deden; dat mede niet weynigh spijsde, en tot voedsel verstreckte. Daer na vonden wy, by een kleyne Reviere, in 't Riedt, een overgroote meenighte van Eyeren, van een soort van gevogelte, de Endvogels in Engelandt niet seer onghelijck, dat een seer goedt en lecker eeten was; soo dat ons niet tot des levens onderhoudinge van nooden zijnde, ontbrack. Op den derden dagh, des morgens met het doorbreken des daghlichts, niet siende, dat ons verstooren, of hinderen konde, gingh ick sien na een bequame en gelegene plaets, om gevoegelickst onser woonstede te maken, en een Hutte, tot beschuttinge voor reghen en windt, en ander nacht gevaer, en wilde Gedierten
| |
| |
(indien daer eenighe mochten wesen) op te timmeren: Soo hebben wy ons eyndelijck gesetelt seer na by een Springh, of Revier-stroom, oorsprong nemende van eenen hoogen Berg, wiens top de Zee seer verre bereickte, geplaetst wesende aen de eene zijde van een Bosch; maeckten alsdoen, door behulp van een Axe ofte Bijl, en eenige andere wercktuygen, alsoo de werckinge der Zee ons alle Timmergereetschap, beneffens het ander goedt, hadde opgeworpen, onsen uytsicht, of deure, Zeewaerds aen: Hackende, om de selve Hutte te volmaecken, daer toe de rechtste jonge Boomen om verre, die ick konde vinden, dat my daer toe soude mogen dienen, gravende met de hulpe mijner geselschap (de noodsakelijckheydt ons meester zijnde) kuylen in de aerde, en sette de afgehouwen Boomen of staken daer in overeynde, soo ghelijck en effen, als ons doenlijck was; spijckerden doen de ghebrooken boorden en plancken van 't Schip, Kisten en Kassen daer rondom heenen; makende de deure van de Tente, als geseyd is, Seewaerd aen: en de selve boven met Seyldoeck gedeckt, vast gebonden, en gespijckert hebbende, soo maeckten ick in de tijdt van een weke een seer breede, wijde en groote Kiste, op de maniere van een Kasse, die groot genoeg was, om alle onse goederen en ons selven in te sluyten. Hier na prepareerden en bereide ick plaetse om ons Leger en Bedstede te maken, tot der tijdt toe, dat het Godt believen mochte ons een Schip te senden, waer mede wy wederom mochten t'huys komen, of na Engelandt overgevoert worden: het welcke noyt geschiede, overmits de plaets, of het Eylandt, na ick vermoede, te verre buyten eenige passagie ofte weg was.
Wy in deser voegen nu volle vier Maenden geleeft hebbende, en ten aldergeringsten van geenige Wilden, of ons eyghen Scheeps-volck hoorden, nochte te sien quamen, en daer door besluytende, en bevindende, dat deselve alle verdronken waren, soo bevonden wy in het doorwandelen van de plaets, dat het een groot en breedt Eylandt was, afgheleghen, en uyt het gesicht van alle andere Landen, wesende het selve, sonder ons, geheel Volckloos: mede vondt men daer geenigh boosdoende gedierte, Schepsel, of Creature, om ons te verhinderen of te vervolgen. Het is een seer vermakelijck en lustigh Landt, zijnde het geheele jaer deur geciert, en overwassen met groente, vol van aengename, en lieffelijcke eetbare Vruchten: wesende daer mede overvloedt van verscheyde soorten van gevogelte; Het is er altijdt warm, en nimmermeer kouder, dan het in de maent September in Engelandt is, soo dat de selve plaets, indien het de Landbouw, en daer toe Volck van kennisse hadde, een Paradijs soude bevonden worden.
De Bosschen leverden ons een soort van Noten, die de groote hadden van een grooten Appel, welcx keernen, of pit, seer playsant en droogh zijnde, wy gebruyckten in plaetse van Broot: en spijsden da- | |
| |
gelijx van 't gevogelte, waer van boven gewagh gemaeckt hebbe, met noch een soort van Water vogels, gelijck Enden, als mede desselfs Eyeren: Daer toe vonden wy 'er mede een Beest of Gedierte, hebbende de groote van een Bock, en bynae sulckdanighen Creatuur van gedaente en eygenschap: brengende dat selve Beest tweemael des Jaers, en elckmael twee Jonghen voort: Van dese Beesten of Gedierten, waren de Bosschen en het laghe Landt seer overvloedigh en vol; En was het selve een goedaerdigh en tam Gedierte, soo dat wy deselve gevoegelijck en sonder moeyte konden krijgen, omse te dooden.
Mede bequamen wy overvloedighlijck Visch, voornamelijck Schelvis, die wy best, en meest konden vangen: Soo dat het ons eygentlijck aen voedsel, of het geene tot onderhoud des menschen leven van noden mach wesen, niet ontbrack: soo dat wy aldus, en door diergelijcke behulpmiddelen, sonder eenighe verhinderinge, of gebreck, ses Maenden met malkanderen deurbrachten.
Ondertusschen, de ledigheydt en overvloed van alles my overheerschende, ontvonckte in my een begeerte, streckende tot de Teeltochten, en het gebruyck der Vrouwen; alsoo gemeensamer en familiaerder met malkanderen begonden te werden, dan voor henen, noch te scheep zijnde, geweest hadden: Vooreerst dan persuadeerden, en bewillighde ick mijn Meesters twee ghewesene Dienstmeysjens, datse my by haer lieten koyen, en te Bedt gaen; Doch deden het met den eersten in 't heymelijck; en buyten weten van de andere twee, als mijn Meesters Dochter, en de Negerinne: Maer naderhandt, de ghewoonte de schaemte verdryvende, te meer, alsoo daer niemandt was, als wy met ons vijven, soo pleeghden wy de Teelkonst opentlijcker, of. om beter te segghen, soo dickwils ons de begeerte en lust daer toe vrijdom gaf: Daer na beliefde het mijn Meesters Dochter vergenoeginge te nenemen, om te doen als wy deden: Wesende, alle drie waerlijck schoone, bevallijcke, en rechtgeschapene Vrouwspersoonen, soo wanneer sy eenighsins gekleedt en opgeschickt waren, te meer, alsoo wy de volte van leeftocht hadden.
Ons ontbrack gheen spyse: levende deshalven seer weeldelijck; En ons in Vryheydt siende, voldeden onse wille en begeerte; Want alsoo wy hoopeloos waren, van oyt weder na huys, of ons Vaderlandt te keeren; soo prickelde het ons te meer aen, om de wellust, tot voortplantinghe onses Gheslachts, en niet troosteloos, of sonder geselschap in den ouden dagh te leven, te genieten.
Eene van de eerste mijner Consorten, (zijnde de langhste, en de schoonste) met wien ick de eerste gemeenschap en bloedtmenginge pleeghde, bevondt haer datelijck bezwangert, en met kinde te wesen. De tweede was mijn Meesters Dochter: En de derde, niet lange daer na, bevont haer in de eygenste gelegentheyt.
| |
| |
So dat'er alsdoen niemandt van mijn Vrouwpersoonen, als alleen de Negerinne onbevrucht was; die, ziende, wat wy deden, mede niet weynigh verlangde, om, beneffens de andere, mede haer beurt waer te nemen.
Het gebeurde op een nacht, dat, ick seer slaperigh zijnde, mijn Negerinne, doch met consent van de andere, by my te bedde quam, plaetsende haer seer dichte aen mijn zijde, denckende my, alsoo het doncker was, te misleyden: Maer ick, wacker wordende, haer gevoelende, vernam dadelijck wie het was; Doch willigh wesende, om 't onderscheydt te ondersoecken, soo vond ick my selfs met haer soo wel vergenoeght, als met yemandt van de anderen: Die selve nacht, hoe wel de eerste, wierde de Negerinne mede bevrucht; Soo dat in het eerste jaer van onse komste aldaer, alle mijne Wijven by my bevrugt, en met Kinde waren; Doch quamen, tot malkanders groote hulp, en bystandt, op verscheyde tijden in de kraem te leggen.
De eerste baerde my een jonge Zoon: Mijn Meesters Dochter, de jongste zijnde, quam te bevallen van een jonge Dochter; Van gelijcken bracht my de derde, zijnde de tweede Dienstmaeght, een jonge Dochter te voorschijn, dese, eenighsins vet wesende, was seer tegenspoedigh in haren arbeydt, of het kinderbaren: Maer de Negerinne daer en tegen, barende, wist noch van pijne noch smerte in het minste niet; want sy quam te voorschijn met een fraeye blanke Dochter; hebbende alsoo het eerste jaer een overwinst van een Soon en drie Dochters: De Kraemvrouwen geraeckte in weynigh tijdts wederom tot volkomen gesontheydt, en in goede gesteltenisse; Soo dat de twee eerste wederom beswangert waren, voor dat de twee laetsten in de kraem waren; Want het was mijn maniere niet met yemandt van mijn Wijven, als sy bevrucht waren, gemeenschap te hebben, voor en aleer de andere, noch onbevrucht zijnde, mede beswangert waren; voornamelijck de Negerinne; Want van die tijdt af dat sy bevrucht wierde, had ick niet de alderminste Natuurconversatie, met haer, 'ten zy sy van kinde verlost, en wederom wel te passe was; En wiert die selve deurgaens ten eersten male, als ick met haer ghemeenschap, of te bedde was, dat altijdt des nachts, en nooyt des daegs geschiede, bevrucht; alsoo mijn lust anders geen verzadinge had konnen nemen, hoe wel sy wel eene van de welbesnedenste ende volmaecktste Swartinnen was, die ick ooyt gesien hadde; En hare kinderen die sy voortteelde, waren gelijck die van mijn andere Wijven, alsoo daer gheen onderscheydt in konde bespeurt worden: Wij hadden voor de jonggebooren kinderen geen kleederen, deeckens noch lakens, om in te slapen; En leyden haer deshalven, soo wanneer sy gesoogen hadden, in 't Mos neder; slaende vorders geen acht op haer; want wy wisten, dat er altijdt na die meer komen souden, en het ons derhalven onmogelijck
| |
| |
was, de selve met klederen, als anders vele te feesteren; Want de Wijven manqueerden niet, van eens ten minsten 's jaers ons geslacht te vermeerderen; voorts waren gene van de kinderen, niet tegenstaende alle het ongemack, dat sy in haer jonckheydt hadden, ooyt sieck; soo dat nu niet met malkanderen als klederen gebreck hadden, alleenlijck om ons naecktheydt te bedecken, alsoo ons anders de natuerlijcke warmte des Landts voor de koude beschermde. Wy waren nu ten hooghsten verghenoeght, en seer wel te vreden met onsen toestandt, waer in wy tot soo verre ghekomen en gheavanceert waren: Onse familie begon seer te vergrooten en aen te wassen; en daer was niet dat ons schadelijck, of hinderlijck was: Wy namen meenighmael ons vermaeck, met malkanderen te wandelen, en in 't schaduwe onder de Bomen, in 't mos neder te leggen: Oock had ick alsoo niet anders te doen had, verscheyden Boomen uytgeholt, om op 't heetste van den dagh, met mijn Wijven daer in te slapen.
In sulcke, en dierghelijcke tijdtkortingen passeerden ick met mijn Wijven onse tijdt; want waren de selve nooyt willigh, in mijn afweezigheydt te zijn.
Wy mede geen gedachten hebbende, van ooyt weder in ons Vaderlandt te keeren; als zijnde gheresolveert, ghelijck wy onderlinghe met eede bevestighden, malkanderen, noch de plaets nooyt te verlaten, hebbende verscheyden Wijven, en seven en veertig kinderen, so Soonen als Dochteren by my; Doch het meeste gedeelte daer van waren Meysjens, zijnde alle de kinderen seer groeybaer; Doch waren wy alle overmits de bevallickheyd die wy in 't Landt hadden, welgeset van Vleys, want hadden nooyt aen yets gebreck.
Mijn Swartinne hadde twaelf kinderen gehadt; En was de eerste die in 't teelen uyt scheyde, weshalven ick nooyt meer met haer te doen had.
Mijn Meesters Dochter, by wien ick de meeste kinderen hadde, en die de jongste en schoonste was, wierdt meest van my besocht, en ick van haer.
Dus leefden wy sestien jaren, tot dat ick vertrouwde, my oudste Zoon het ordinaris werck der Natuure, midts ziende dat wy deden, beminde: Ick gaf hem Partuur, gelijck aen alle mijne andere kinderen, soo vast sy opgroeyden en capabel waren, mede dede.
Mijn Wijven met Telen ophoudende, soo wies het getal mijner Kindts kinderen weder te stercker aen; soo dat niet anders vermoeden, als souden tot een ongelooflijck getal voort Telen: Mijn eerste Wijf baerde my dertien kinderen, mijn tweede seven, mijn Meesters Dochter vijftien, en de Negerinne twaelf, zijnde t'samen seven en veertigh kinderen.
Na dat wy hier twee en twintigh Jaren geleeft hadden, quam mijn
| |
| |
Swartinne schielijck te sterven; doch konde niet mercken dat haer yets schorte: Mijne kinderen, soo ras wy se Trouwden, meest volwassen zijnde, sond en plaetste ick haer aen de overzijde van de Reviere, om malkanderen niet ten overlast te strecken: En wanneer nu alle onse kinderen volwassen, voltrocken, en beneffens twee of drie van de jongste na onse maniere getrouwt waren, en ick nu vast oudt geworden zijnde, soo schepte ick geen behagen meer in de dertelheyt van 't jonge geselschap.
Aldus tot het sestighste jaer mijns ouderdoms, en het veertighste mijner komste aldaer, geleeft hebbende, soo dede ick mijne kinderen de weet, dat sy hare kinderen souden voorbrengen: en bevondt het getal, van my en dese vier Wijven gesproten, tot in het derde Lidt, vijf hondert vijf en tsestich, soo Mans, als Vrouwspersoonen te zijn.
Ick nam deshalven van de Manspersoonen uyt het eene Huysgesin, en Trouwdense aen de Vrouwpersonen van het andere Huysgesin. Niet gedoogende, als wy te vooren uyt nood gedaen hadden, dat yemand zijn Suster Trouwde: En, God voor sijne voorsienigheydt lovende, liet se gaen.
Ick, noch een Bibel hebbende, had eenige mijner kinderen het lesen geleert; belaste haer deshalven, de selve Bibel eens ter Maend in een algemeene vergadering te lesen.
Eyndelijck sturf eene mijner Wijven in het acht en tsestighste jaer, haers ouderdoms; die ick begroef in een daer toe uyt gekeurde plaets: En binnen 't jaer daer aen volgende verloor ick noch een Wijf: Hebbende doen niemandt dan mijn Meesters Dochter behouden. Met wien ick noch twaelf Jaren huys hieuw, als wanneer sy meede quam t' overlijden: Begravende haer ter plaetse, alwaer ick gesint was, na mijn doodt, aen haer zijde begraven te worden: En de langste, mijn eerste Wijf had ick geplaetst aen de andere zijde van my, en beneffens haer de Negerinne; Voorts leyde de andere Meyd aan de buytenkant van mijn Meesters Dochter.
Ick had nu vorders, alsoo ontrent tachtentig jaren oudt was, niet te betrachten, dan op de plaets, waer ick te gaen stond; gevende deshalven, als soude komen t' overlijden, mijn Kasse, en 't ander nagelaten gereedschap, aen mijn oudtste Soon, getrouwt wesende met mijn oudtste Dochter; geprocre-eert by mijn beminde Wijf; Maeckte voorts den selven Sone als Koning en Gouverneur van alle de andere.
Onderrechtende haer in alle de manieren van Regeringe in Europa: Beveelende haer met eenen de Christelijcke Religie, volgens (de Engelsche maniere) die de eygenste Spraeck spraken, te onderhouden; En, ingeval yemandt, hier na, haer mocht komen uyt te vinden, geen andere Religie, of Secte te gedoogen, of aen te nemen.
Nu dan, ontbood ick eens voor al mijne Nakomelingen, om, op dat
| |
| |
ickse sien mochte, by my te komen, 't Welk doende, bevond, wesende alsdoen in of ontrent het tachtentigste jaer mijns ouderdoms, en het negen en vijftigste mijner komste aldaer, haar getal soo Mans als Vrouws-persoonen, 1789. sterck te zijn.
Godt biddende, haer met zijn zeegen te vermeenigvuldigen, en het Ware licht des Euangeliums toe zenden wilde; laetende haer daer mede henen gaen; Want, nu oudt zijnde, en het gesicht my begeeven hebbende, had geen vermoeden vele langer te leven: Gevende derhalven dit Verhael, met mijn eygen handt geschreven, aen mijn oudtste Zoon, nu by my woonende, hem belastende, het selve te bewaren, en, of by geval eenige Vreemdelingen hier quamen, haer het selve te laten sien, en, indien sy begeerden, uyt te copieeren; Ten eynde onsen name op Aerden onsterflijck blijve.
Gevende eyndelijck dit uyt mijn ghesproten Volck de name van de Engelsche Pines: Want mijn naam was Joris Pines: Mijn Meesters Dochter was genaemt Sara Engels: Mijn twee andere Wijven waren Maria Sparkes, en Elizabeth Trevers; En aldus wierden hare Nakomelingen met de namen van de Engelschen, de Sparken, de Trevers, en de Philipsen, (van de Christen Naeme der Morinne, met naemen Philippa doch had geen toenaem) genaemt, en onderscheyden: Maer de Algemeene, of Ghenerale Naem van alle dese mijne Gheslachten was, de Engelsche Pines: Die Godt met de dauw des Hemels, en het vette der Aerden gelieve te zegenen.
AMEN.
|
|