Het Boek. Jaargang 19
(1930)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 301]
| |
De Tabulae contractae van Petrus BertiusBij de beschrijving van het Caert-Thresoor, het oudste Hollandsche atlasje van de wereld, in onzen vorigen jaargang, moest ik voor de Latijnsche uitgaaf, door P. Bertius bewerkt, evenals mijn voorgangers uitgaan van de derde editie. Van de eerste was geen exemplaar nabij, van de tweede was er mij geen enkel bekend. Daarin is nu verandering gekomen. In een catalogus van het antiquariaat R W.P. de Vries (Geography) is een exemplaar beschreven van den tweeden druk, van 1602. Het werd mij welwillend ter bestudeering afgestaanGa naar voetnoot1), en nu was de Directeur van het Plantijn-Museum zoo vriendelijk, mij ook den eersten druk ter vergelijking toe te zenden, zoodat voor de eerste maal het werkje in zijn geleidelijke ontwikkeling kan worden bestudeerd en beschreven. En dit loont werkelijk de moeite; we hebben niet te doen met eenvoudige herdrukken door den uitgever ter perse gelegd, maar de zorg van den auteur zelven voor zijn werk blijkt uit elke nieuwe uitgaaf. | |
De eerste druk, 1600De titel van den eersten druk is onjuist bij Tiele en bij MoesGa naar voetnoot2); beiden gaven dien naar den derden druk (1606), waar de stof in vijf boeken is ingedeeld, en een gegraveerde titel voor het werk is geplaatst. Denucé, vroeger door ons aangehaald, geeft den juisten titel naar het Antwerpsche exemplaar, dat we nu ook ter beschikking hebben, maar hij geeft ook niets meer dan den titel. Het titelblad als geheel verdient onze aandacht; het komt nog volkomen overeen met dat van het Caert-Thresoor: titel in druk, boven en onder het gegraveerde prentje dat we al uit de Nederlandsche en de Fransche uitgaaf kennen. | |
[pagina 302]
| |
Inderdaad is het geheele boekje niets dan een Latijnsche uitgaaf van het atlasje. De reeks kaartjes, met de weinige daartusschen behoorende prentjes is dezelfde, de volgorde is nauwelijks gewijzigd, de tekst neemt bijna volkomen dezelfde ruimte in. Ook de indeeling in vier boeken is geen nieuwe vondst; reeds in het Caert-Thresoor lezen we op blz. 462, na de behandeling van de wereld, den sterrenhemel en de ‘cloot der aerden’, en van Europa en al de Europeesche landen: ‘Eynde des eersten Boeck’. Of de lezer de beschrijving van de andere werelddeelen die op 196 bladzijden volgt gezamenlijk als een tweede boek, of wel als drie of vier volgende boeken heeft te beschouwen, wordt aan zijn eigen oordeel overgelaten. Hier in het Latijnsche boekje zijn uitdrukkelijk door tusschen-titelbladen aangegeven: ‘liber secundus in quo Asia’, ‘liber tertius in quo Africa’, ‘liber quartus in quo America et Magellanica’. Een logische scheiding ook tusschen het algemeene gedeelte en Europa brengen eerst de volgende uitgaven. Zie hier een overzicht van de samenstelling van het boekje, met name de kaartjesreeks.
Het boek heeft, als gezegd, dezelfde plaatjes en kaartjes als het Caert-Thresoor, zijnde 170 in getal; feitelijk 171 doordat Asia tweemaal gegeven is, in het algemeene gedeelte, en opnieuw vóór het tweede boek. Het voorwerk bestaat uit acht bladen. Op het eerste de titel met blanco keerzijde. Op het tweede het wereldkaartje Typus orbis terrarum met op de keerzijde een vierregelig Grieksch motto van Menander. Op bl. 3-5 een ‘Praefatio ad lectorem’, en drie Latijnsche en Grieksche lofdichten van Corn. Rekenarius, Festus Homminga en M. Ger. Vossius. Op bl. 6 en 7 een Index auctorum, alfabetisch in twaalf kolommen. Blad 8 is het titelblad voor het eerste boek, in druk, zonder prent, met blanco keerzijde: ‘....Liber primus, in quo de orbe universo in genere, deque Europa....’ Blz. 1-3 bevatten eene inleiding ‘de geographia’, blz. 4 de prent van het schip Victoria, blz. 5-34 de hoofdstukken ‘de mundo’, ‘de sphaera caelesti’, ‘de globo terrae’ met het hemelkaartje, en dat van de wereld in twee halfronden. Blz. 35 tot 56 behandelen de werelddeelen met 4 kaartjes, en nog op blz. 56 begint de detailbeschrijving met Engeland. Europa eindigt met blz. 471; op de keerzijde staat nog eens het kaartje van Azië; daartegenover de titel van het tweede boek; de volgende tusschentitels op blz. 543 en 589. Magellanica sluit aan America aan met de twee ons reeds uit het Caert-Thresoor bekende kaartjes van het fretum Magellanicum en Nova Guinea, en nog steeds als niet logisch passend aanhangsel straat Vaygats (blz. 642-645). Op blz. 646 ‘Errata’, met een verontschuldiging dat de gemaakte haast fouten had doen ontstaan. Eindelijk op nog 46 ongenummerde bladzijden een ‘Index locorum, populorum, gentium’. Op het overschietende blad staat nog een, zeker nagekomen, lofdicht van Johannes Meursius. | |
[pagina 303]
| |
Bij de plaatsing der kaartjes zijn in dit exemplaar zooals bijna altijd, enkele fouten begaan. Zuid-Holland en Noord-Holland zijn omgewisseld (blz. 236 en 246). In plaats van den Brittenburg (Arx Britannica) is het kaartje van Bretagne (Britannia), geplaatst; de fout is echter opgemerkt, en het juiste kaartje er overheen geplakt (blz. 242). Even zoo is het kaartje van Klein-Azië (Asia Minor) opgeplakt op het verkeerdelijk nog eens gedrukte kaartje van het werelddeel Azie (Asia) (blz. 484). ![]() Van Java, Sumatra, Madagascar en S. Helena zijn hier de copieën door Benjamin Wright opgenomen, Madagascar met de foutieve | |
[pagina 304]
| |
Linea aequinoctialis. Van de zuidpunt van Voor-Indië met Ceylon vinden we hier de beide bijna gelijke kaartjes met het noorden boven: als Malabar dat zonder graveursnaam met Ceylon doorgesneden, als Narsinga dat van Petrus Kaerius, waar Ceylon geheel op staat.
We komen nu tot dat, wat inderdaad deze uitgaaf van de andere uitgaven van het Caert-Thresoor onderscheidt, den tekst van Petrus Bertius. Deze tekst is niet, zooals de Fransche van Ds. de la Haye, en zooals eigenlijk toch ook de latere Nederlandsche van Viverius, eenvoudig eene nieuwe bewerking van dien van den ongenoemden Jongen Man, d.i. naar mijne overtuiging Cornelis Taemszoon. Neen, Bertius geeft hier een nieuw werk, eene Latijnsche geographische beschrijving van de wereld. In de ‘Praefatio ad benignum lectorem’ geeft hij eene belangrijke mededeeling over het ontstaan van zijn werk. Negen jaren tevoren, dus in 1591, was hij te Straatsburg bij Prof. Dionysius Gothofredus. Deze sprak vaak met hem over studie en wetenschap, en naast de ernstige bestudeering van Wijsbegeerte en Letteren drukte hij hem altijd weer het belang van geographische studie op het hart. Geographie is de grondslag van alle historiekennis, het ornament van Wijsbegeerte en Letteren. Zij is verwant met alle wetenschappen, en doet ons, ook al zijn wij thuis, ons vertrouwd voelen met vreemde volken, landen en steden. Bertius hield van ouds reeds van 't bestudeeren van kaarten, en nam dit alles met graagte in zich op. En op zijn verdere reizen was hij er steeds op uit zijn kennis uit te breiden, alles op te teekenen. Kort daarna was hij ‘in Norico’ waar hij aan Baron Felix Slupeckius ‘Conari librum de Mundo’ verklaarde, en daarbij bij de geographie langer verwijlde. Op zijn verdere reis, door Duitschland, Boheme, Silesie, Polen, en langs de Weichsel naar Danzig, vanwaar hij naar Leiden, de bakermat van zijn studiën terugreisde, ging hij steeds voort aanteekeningen te maken, alleen tot eigen gebruik, zonder plan om ze ooit te doen drukken. Onlangs echter, in den vacantietijd had hij dat alles geordend, en daar zijn vrienden hem aanrieden het uit te geven, en ook een ‘typographus’ hem aanbood, dit voor hem te bezorgen, was hij er toe overgegaan. Zijn werk zou echter van bescheiden omvang zijn, ‘tabulas contractas’ wilde hij geven. Wie meer verlangde kon grootere werken raadplegen. En voor fouten vraagt hij van te voren een zacht oordeel; een mensch kan niet van alles op de hoogte zijn. En, zooals hij meent dat behoort, voegt hij een opgaaf er bij van de geraadpleegde en aangehaalde bronnenwerken. | |
[pagina 305]
| |
Deze voorrede heeft iets dat sympathiek stemt. We zien er uit, dat hier wezenlijk persoonlijk, wetenschappelijk werk wordt gegeven. Wat aan de mededeeling ontbreekt, is eene nadere inlichting over de verhouding van dezen wetenschappelijken tekst tot het reeds bestaande atlasje, waarbij hij zich moest aansluiten. Het spreekt wel van zelf, dat de geleerde aanteekeningen over sommige landen veel te veel, over andere weinig, somtijds misschien niets zullen hebben gebracht. Hoe zou de schrijver b.v. in dit laatste geval te werk zijn gegaan? Het antwoord op deze vraag ligt voor de hand. Het atlasje had immers reeds een volledigen tekst; ongetwijfeld heeft hij dien, waar dit noodig was tot aanvulling gebruikt. Ook op dit punt is zijn ‘index auctorum’ oprecht. In de orde van het alfabet een greep doende, vinden we onder de letters H en I: Hipparchus; Historia Severini episcopi Viennensis; Homerus; Horatius; Humfredus Lhuidus; Iacobus Sannazarius; Incertus autor descriptionum Belgice editarum;.... Dus tusschen al die klassieke namen, historieschrijvers en dichters, komt onze Caert-thresoor-schrijver als ‘incertus auctor’. Ook Bertius heeft dus, evenmin als later Viverius, geweten wie de schrijver was, die hem was voorgegaan. Wat den uitgever Cornelis Claeszoon mag bewogen hebben den naam van zijn vroegeren medewerker zoo stelselmatig geheim te houden? Of zou dit niet meer dan toeval zijn? Zou hij misschien in beide gevallen bij zijn vraag om eene nieuwe bewerking eenvoudig het boekje hebben gestuurd, zonder nadere toelichting over den schrijver die er nu eenmaal niet in genoemd was, noodig te achten? In elk geval is het mij eene voldoening dezen verdienstelijken man met eenige waarschijnlijkheid te hebben aangewezen. Zijn werk staat hier vooraan, De la Haye en Viverius hebben daarnaast zoo goed als niets zelfstandigs geleverd; alleen Bertius verdient een zelfstandige erkenning. Dat hij echter ook van het werk van Cornelis Taemszoon heeft gebruik gemaakt, is zeker. Zou het ook mogelijk zijn, dit in zijn tekst aan te toonen? Letten we allereerst op de beschrijving van Ierland, in het Caert-Thresoor voor een groot deel uit fabelachtige meedeelingen bestaande. Sylvester Gyraldus Cambrensis heeft van dit Eylandt een bysonder boecxken gheschreven, ende is daer by verlicht met de Annotatien van Richardus Stanijhurstius. Alsoo hij meer als yemandt anders de | |
[pagina 306]
| |
kennisse van Yrlandt ghehadt heeft, willen wy wt hem 't meest oock verhalen, tot verclaringhe vande Caerte alhier ghestelt. Hierop volgt een geographische beschrijving van de ligging en gesteldheid, het klimaat en de voortbrengselen, en dan uitvoeriger: Zijn hier oock veel voghelen die Bernacae ghenoemt worden, door de natuer met een wonderlicke maniere, teghens den natuer opgebracht, ende zijn den Eentvogels niet ongelijc, maer kleynder. Want wt houten van mastboomen by de Zee drijvende, comen eerst ghelijck Gom voort, dan van het wier 't houdt by een voeghende, hanghen als in schulpen met den beck; crijghende soo metter tijdt Vloghels ende veren, vliegen inde locht, oft vallen int water om te swemmen. Ick heb dickwils gesien (seyt Sylvester) groote menichte van dese half volmaeckte dierkens, aen een houdt hanghen in schulpen gesloten, die den tijdt van haer vlucht souden verbeyden: van dees en comen geen eyeren, ghelijck van andere voghels, noch en worden niet wtghekipt, also dat in sommighe plaetsen dese voghels voor visch gegeeten worden, als gheen vleesch hebbende, van gheen vleesch gecomen. Ende schrijft hier over Du Bertas in zijn geleerde Sepmaine inden sesten dach. We zullen de lange verzen naar Du Bartas hier niet weergeven; op de beschrijving in zeven regels uit den zesden dag volgt er nog eene van zes verzen uit den eersten dag, beide met dezelfde beschrijving, die we reeds in proza lazen. In de verschillende getuigenissen ziet de auteur eene bevestiging van het wonder; alleen wordt het door andere schrijvers niet in Ierland maar door Munster op de Orkaden, door Du Bartas in Schotland geplaatst. Men zou het natuurlijk even goed elders, b.v. in ons land kunnen localiseeren; de eendenmossel, het weekdier dat zoo veelvuldig aan schepen en ander houtwerk in zee hangt, en dat blijkbaar tot deze fabelen de aanleiding heeft gegeven, is wijd verbreid. De schrijver gaat nog over het onderwerp door en haalt zelfs Homerus en Virgilius aan, die immers den Oceanus een vader van alle dingen hebben genoemd. Nu zijn in Yrlandt noch ander wonderheden te mercken, ende dat eerst in Voghelkens diemen Martinetas noemt, cleynder dan een Maerle, met een witte borst, ende swerte rugh. Soo wie dit ghevogelt nu al verstorven in een droge plaedts bewaert, tsal nimmermeer rotten, oock by kleeders gheleyt, salt die vande Motten bewaren: Opghehanghen int drooch sullen dese beestkens alle iaers noch ruyen ende met nieuwe veeren becleet worden. Noch zijn hier Voghels minder als een Arendt, maer grooter, dan een Havick, die d'eene claeu ghesloten hebben, als tot vrede, d'andere open ende ghewapent, tot | |
[pagina 307]
| |
den roof: met een sonderlingh onderscheyt vande weeldighe natuer. Verder soo worden ghevonden in Momonien aent Noorden twee Eylanden, die in een Meyr ligghen: de grootste heeft een Kerck, die minste een Cappel. Int grootste heeft noyt eenich vrou, of van die soorte eenich gediert mogen comen, ten storff terstondt. Int cleynste heeft niemant mogen oyt zijn eygen doot sterven ende dit is dickwils gheprobeert door honden, catten ende andere dieren. In Vltonien is een Meyr, daer een Eylandt aen tween ghedeelt in leyt, t' eene deel is met een Kerck verciert, seer lustich, ende playsant, d'andere partije wort van Duyvels ghehouden, ende is woest, wilt, schrickelijck om aen te sien. Hier zijn negen putten; wie daer inne vernachten wil, wort soo ghequelt, gepijnt, ende qualijcken ghetracteert, dat smorghens de gheest nauwelijcx int ellendighe lichaem can gevonden worden; wordt daer over dese plaets 't Vaghevier van Patricius, vanden inwoonderen ghenoemt so seer over alle de Werelt vermaert. Er volgen, altijd naar Gyraldus, meer wonderen, verscheiden ‘fonteynen’, wonderdadige bronnen die elk eene bijzondere uitwerking hebben. soo dat my dunckt Yrlandt een wonder lant te zijn. De inwoonders zijn op veel plaetsen noch rouw ende onghemaniert, gaen oock noch naect, of met swerte wolle bedeckt, op een wildt ongheregelt fatsoen, beminnen seer haer vryheydt, ende zijn goede Musiciens. Voorts die meer wil van dit Eylant lesen, sal by den ghenoemden Gyraldum, Polydorum, Neubrigensem, ende Ioannem Majorem genoech vinden. Leggen we naast deze beschrijving die van Bertius, dan zien we een anderen opzet, en veel andere bronnen, ook andere dichtregelen: in plaats van Du Bartas een Latijnsch dicht van Hadrianus Junius over het eiland. Maar er is toch ook een belangrijk deel dat geheel overeenkomt, namelijk de beschrijving van een deel van die wonderen naar Gyraldus. Duidelijke navolging dus naar ons Caert-Thresoor; daardoor geleid heeft de geleerde latinist den Latijnschen auteur ter hand genomen en deze passages afgeschreven. We vinden er het eiland in tweeën gedeeld, met een kerk, en in het andere deel het purgatorium Patricii, waar de duivels de bezoekers kwellen; daarbij aansluitend eenige van die wonderbronnen met den slotzin: ‘Plura istiusmodi fabulatur Syluester Gyraldus Cambrensis’. Maar dan volgt: ‘Istud vero prae ceteris memorabile’, en wel het verhaal van die vogels die uit het hout voortkomen. Hierbij wordt niet allen Gyraldus, maar ook Scaliger aangehaald, en nog andere getuigenissen, en tenslotte een bericht dat het ontstaan van dieren in de zee verklaart, en wel uit het al te overvloedige minnespel van zekere vogels, waardoor de zee wordt bevrucht. | |
[pagina 308]
| |
Ferunt etiam in Sino Codano volucres quasdam aquatiles solere ad maritimas arbusculas convolare, et ibi multa Venere expleri, semen undis exceptum in avis effigiem formari, potissimum ubi recessus littorum quietiores sunt. Non videbuntur ista absurda illis, qui bombycum naturam investigarint, quique experientia convicti intellexerunt, multa imperitis impossibilia videri, quae in natura vel maxime sunt insignia. De slotzin is hoogst opmerkenswaard. Het is niet wetenschappelijk, zulke dingen die wonderlijk schijnen als ongerijmd te verwerpen. Wie van de gedaanteverwisseling der rupsen iets weet ziet in dat de natuur hoogst opmerkenswaardige verschijnselen biedt, die aan den onkundige ongelooflijk voorkomen. We zien in de vergelijking van beide teksten, een groot onderscheid tusschen den ouderen Nederlandschen en den meer wetenschappelijken Latijnschen, en zien toch tegelijk, dat de geleerde bewerker wel degelijk het werk van den voorganger heeft gebruikt, ja inderdaad op zijn schouders staat. Nog duidelijker zien we, hoe hij den Nederlandschen tekst volgde, als we een hoofdstukje beschouwen, waar de classieke auteurs en de historieschrijvers hem niet konden dienen. In de beschrijving van de schipbreuk op de Baixos de Judia, de ‘droogte van de Jodin’ met het prentje van het gestrande schip en de groote kreeften die de schipbreukelingen aanvallen, kon geen andere schrijver helpen dan Linschoten die het geval had geboekstaafd en de schrijver van het Caert-Thresoor die het verhaal aan hem ontleende. In een vorigen jaargang van Het Boek (1924) gaf ik het prentje met den geheelen tekst, en eene volledige bespreking. Het bleek dat er een fout was begaan door verbinding van de kreeften-afbeelding die bij de schipbreuk van de S. Pedro behoorde, met het verhaal van de schipbreuk van de S. Iago op de droogte van de Jodin. In den tekst staat dan ook niets van de kreeften, die op de prent allereerst de aandacht trekken. Wat heeft nu Bertius voor tekst gegeven bij dit prentje? Heeft hij het Caert-thresoor gevolgd? Of heeft hij Linschotens Itinerario rechtstreeks geraadpleegd? Ongetwijfeld alleen het Caert-Thresoor, niet het Itinerario. Hij volgt geheel - met kleine inkorting - het verhaal van Cornelis Taemszoon, maar geeft er een paar aanvullende zinnen bij, om de kreeften op de prent te verklaren: ‘Cernere erat interea grandes et immani corpore cancros cum hominibus decertantes; eosque medios chelis suis apprehensos in abyssum trahentes’. En iets verder, beschrijvende hoe ze uit de | |
[pagina 309]
| |
overvolle boot eenige mannen in zee werpen zegt hij: ‘in mare praecipites piscibus cancrisque devorandos abiecerunt’. En hij eindigt met het lot van de achter geblevenen: ‘Caeteri qui in scopulis haeserunt, humana ope destituti, partim fame absumpti sunt, partim a cancris piscibusque devorati’. Zoo is er tusschen de prent en het verhaal dat er niet bij behoort overeenstemming gebracht, - maar niet door raadpleging van de oorspronkelijke beschrijvingen van Linschoten. Dat hij toch Linschoten elders wel heeft geraadpleegd, mogen we m.i. opmaken uit eene vermelding in de beschrijving van het eiland Tercera, die in 't algemeen wel met den Nederlandschen tekst van het Caert-Thresoor overeenstemt. Cornelis Taemsz. noemt echter Linschoten niet in zijne beschrijving; over de felheid van den wind op het eiland schrijft hij; ‘De winden zijn daer seer fel, ende verteren de steenen ende yser vande huysen: soo dat het maer stroy schijnt te wesen; so dun wort het door dese felle winden gemaect’. Bij Bertius wordt dit aldus weergegeven: ‘Tanta autem est ventorum circa hanc insulam impotentia, ut saxa, ferrum, et quicquid ventis expositum est arrodatur atque atteratur. Narrat Ioannes Hugonis a Linschoten, vidisse se clathros ferreos in telonio Regio positos crassitudine lacerti, intra sexennium attritos ad tenuitatem straminis, lapides vero plane adesos, ut nihil superesset’. Over de beschrijving bij het kaartje van Vaigats, geheel aan het eind van het boekje, spraken we reeds (1929 blz. 336); hier heeft Bertius wel, naast het Caert-Thresoor, een nieuwe bron geraadpleegd, namelijk Gerrit de Veers journalen, maar de wijze waarop hij dit gedaan heeft, is al te gebrekkig. We kunnen wel vaststellen, dat de belangstelling van den geleerden schrijver minder wordt, naarmate hij van de classieke geografie af geraakt. Noch Linschoten, noch Gerrit de Veer worden genoemd in den Index Auctorum. Deze Index, en de Index locorum aan het slot geven wel aan het boek, in onderscheiding van het Caert-Thresoor een wetenschappelijk karakter. Zooals de hier gegeven beschrijving van het voorwerk doet zien, ontbreekt aan het boekje de opdracht aan de Regeering van Leiden, die we uit de latere drukken kennen, en die gedateerd is ‘Proprid. Eid. Sextileis. Anno cIɔ.Ic.c’. (11 Augustus 1600), en dus toch zeker bij dezen eersten druk behoort. Ons exemplaar vertegenwoordigt dus misschien den eersten druk in eersten staat; | |
[pagina 310]
| |
komt er een tweede exemplaar voor den dag, dan is het mogelijk, dat we de opdracht er wel in vinden. Is dit zoo, dan moet het boek zonder de opdracht vóór 11 Augustus 1600 zijn verschenen; met de opdracht na dien datum. Het is echter ook denkbaar, dat het boek, zooals we het hier hebben, begeleid door een geschreven opdracht aan den magistraat is gezonden, en dat de uitgever eerst bij den herdruk in 1602 de opdracht in het voorwerk van het boekje heeft opgenomen. | |
De tweede druk, 1602/1603De tweede druk van Bertius' Tabulae contractae is omvangrijker dan de eerste. Het voorwerk heeft, in het nu aan het licht gekomen exemplaar, eene bladzijde meer, maar dit komt door den blijkbaar later, in 1603, voorgeplaatsten gegraveerden titel. Op dezen volgt een eenvoudige titel in boekdruk zonder prentversiering, met het jaartal 1602. | |
P. Bertii / Tabularum / Geographicarum / contractarum / Libri Quinque, / Cum luculentis singularum Tabularum / explicationibus. / Editio Secunda. / [boekdrukornamentje║/ Amstelodami, / Apud Cornelium Nicolai, Anno cIɔ.Iɔ.cii. Veneunt autem Arnhemii apud Ioannem Ioannis.
| |
[pagina 311]
| |
Eenigszins bevreemdend is de toevoeging (voorwerk bl. 8) van den titel van het Eerste boek; het onmiddellijk volgende eerste blad van het eigenlijke werk (A1) geeft hetzelfde titelblad nog eens. De verklaring zal liggen in den foutieven druk van het Grieksche motto-versje op de keerzijde. Dit motto dat we reeds in den eersten druk, op de keerzijde van het wereldkaartje, vonden, luidt: Menander
Ξένῳ μάλιστα συμφέρɛι τò σωφρονɛῖν.
Ξένος ὣν ἀπράγμων ἴσϑι ϰαι πράξɛις ϰαλῶς.
Ξένον δὲ σιγᾶν ϰρɛίττον ἢ ϰɛϰραγέναι.
Ξένος πɛφυϰὼς, τοὺς ξɛνοδόχους σέssου.
In dezen herdruk was nu op de keerzijde van het titelblad, (A1) de beginletter Ξ in al de vier regels vervangen door een Σ, wat èn voor den lezer, en vooral voor den auteur van het boek ergerlijk moet zijn geweest. Daarom zal in het voorwerk door compressen druk - het gedicht van Corn. Rekenarius in twee colommen - wat ruimte zijn gewonnen om een op de keerzijde verbeterd titelblad te geven, met de bedoeling, dat het oude zou worden weggenomen - wat in ons exemplaar verzuimd is. Het aardige motto, dat den vreemdeling voorhoudt, dat hij goed zal doen zich ingetogen te gedragen, niet bemoeiziek te zijn, liever te zwijgen dan te schreeuwen, en hen, bij wie hij als vreemdeling verkeert, te eerbiedigen, was in den eersten druk, geheel voorin, eigenaardiger geplaatst dan nu. Eén ding missen we in het voorwerk van den tweeden druk, het auteursregister; en ook in de praefatio de zin die dit register aan kondigde met de overweging dat een auteur zijn bronnen behoort te noemen. Een vooruitgang kan men deze verandering niet noemen. We zullen zien dat ook het register op plaatsen en landen aan het slot, vervallen is, en door iets anders vervangen. In den inhoud van het werk zijn belangrijke veranderingen gebracht. Het is nu in vijf boeken ingedeeld; het algemeene gedeelte is van Europa gescheiden. Het vormt het eerste boek, slechts bestaande uit de inleiding de geographia, en de drie hoofdstukken de mundo, de sphaera caelesti, en de globo terrae. De beschrijving van de werelddeelen is uiteengenomen; in ieder volgend boek gaat het werelddeel aan de afzonderlijke landen vooraf. Het algemeene eerste boek heeft slechts drie kaartjes overgehouden, de twee wereldkaarten en de sterrenkaart. Weggelaten is | |
[pagina 312]
| |
de afbeelding van het schip Victoria, dat het eerst de wereld heeft omzeild. Wel vermeldt Bertius dit feit aan het slot van de beschrijving ‘de globo terrae’; in onzen tweeden druk voegt hij er nog aan toe, dat later Drake en Cavendish hetzelfde hebben nagedaan: ‘Post eum idem fecere reginae Angliae auspiciis Franciscus Dracus et Thomas Candisch’. Is dus het aantal gravures in den aanvang verminderd, en wel met twee - Victoria, en Asia, dat in den eersten druk tweemaal voorkwam -, we zullen zien dat er in het geheel zes kaartjes bijgekomen zijn, zoodat het geheele aantal van 171 (waaronder een dubbel) geworden is 175). In het tweede boek, Europa, is de volgorde belangrijk gewijzigd. De auteur heeft zich trachten los te maken van den opzet van het oude Caert-Thresoor, en heeft, uitgaande van de classieke geographie van Ptolemaeus, alles nieuw gerangschikt. Voorop, na het werelddeel als geheel, de descriptio hyperboreorum, de landen van het Noorden met twee kaartjes, vroeger bij de beschrijving van de Scandinavische landen geplaatst, de Septentrionales regiones, te voren als Norwegia et Swetia aangeduid, en IJsland. Dan volgt Ierland, nu vóór Engeland, Wales en Schotland gezet; daarna Hispania met kleine omzettingen. Met Gallia begint een sterkere wijziging; de landschappen beoosten de Rhône komen voorloopig niet. Aaneengesloten worden de landschappen van het westen en midden beschreven; de auteur denkt hier aan de classieke gewesten Aquitania en Lugdunensis. Hij gaat dan over tot Gallia Belgica, en leidt dit in met een kaartje van het oude Gallia Belgica nieuw gegraveerd door Jodocus Hondius met eigen opdracht aan P. Bertius, en daarbij doet hij aansluiten de kaartjes van Calais en Boulogne, Picardie, Artesië, Vlaanderen, Brabant, Luik, Namen, Luxemburg, Heregouwen, Vermandois, Lotharingen, Zeeland, Holland (5 kaartjes), Utrecht, Gelderland, en twee nieuw gegraveerde kaartjes, Cleef en Keulen. Door deze indeeling naar classieke geographie, is het boek zeker verder van het moderne leven afgeraakt; niet alleen Frankrijk maar ook de Nederlanden zijn uiteen gerukt terwille van geographische begrippen van de oudheid. De zuidelijkere Rijnlanden sluiten zich aan: Westrasia zonder kaartje, Elzas - Alsatia - nieuw bijgekomen, dan Helvetia; dan eerst komen de landschappen tusschen Rhone en Alpen: Provincia, Venuxinus comitatus, en Sabaudia. Een kaart van Germania brengt als het ware tot een volgende | |
[pagina 313]
| |
Kaartje van Kleef, door Petrus Kaerius, nieuw gegraveerd voor de uitgaaf van 1602.
![]() Detailkaartje van Noorwegen, nieuw gegraveerd voor de uitgaaf van 1602.
| |
[pagina 314]
| |
hoofdafdeeling, maar er volgt Germania Inferior, de Nederlanden, waarvan de meeste gewesten reeds afgedaan waren; de overblijvende volgen met oostelijke voortzetting: Overijsel, Friesland (met Groningen en Drenthe), Oost-Friesland, Westphalen, Hessen - nieuw gegraveerd - en Dietmarsen. Dan volgen de Scandinavische landen, d.w.z. de drie kaartjes die niet reeds vooraan waren gegeven, en daarvan is er één, het aardige kaartje Nortcaep dat geheel Scandinavië geeft (zie 1929 blz. 295 en 329) vervangen door een geheel nieuw kaartje van het eigenlijke Noorwegen. Weer keert de auteur tot Duitschland terug; met Pommeren begint hij de oostelijkere landschappen; ook daar is een nieuw kaartje, de Rijnpalts - Palatinatus Rheni - bij gekomen. De Oostenrijksche landen, ook Hongarije, Transsylvanie en Illyricum zijn inbegrepen, Pruissen niet. In de geheele reeks van Italie, die volgt, vallen geene veranderingen in het oog. Eerst daarna komen de verdere noord-oostelijke gewesten, Lijfland, het eiland Gotland, Pruisen en de Poolsche landen - Rusland niet -, en daarna Griekenland als vroeger. Africa vormt nu het derde boek, overigens zonder wijzigingen van belang. Want als geheel toevallig moeten we beschouwen dat in het bewaarde exemplaar Mozambique tweemaal is gegeven, op de eigen plaats, en weer twee pagina's verder waar Madagascar moet staan; en Madagascar is weer twee bladzijden verder gezet op de plaats van de schipbreukprent. Baixos de Iudia, die daardoor ontbreekt, wat blijkbaar niet de bedoeling was. Asia is nu het vierde boek. Daar is de rangschikking weer gewijzigd; na het Turksche rijk met twee Grieksche eilanden komen nu Rusland en Tartarije. Daarna Cyprus, Palestina - in plaats van het kaartje is foutief Rusland nog eens gegeven -, Arabië, Perzië, Ormuz; dan de Indische landen van west naar oost. Van Voor-Indie is het oude kaartje Malabar - het oosten boven - hersteld, van Narsinga het oudste kaartje van Petrus Kaerius met Ceylon geheel. Verder geene verandering behalve de volgorde; de Philippijnen en Japan besluiten de reeks. In het vijfde boek is na het werelddeel America nu Terra Nova voorop gezet; geen wijzigingen van belang; weer sluiten het fretum Magellanicum en Nova Guinea zich aan. Bij abuis is in plaats van dit kaartje de Africaansche kust van Guinea gedrukt. Eindelijk weer hier aansluitend, als behoorde het tot Magellanica, het kaartje van Waigats met denzelfden gebrekkigen tekst. | |
[pagina 315]
| |
Ten slotte is de rijke Index locorum vervangen door eene vergelijking, in telkens twee kolommen, van het werk van Ptolemaeus met dit werk van Petrus Bertius (9 bladzijden = 36 kolommen). ![]() | |
[pagina 316]
| |
Vergelijken we de uitgaaf met de vorige, dan kunnen we niet onbepaald van verbetering spreken, al mogen we het den geleerden schrijver niet euvel duiden, dat hij in de classieke schrijvers meer thuis is dan in zijn eigen juist in de geographie zoo grooten tijd, en al moeten we het hem gunnen dat hij zijn werk naar zijn eigen wetenschappelijk standpunt opstelt. En we moeten het waardeeren dat hij juist in het oude Europa de leemten in het oudere werk gevoeld heeft, en gezorgd heeft voor kaartjes van een reeks landschappen in West-Duitschland die geheel ontbraken (Kleef, Keulen, Palts, Elsas en Hessen). Immers we zullen deze uitbreiding van het werk wel aan hun moeten toeschrijven, evenals de toevoeging van het oude Gallia Belgica, misschien ook die van de uitvoerige kaart van Noorwegen. En zeker mogen we hem niet de schuld geven van de toevallige fouten door verkeerde plaatsing, en daardoor weglating van enkele kaarten en prenten (Baixos de Iudia, Palestina, Nieuw Guinea). Het ergste acht ik in een auteur, die zelfstandig zijn stof nieuw ordent, de bestendiging van de fouten, in kaarten en tekst, van de landen van het Noorden. Waarschijnlijk heeft hij, evenals voor den eersten druk, ook nu ten slotte te haastig moeten afwerken. Zoo vertegenwoordigt deze druk, evenals de reeds spoedig gevolgde derde eigenlijk slechts een overgangsstadium tot de zooveel zorgvuldiger bewerkte uitgaaf van 1616. (zie 1929 blz. 340). Een succes is het werk zeker geweest, de uitgaven volgen elkaar wel snel op! Ons exemplaar toont ons den tweeden druk in tweeden staat, met den toegevoegden gegraveerden titel met jaartal 1903. Zie de afbeelding. | |
De derde druk, 1606De Editio tertia verschilt slechts weinig van de vorige. De algemeene titel is nu de gegraveerde titel met de twee noodige wijzigingen: tertia voor secunda, en 1606 voor 1603; er volgt geen druktitel. Ook is natuurlijk de tusschentitel voor boek I hier maar eens gegeven. Daardoor kon het geheele voorwerk op de daarvoor bestemde acht bladen iets ruimer worden gedrukt. In boek I vind ik eene kleine toevoeging aan het slot; na de reizen om de wereld van Drake en Cavendish wordt nu Olivier van Noort genoemd, maar niet waardeerend: ‘Et superioribus annis, sed parum secundo eventu Olivarius a Noort Batavus’. | |
[pagina 317]
| |
In het tweede boek Europa vinden we (blz. 48) het oude kaartje van Noorwegen en Zweden - Nortcaep - terug, in plaats van de regiones Septentrionales, nu weer gezet op blz. 294 voor Noorwegen en Zweden, met weglating van het nieuwe kaartje van Noorwegen. Toevallige verwisselingen van kaartjes - vroeger reeds door ons opgegeven - zijn nog Valentia voor Wales, Gallia voor Cadix, Crema en Cremona omgewisseld, Aprutium voor Corsica; Histria is ondersteboven gezet. In den tekst zag ik een enkele kleine wijziging: aan de beschrijving van Elba - Ilva - waar wat ruimte over was, is een Latijnsch gedicht van Rutilius toegevoegd (blz. 413). Maar er is door den auteur ééne wezenlijk ingrijpende wijziging aangebracht, en wel door weglating van de afbeelding en beschrijving van het Escuriaal, waarvoor eene uitvoerigere en meer wetenschappelijke behandeling van Hispania in de plaats is gekomen. Daar dit de eenige wezenlijke vernieuwing in dezen druk is, schijnt het van pas, er iets langer bij stil te staan. Uit geographisch oogpunt is het eene verbetering, maar een karakteristieke trek van het 16e-eeuwsche atlasje is met de weglating van die prent en het bijbehoorende hoofdstukje verloren gegaan. Het Caert-Thresoor gaf, in aansluiting bij het kaartje van geheel Hispania - dat wel heel klein is - alleen kustlandschappen: Andaluzia, Valentia, de twee uitvoerigere kaartjes van Cadix en de Balearen, en ten slotte Portugal. Daartusschen nam het Escuriaal een groote plaats in, maar van de groote Spaansche gewesten van het midden en noorden werd niets gegeven, noch in kaart, noch beschrijving. Bertius had zich in de eerste uitgaaf aan dit voorbeeld gehouden, in de tweede achter Valentia een 14tal regels toegevoegd over Arragon, Navarra, Biscaia, Catalonie, Asturie, Gallicia en de beide Castilien. Zeker heeft hij gevoeld dat dit onvoldoende was; hij heeft er althans in de derde uitgaaf eene bespreking van eenige bladzijden (100-105) voor in plaats gesteld, en daarvoor moest het Escuriaal wijken. Het plaatje had trouwens al erg geleden. In de Cosmographia van Paullus Merula van 1605 vonden we het in opgewerkten staat. Zie onzen vorigen jaargang blz. 337. Dit geeft ons een merkwaardigen kijk in de werkwijze bij het herdrukken. De derde uitgaaf komt geheel, bladzijde voor bladzijde, overeen met de vorige, pagineering en signatuur zijn geheel | |
[pagina 318]
| |
dezelfde. De schrijver die al zoo lang het oude Hispania, een van de hoofdlanden van de classieke geografie, zoo geheel onvoldoende had behandeld, wilde nu zeker in dezen overigens ongewijzigden herdruk, althans deze kapitale fout herstellen, en zoo moest het Escuriaal verdwijnen. Trouwens in een beknopte wetenschappelijke geografie behoorde zulk eene speciale beschrijving ook eigenlijk niet. Toch was de Latijnsche beschrijving door Bertius met liefde gemaakt, al volgde hij den Nederlandschen tekst op den voet. Hij begon met acht versregels van Martialis, die aan al de oude wereldwonderen het zwijgen oplegt, omdat het groote Amphitheater te Rome ze alle in de schaduw stelt: ![]() Barbara Pyramidum sileat miracula Memphis,
Assiduus iactet nec Babylona labor.
Nec Triviae templo molles laudentur honores,
..........................................
Omnis Caesareo cedat labor Amphitheatro
Unum pro cunctis fama loquatur opus.
Bertius achtte het gepast, den voorlaatsten regel nu te wijzigen, zoodat het Escuriaal al de wonderen der oudheid komt te overtreffen; het vers is niet gelukkig uitgevallen: Omnis structurae cedat structura Philippi
| |
[pagina 319]
| |
Mocht men meenen dat onze latinist in dezen opzet oorspronkelijk was, dan zou men dwalen. Immers reeds Cornelis Taemszoon, die zijn Latijnsche dichters goed kende en ze, zoo noodig, wist te vertalen, had zijne beschrijving al juist zoo ingezet. Dat hij daarbij de ‘pyramiden’ aanduidt door het woord ‘naelde’ berust op eene algemeene dwaling van de toenmalige wetenschap; men kende Egypte alleen nog maar uit de boeken, en door de te Rome opgestelde obelisken, en dacht inderdaad dat deze ‘naalden’ de pyramiden waren, die als een van de zeven wereldwonderen beroemd waren. Swijcht Memphis twonder groot van u Costlijcke Naelde;
Swijcht Babel ooc gemaect door moeyt die noyt en faelde;
De Tempel van Diaen haer roem nu dalen laet
............................................
All' arbeyt voort gebou vant Keyserlijc Toneel
Wijct: een stuc wercx maer draecht nu den prijs van veel.
Alsoo schrijft de Poeet Martialis om de glorie van het Tonneel zijns Keysers boven andere stucken ende mirakelen des Werelts te verbreyden: maer wat sal yemandt moghen schrijven tot een vol loff van dit heerlijck ghebouw? dat Phillippus de tweede van dier name Coninck van Spaengien heeft doen opmaken,.... We zullen de verdere beschrijving van Bertius niet in bijzonderheden met den Nederlandschen tekst vergelijken. Dat hij dien in hoofdzaak volgde, is zeker, maar dat hij dit niet slaafs deed, evenzeer. Aan het slot voegde hij eene beschrijving er aan toe, van de bijzetting van Karel V in 1558, met den tekst van de uitvoerige Latijnsche inscriptie. Dit geheele hoofdstuk heeft dus in den derden druk moeten wijken, en plaats maken voor een beschrijving van de Spaansche gewesten van het noorden. Daarmee is het tweede prentje uit het atlasje weggevallen; het schip Victoria was reeds in den tweeden druk weggelaten. Zoo zien we deze drie opeenvolgende drukken eene geregelde ontwikkeling en herziening vertoonen, die echter eerst in den lateren druk van 1616 met grootere consequentie werd doorgezet. Hierover schreven we reeds vroeger (1929 blz. 340); we gaan er nu niet verder op in. Voor het verdere geographische werk van Bertius vindt men aanwijzingen bij Tiele, Ned. Bibliographie van land- en volkenkunde blz. 25, en bij Willems, Les Elzevier no. 137. De biografie van Bertius in het Nieuw Nederlandsch biographisch | |
[pagina 320]
| |
Woordenboek (dl. I) is op dit punt onvolledig, al vermeldt zij wel zijne benoeming als ‘koninklijk aardrijkskundige’ door Lodewijk XIII en zijn lateren arbeid, als hoogleeraar, op het gebied der aardrijkskunde.
We leerden hier zijn oudere geografische werk kennen in de oudste drie uitgaven van de Tabulae contractae. Allereerst die van 1600, in werkelijkheid een uitgaaf van het Caert-Thresoor met Latijnschen tekst, waarvan we één exemplaar kennen, waarin de opdracht aan de Regeering van Leiden nog niet is opgenomen. Dan de tweede uitgaaf van 1602 met een zevental nieuwe kaartjes en met gedeeltelijk omgewerkten en uitgebreiden tekst; en daarbij een nieuwen gegraveerden titel met het jaartal 1603. De derde uitgaaf van 1606, is in hoofdzaak eenvoudig herdrukt naar de tweede, maar met uitwerking van de beschrijving van Hispania, en weglating van de afbeelding en beschrijving van het Escuriaal.
C.P. Burger Jr. |
|