Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Boek. Serie 2. Jaargang 22 (1933-1934)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Boek. Serie 2. Jaargang 22
Afbeelding van Het Boek. Serie 2. Jaargang 22Toon afbeelding van titelpagina van Het Boek. Serie 2. Jaargang 22

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.58 MB)

Scans (315.55 MB)

ebook (9.60 MB)

XML (0.95 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Boek. Serie 2. Jaargang 22

(1933-1934)– [tijdschrift] Boek, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 102]
[p. 102]

Boekbespreking

Victor Scholderer, Vom Italienischen Frühdruck. Festvortrag Gutenberg-Gesellschaft, Mainz 26. Juni 1932. - Verlag der Gutenberg-Gesellschaft, Mainz 1932. 8o. 32 Seiten. Prijs: RM. 3.

Met een enkel woord willen we hier belangstelling vragen voor deze uitgave van de Gutenberg-Gesellschaft, een korte rede, doch rijk en vol van inhoud, gehouden door de bekende Londensche incunabulist, Victor Scholderer. Technische typen-kwesties, die velen ten onrechte nog als de kern van de incunabel-studie beschouwen, worden er niet in aangeroerd. Het gaat om twee vragen: Wat werd er in Italië tot 't jaar 1500 gedrukt en waar geschiedde dit? In die vragen, merkt Scholderer op, schuilt het einddoel van het heele incunabel-onderzoek en te weinig hebben ze tot nu toe de aandacht getrokken. Achtereenvolgens wordt dan, met tal van aardige en boeiende bizonderheden, de productie der Italiaansche drukcentra behandeld. Overheerschend, hetzij dan in verschillende mate, blijken toch altijd de uitgaven der klassieken en humanisten te zijn, zoo zeer zelfs bij wijlen, dat er omtrent 1472 te Venetië een duidelijke overproductie van deze litteratuur was en in 1473 het getal uitgaven plotseling sterk terugloopt. In de meeste steden nemen juridische werken de tweede plaats in, eerst daarna volgen de theologische. Alleen in Florence, Savonarola's centrum, zijn de theologische uitgaven talrijker. En toch nog, welk een verschil in uiterlijk tusschen de keurige, kleine kwartijnen, die de Italiaansche theologie bevatten, en de massieve theologische folianten, in Duitschland gedrukt. Reeds blijkt uit alles, dat twee menschenleeftijden later, het uitgangspunt der hervorming onmogelijk elders dan in 't Noorden kon liggen.

Duidelijk voelen wij in deze rede, dat Scholderer's liefde, als van vele Noordelingen, uitgaat naar het blijdere Zuiden en naar zijn bewoners ‘diese grossen Lebenskünstler’. Wij kenden reeds menig tijdschriftartikel over 't incunabelvak van de heer Scholderer, voortreffelijk van inkleeding, rijk aan stof. Thans weten wij, dat hij ook in de voordracht, die bij zeker even wetenschappelijke inhoud een luchtiger en sierlijker vorm eischt, een meester is.

Wie belang stelt in 't diepere wezen en het doel der incunabel-studie mag dit suggestieve geschrift, waaruit ik hier slechts een enkele greep heb gedaan, niet ongelezen laten.

's-Grav., April '33.

M.E.K.

R.B. McKerrow & F.S. Ferguson, Title-page borders used in England & Scotland 1485-1640. Oxford 1933. 4o. xlvii + 234 blzz., met 306+14+8 afb. - Prijs: 60 sh.

Deze uitgave, oorspronkelijk gedrukt voor de leden der Bibliographical Society, is thans ten getale van 250 exx. ook verder in de handel gebracht. Evenals de onvolprezen Short-title Catalogue bestrijkt ze het tijdperk van de vroegste drukproductie tot 1640. De volgorde is hoofdzake-

[pagina 103]
[p. 103]

lijk chronologisch en zoo worden we gevoerd langs meer dan 300 afbeeldingen, van Gothische bloemenranden af, nog geheel gebonden aan het ornament der handschriften, tot de stevig opgebouwde, façade-achtige, 17e-eeuwsche laat-Renaissance rand.

De begeleidende tekst is voortreffelijk; bij iedere beschrijving worden nauwkeurig alle uitgaven opgesomd, waarin de rand gebruikt is; kleine veranderingen in de loop der jaren zijn opgeteekend, het geleidelijk verval (barsten, houtwormgaatjes) wordt vermeld. Verschillend soort indices aan het slot (van de maten, van de initialen der graveurs of ontwerpers, van de drukkers of uitgevers) maken het gebruik gemakkelijk. In de Introduction vindt men antwoord op alle vragen, die zouden kunnen opkomen: de omlijning van het onderwerp, over de frequentie van 't gebruik en de levensduur der randen, over hun slijtage en de mogelijkheid, dat barsten bij later gebruik weer ten deele zijn dichtgetrokken (zie de aardige voorbeelden met afb. op p. xxx - xxxi), over de graveurs of ontwerpers en wat deze menschen verder voor vak beoefenden, over 't uitleenen van blokken, vooral later heel gewoon, over 't zeldzame gebruik van metaalranden, vergeleken bij dat van houten randen, en nog veel meer. Alles duidelijk en zakelijk, in aangename vorm meegedeeld. Men voelt sterk, dat beide samenstellers van dit uitstekende werk geen theoretici, maar mannen van de practijk zijn.

Ieder, die eenigszins vertrouwd is met vroege drukkunst, weet hoe weinig origineels het ornament gewoonlijk vertoont; de initialen, de houtsneden, de titelranden, herhaaldelijk vinden we ze in andere landen, in handen van verschillende drukkers, zonder groote verschillen terug. Dit gemis aan oorspronkelijkheid treft ons bij de Engelsche randen nog sterker dan elders.

Op p. xvi stellen de schrijvers dan ook vast, dat er onder de 30 vroegste randen slechts 8 zijn, die misschien oorspronkelijk Engelsche ontwerpen waren. Meer dan 7 zijn het er stellig niet. Rand 28, die McKerrow-Ferguson als vroegste voorbeeld in een uitgave van Jan. 1534 bij Copland-Byddell noemen, doch waarvan zij geen buitenlandsch prototype kennen, zal men, fijner en beter geteekend, ook vinden bij Willem Vorsterman te Antwerpen in H. Schottenius, Instructio prima puerorum. Juni-Sept. 1529. 8o.(titelrand te reproduceeren in W. Nijhoff's Aanvullingen op de Art typographique).

Een zeldzaam voorbeeld van een Engelsche rand, hier te lande overgenomen, biedt no. 10; afkomstig van Siberch te Cambridge is hetzelfde blok, met het Engelsche wapen en al, in 1536 door H. Peetersen van Middelburch te Antwerpen gebruikt (zie Art. typ. II. 5 en vgl. Het Boek XIV. 318).

Rand 16 is ook gereproduceerd in de Art typographique bij Joh. Hoochstraten III. 35, met de toevoeging ‘douteux’. Heeft het adres van de uitgave, waarin deze gebruikt is, Tyndale's Parable of the wycked mammon (Short-title Cat. 24460) ‘Malborowe, Hans Luft, 1528’ ons indertijd verleid deze uitgave, gelijk vele andere met hetzelfde schijnadres, aan Joh. Hoochstraten toe te schrijven, een later onderzoek heeft er ons ten volle van overtuigd, dat het een Engelsche druk is. McKerrow-Ferguson schrijven hem, met vraagteeken, aan T. Berthelet of T. Godfray toe (p. 14), waar tegenover staat, dat F. Isaac hem in zijn English & Scottish printing types 1535-58. 1552-58 (Oxf. 1932) op grond van de typen bij Hugh Singleton indeelt. Dit probleem zal op Engelsche bodem opgelost moeten worden.

Er zijn gevallen, waar het voorloopig niet uit te maken valt, wat navolging, wat voorbeeld is geweest. Zoo no. 11, in Engeland o.a. gebruikt door R. Pynson, voor het eerst met datum in 1522. Het is de rand, ook hier te lande bekend, met de aardige optocht van spelende putti en een olifant. McKerrow-Ferguson wijzen op de soortgelijke rand bij Hillen Art typ. VII. 25 en op later gebruik bij Joh. Hoochstraten in Malmø. Zij vermelden echter niet - Nielsen, die zij aanhalen, stipt het wel aan -,

[pagina 104]
[p. 104]

dat Joh. Hoochstraten dit blok, met veel ander materiaal, ontleend heeft aan Simon Corver, Zwolle (cf. Art. typ. Corver I. 6 en ook Het Boek VIII. 260 en 270-271). Tot nu toe zijn mij vijf drukken van Corver bekend met deze rand, Ned. Bibliogr. nos. 157, 746, 2201, 2203-2204, alle echter ongedateerd, doch stellig omtrent de jaren 1521-1522 gedrukt. Al valt het positieve bewijs, wie navolger is geweest, òf Corver, òf Pynson, dus nog niet te leveren, ik ben geneigd de prioriteit aan Corver toe te kennen op grond van het kruis, aangebracht op de draagbak van de olifant, waarin ik het Zwolsche wapen meen te zien (zie ook Het Boek VIII. 260 en vgl. het afwijkende ornament bij Hillen, Art typ. VII. 25). Eveneens op twee zijner andere randen, de een van Froben (Holbein), de tweede van Joh. Schoeffer gecopiëerd, heeft Corver dit wapen geplaatst (zie Art typ. Corver I. 1 en III. 18). Misschien geeft de ontdekking van het origineel der olifant-randen - want voor oorspronkelijk Nederlandsch of Engelsch houd ik ze niet - verdere aanwijzingen omtrent het overnemen.

Bij rand 9 kan, behalve Mich. Hillen van Hoochstraten, Art typ. II. 9, ook nog 't gebruik bij Corver, Art typ. III. 18 en bij Joh. Hoochstraten (alias Hans Luft te Marburg), Art typ. V. 53 genoemd worden (vgl. eveneens Het Boek VIII. 266).

Van rand 17 wordt alleen de soortgelijke vermeld, door Joh. Hoochstraten te Malmø (en te Lübeck) gebruikt. Niet slechts deze, maar ook H. Peetersen van Middelburch te Antwerpen (in H. Barlandus, Velitatio cum Arnoldo Nootz. 1532) en Jan Berntsz in Utrecht (Art typ. XI. 34) hebben vrijwel dezelfde randen gehad. Wat de schrijvers hier ‘birds flying’ noemen, zie ik, in ieder geval op de rand van Joh. Hoochstraten, aan voor de inscriptie L V K IX (= Lucas, cap. 9); vgl. ook Het Boek VIII. 265 en 268.

Wanneer op p. xvii en p. 86 vastgesteld wordt, dat rand 84 gecopieerd is naar die van Tyndale's New Testament. Antw., Mart. de Keyser, 1534, dan is die uitspraak toch wel wat te apodictisch. Want deze rand (Art typ. M. de K.I. 2) is door De Keyser zoo vaak gebruikt, dat het moeilijk is één speciale druk aan te wijzen, die tot prototype heeft gediend. Wil men heel speciaal één zijner Engelsche uitgaven als voorbeeld zien - noodig is dat natuurlijk volstrekt niet - dan nog is er keuze. In The prophete Isaye. Straatsburg, Balth. Beckenth (= Antw., Mart. de Keyser), 10 Mei 1531 (Short-title Cat. 2777) en in een ander Newe Testament. Antw., Mart. de Keyser voor Gov. v.d. Haghen, 1534-1535 (Shorttitle Cat. 2830) komt de rand eveneens voor.

Bij rand 25, die door Wyer is gebruikt en teruggaat op een voorbeeld van Cervicornus te Keulen, had, behalve Hillen v. Hoochstraten's copie (Art typ. V. 18), ook die van Joh. Hoochstraten genoemd moeten worden (zie Art typ. I. 8 en vgl. het verschil tusschen beide copieën in Het Boek VIII. 251). Bovendien heeft Mart. de Keyser deze rand gebruikt in zijn Ancien Testament to. IV, 19 Sept. 1528. Zoo men ook hier wil vasthouden aan de hypothese, dat de Ned. randen de meeste kans hebben gehad hun weg naar Engeland te vinden via Engelsche uitgaven, dan zou (John Frith), A pistle to the Christen reader, Marburg, Hans Luft (= Antw., Joh. Hoochstraten), 12 Juli 1529 (Short-title Cat. 11394) het voorbeeld van R. Wyer kunnen geweest zijn.

Als bewijs wat er van een mooie Nederlandsche rand (om Grotius, Poemata. Lugd. Bat., A. Clouck, 1637) in de navolging is overgebleven (om hetzelfde werk, Lond., Hodgkinson, 1639), is het aardig, hier beide gereproduceerd te vinden (rand 305 en App. 3).

Mijn enkele opmerkingen en aanvullingen raken in hoofdzaak de randen vóór 1550, het tijdperk, mij bovenal vertrouwd. Maar ook over de latere tijden zal men hier een schat van gegevens vinden. Het is een genoegen een boek in handen te krijgen, dat men, gelijk dit, zonder voorbehoud kan aanbevelen. Aan de samenstellers onze hulde en onze dank.

's-Grav., Juli 1933.

M.E.K.

[pagina 105]
[p. 105]

Bibliotheca Philologica Classica. Band 58. 1931. Bearbeitet von Wilhelm Rechnitz. Beiblatt zum Jahresbericht über die Fortschritte der klassischen Altertumswissenschaft. Jahrg. 57. [lees: 58.] 1931. Leipzig. O.R. Reisland. 1933.

De lezer, die den hierboven meegedeelden titel van het 58ste deel van de Bibliotheca Philologica Classica naast dien zou willen leggen, welken ik boven mijn recensies der beide vorige deelen (deel 56 in Het Boek XX. 1931, p. 171, deel 57 in Het Boek XXI. 1932, p. 256) heb geplaatst, zou voor de derde maal een en dezelfde textverandering kunnen ontwaren, welke ik in den officieelen titel mij veroorloof voor te stellen. De uitgever schijnt nu eenmaal niet van mij te willen aanvaarden de opmerking, dat hij telkens den jaargang - niet het deel - één nummer te laag noteert. Nu mij goed. Maar men moet toch wel met een niet onaanzienlijke dosis hardleerschheid begiftigd zijn, om onontvankelijk te zijn voor de redeneering, dat, wanneer het 1e deel eener serie de literatuur over 1874 behandelt, de op een ononderbroken reeks van afzonderlijke deelen en jaargangen volgende deelen, die de literatuur over 1929, 1930, 1931 bevatten, de jaargangen 56, 57 en 58 en niet 55, 56 en 57 vormen. De onaandoenlijkheid van den uitgever - de firma Reisland bedoel ik, niet van den bewerker, W. Rechnitz - tegenover een zoo frappante conjectuur mijnerzijds moest mij eigenlijk te meer verdrieten, nu hij zelf het aantal reeds verschenen deelen der Bibl. Phil. Class. op 58 besomt: den zgn. 55en jaargang laat hij in Band 56, den zgn. 56en in Band 57 verschijnen, terwijl het voorwerp onzer recensie als ‘Band 58, 1931, Jahrg. 57, 1931’ wordt aangekondigd.

Maar, badinage à part. Wat Rechnitz zelf hier weer geleverd heeft, is werkelijk een ‘Leistung’. Er waren over 1931 niet minder dan een kleine 5000 titels te vermelden - in deel 55 vorderde dezelfde materie ‘slechts’ 3218 titels -, het aantal geregistreerde artikelen is veel grooter, daar recensies van hetzelfde geschrift slechts onder één nummer gebracht worden. De stijging van het aantal publicaties hangt, gelijk Rechnitz opmerkt, voor een deel met de maatschappelijke crisis samen. Waar veelal de mogelijkheid ontbreekt om werken van grooten omvang uitgegeven te krijgen, trachten de auteurs de resultaten van hun onderzoekingen, veel meer dan vroeger, in verscheidene tijdschriftartikelen en andere publicaties, die deel uitmaken van seriewerken, onder te brengen, hetgeen een verdeeling of zelfs versnippering van de wetenschappelijke productie ten gevolge heeft. Bovendien was nog de nabloei der Augustinus- en Vergiliusjubilea, waarover ik reeds in mijn vorige recensie p. 256 sprak, te verwerken: Augustinus is in dit deel weer met meer dan 250, Vergilius met bijna 300 titels vertegenwoordigd.

Uitteraard zijn bij het registreeren van zoovele titels en het redigeeren van den index (p. 219-264), waarin ieder artikel weer in één enkel trefwoord wordt samengevat, vergissingen en verschrijvingen niet te vermijden. Het zou onwelvoegelijk zijn hier op eenige afzonderlijk te wijzen. Daarentegen wil ik, nu op de deugdelijkheid dezer bibliographie zoo vaak reeds in Het Boek (1927 p. 376, 1930 p. 174, 1931 p. 171, 1932 p. 256 vg.) gewezen is, ook thans weer eenige onderwerpen van algemeenen aard noemen, welker behartiging naar ik meen de bruikbaarheid van Bibl. Phil. Class. kan ten goede komen.

1. In de afd. scriptores moet Rechnitz nog scherper op de vorming van het trefwoord (lemma) letten. Nu vermeldt hij onder nr. 397 vg. eenige geschriften over ‘Aelius Aristides’, waarbij hij Aelius als hoofdwoord beschouwt en met dikke letter drukt. Maar deze rhetor wordt toch door de philologen in de wandeling Aristides zonder meer genoemd, gelijk ook terecht in het art. van Fr. Lenz, Aristides studien Hermes 66, 1931 p. 49 vgg. dit ook het geval is. Consequent had Rechnitz dit artikel nu ook onder Aelius behooren te boeken. Maar nu wordt het onder een nieuw hoofd Aristides onder nr. 464 vermeld, met mis-

[pagina 106]
[p. 106]

kenning dus van het feit, dat deze Aristides en de Aelius Aristides van zooeven identiek zijn. Bekendheid met den rhetor Aristides, wiens portret zelfs in geillustreerde literatuurgeschiedenissen, naar het van hem in de Bibliotheek van het Vaticaan bewaarde origineele standbeeld, voorkomt (Christ, Gr. Litg.3 Abb. 27), mag toch wel van een philoloog gevergd worden. - Op nr. 648 worden wij verrast door een schrijver Evagrius; deze adept van Origenes heet in het Latijn Euagrius. R. heeft zich echter bij zijn Latijnsche formuleering laten beinvloeden door de Fransche schrijfwijze Evagre in den titel van een der geregistreerde artikelen en door den titel Evagriana van een geschrift van een Belgischen auteur. Daardoor is het trefwoord op een verkeerde plaats in de alphabetische volgorde ingelascht. - Nog zonderlinger indruk maakt de plotselinge verschijning van een Italiaansch trefwoord te midden van de anders in het Latijn - ente recht (zie Het Boek 1931 p. 171) - geformuleerde lemmata: Romano il Melode (nr. 1119), bij een uitgave der ‘Inni’ van dezen auteur, uitg. door G. Cammelli (Testi cristiani con versione, introd. e comm., vol. 2). Waarom is de identificatie aan den gebruiker der bibliographie overgelaten? Sprake is van Romanos, bijgenaamd ὁ μɛλῳδός, den voortreffelijksten hymnendichter der grieksche (oostromeinsche) kerk, die bij Krumbacher, Byzantinische Litg.2 p. 663 vgg., uitvoerig behandeld wordt.

2. De index vervult zijn doel eerst dan, wanneer hij het ook mogelijk maakt de wetenschappelijke productie van een bepaald geleerde gedurende het behandelde kalenderjaar te overzien - met uitzondering van de door dezen geschreven recensies, waarop de index om technische redenen (zie Het Boek 1930 p. 172) sinds eenige jaren niet meer wordt betrokken. Daarom behoort bij werken van overleden, zelfs van lang overleden schrijvers, die door anderen herzien of geheel omgewerkt worden, niet of althans niet uitsluitend de naam van den oorspronkelijken auteur, maar ook die van den nieuwen bewerker te worden opgenomen. Eén voorbeeld. Van den linguist J.B. Hofmann vinden wij een drietal geschriften in den index, maar niet zijn hoofdwerk (nr. 3119 vg.), de geheel nieuwe bewerking van het Latein. etym. Wörterbuch van Walde, op wiens naam het uitsluitend in den index voorkomt.

3. Het ligt voor de hand, dat men van Rechnitz niet kan verlangen een beheersching van de vele verschillende talen, waarin de titels der geregistreerde geschriften gesteld zijn. Of titels b.v. in Slavische talen of in het Hongaarsch alle correct zijn weergegeven, vermag ik niet te beoordeelen. Maar de titels in het Nederlandsch zijn er dezen keer droevig afgekomen. Ik heb allen grond om te veronderstellen, dat R. tegenover onze taal vreemd staat, anders zou hij een Nederlandschen titel (nr. 1568) (van P.C. de Brouwer): ‘Waarom altijd weer Augustinus?’ in den index in één kernwoord niet aldus samenvatten: ‘Brouwer, P.C. de: Waarom’. Dus eenige consideratie met onze taal zij hem aanbevolen. Ook moet hij Nederlandsche - en Amerikaansche - eigennamen die met van beginnen, Van Bakel, Van Beek, Van Buren etc., niet onder de V, maar onder het hoofdwoord in de alphabetische volgorde vermelden, zoowel in de verschillende afdeelingen van de bibliographie zelve als in den index; het valt hem toch ook niet in alle Duitsche eigennamen met von, of bv. den Italiaanschen naam de Sanctis volgens de prepositie in de alphabetische rangschikking op te nemen. Ten slotte een Nederlandsche publicatie, waarmede geen rekening is gehouden bij het excerpeeren der titels: Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Amsterdam.

Ook dezen keer eindig ik met mijn beste wenschen aan Rechnitz voor den volgenden - 59sten! - jaargang.

Amsterdam, Mei 1933.

M. Boas.

[pagina 107]
[p. 107]

50 Jahre Zentralblatt für Bibliothekswesen. Erstes Heft des Jubiläumsjahrganges 1933 [Omslagtitel van Zentralblatt für Bibliothekswesen, Jg. 50, Heft 1-2]. 232 blz. met 4 prtn. en 2 pltn.

Het ‘Zentralblatt’ heeft zijn vijftigjarig bestaan op waardige wijze herdacht met deze dubbele aflevering, die al dadelijk door haar omvang en de aanwezigheid van afbeeldingen - zeldzaam verschijnsel bij dit tijdschrift - de aandacht trekt. Ook naar den inhoud echter is het een opmerkelijk nummer; niet zoozeer, omdat die inhoud afwijkt van hetgeen het ‘Zentralblatt’ anders biedt, als wel, omdat hij daarvan juist alle kenmerkende karaktertrekken in hun besten vorm vertoont. Het is de redactie gelukt ons hier in een klein bestek nog eens voor oogen te stellen, hetgeen haar orgaan heeft groot gemaakt: de wetenschappelijkheid, de veelzijdigheid, de internationale oriënteering.

Wat het laatste betreft, men heeft uit tal van landen medewerkers gerecruteerd, met namen van internationalen klank; medewerkers in den vollen zin des woords, want zij hebben zich niet tot gelukwenschen bepaald - het stukje van Esdaile valt in dit opzicht buiten het kader - doch bijdragen geschonken, die van blijvend belang zijn. En is er bij een dergelijke herdenking altijd eenig internationaal gelegenheidsvertoon, dat is hier allerminst het geval, wanneer we in de rubriek ‘Umschau aus und über Bibliotheken’ uitvoerige jaaroverzichten van het Fransche en Engelsche bibliotheekwezen vinden en we Gustav Abb een onderwerp als ‘Wege zum internationalen Leihverkehr’ zien behandelen. Dergelijke artikelen brengen internationalisme van het beste soort; door op gelijke wijze hun standpunt ten aanzien van deze kwestie uiteen te zetten, kunnen de bibliothecarissen der verschillende landen er toe bijdragen de bespreking op het a.s. internationale bibliothecarissencongres van dit onderwerp des te vruchtdragender te doen zijn.

Het valt niet moeilijk de vele artikelen in een aantal rubrieken onder te brengen. Naast technische en organisatorische vraagstukken zijn ook onderwerpen uit de bibliotheekgeschiedenis behandeld, naast mede-deelingen op het gebied van de handschriftenkunde treffen we - zeer begrijpelijk onder deze omstandigheden - ook bijdragen over persoonlijkheden uit de bibliotheekwereld aan, al of niet in den vorm van persoonlijke herinneringen. Eigenaardig genoeg ontbreekt een zuiver bibliografisch artikel; het eenige opstel, dat een boek tot onderwerp heeft, is Göber's bespreking van de uitgave van een handschrift, de in de Codices van het Vaticaan uitgekomen editie van Ptolemaeus.

De groeiende beteekenis en zelfstandigheid van het bibliothecarisambt kon niet beter gedemonstreerd worden, dan met het feit, dat niet minder dan drie artikelen aan de opleiding gewijd zijn. Bick (Weenen) schrijft over de opleiding in Oostenrijk voor den wetenschappelijken en ‘mittleren’ dienst, Wilhelm Munthe over de vorming van den bibliothecaris in Noorwegen, terwijl Van der Briele, mede namens eenige anderen, een plan voor de opleiding van den academisch gevormden bibliothecaris der stadsbibliotheken in Duitschland publiceert. Eenzelfde geest spreekt uit het betoog van Bishop, den bibliothecaris der Michigan University ‘Some newer responsibilities of American librarians’. Het toont zooveel begrip voor de verplichtingen, die het verwerven van de oude boeken en handschriften uit Europa aan de Amerikaansche bibliothecarissen oplegt, dat we wellicht met wat minder weemoed dan voorheen al die schatten den oceaan zien oversteken.

De bovengenoemde jaaroverzichten van Frankrijk en Engeland vormen een bijdrage tot de, naar Leyh in zijn inleidend artikel zegt, te veel verwaarloosde ‘Tagesgeschichte’ der bibliotheken. In zekeren zin kan men daartoe ook rekenen twee opstellen n.l. E. Littmann's beschrijving van de wetenschappelijke nalatenschap van den beroemden oriëntalist Theodor Nöldeke, die door de Universiteitsbibliotheek van Tübingen verworven is en de korte mededeeling van Ph. Losch over de Revolu-

[pagina 108]
[p. 108]

tionskatalog (van 1918!) der Staatsbibliotheek te Berlijn. Van dergelijke beschrijvende artikelen is het nog maar een stap naar de moderne bibliotheekgeschiedenis, gelijk Bömer die in zijn artikel ‘Dreissig Jahre Universitätsbibliothek Münster’ het woord geeft. De geschiedenis van deze bibliotheek is zeer ongewoon, omdat ze ten gevolge van de oprichting der Universiteit in 1903 van ‘Paulinische’ bibliotheek tot Universiteitsbibliotheek geworden is en daarna de snelle uitbreiding der Universiteit met verschillende faculteiten ook met eenzelfde sprongsgewijze vermeerdering van haar boekenbezit heeft moeten bijhouden. De oudere bibliotheekgeschiedenis tenslotte is vertegenwoordigd met een studie van Collyn over de bibliotheek van den humanist Heinrich Rantzau. Van deze bibliotheek, door Wallenstein na de verovering van het slot Breitenburg in 1627 naar Praag gezonden, heeft Collijn een groot aantal deelen in de Universiteitsbibliotheek te Praag teruggevonden. Met de klaarheid en degelijkheid, die we van hem gewend zijn, deelt hij daarover tal van, deels aan nog onbekende bronnen ontleende bijzonderheden mede.

Belangwekkende proeven van handschriftenonderzoek brengen het artikel van Paul Lehmann over de vondsten van handschriftenfragmenten in de banden der codices van St. Gallen en het verslag van P. Alban Dold over een met alle hulpmiddelen der moderne techniek uitgevoerd onderzoek van een palimpsest uit de Beiersche Staatsbibliotheek.

Last not least - de bijdragen van meer persoonlijken aard. Hermann Escher komt met vermakelijke ‘Bibliothekarische Reise-Erinnerungen’, Fritz Milkau met een als altijd voortreffelijk artikel over Wilhelm Erman, Konrad Burdach met herinneringen aan Hartwig, waarin, naar onzen smaak, een weinig te veel over Konrad Burdach gesproken wordt.

Vindt men hier dus veel en velerlei - wij noemden nog niet eens alle bijdragen -, in deze verscheidenheid is de eenheid niet verloren gegaan. Zooals ook de bibliotheekwetenschap uit vele, onderling zeer uiteenloopende elementen is opgebouwd en toch een welsluitend geheel vormt. Dit is ook het oordeel van den redacteur van het ‘Zentralblatt’ Georg Leyh in zijn inleidend herdenkingsartikel, waarin hij op treffende wijze het verleden van het tijdschrift schetst en het doel voor de naaste toekomst aangeeft. Ook in die toekomst zal het ‘Zentralblatt’ ongetwijfeld voor het bibliotheekwezen zeer veel beteekenen; de hooge ambtsopvatting en de wetenschappelijke zin van de redacteuren zijn ons daarvoor een borg.

L. Brummel

Geschiedenis der leeszaalbeweging in Nederland. Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijf en twintig-jarig bestaan der Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken. Door Dr. H.E. Greve, Secretaris der C.V. 's-Gravenhage, Uitgeversfonds der Bibliotheekvereenigingen, 1933. 374 blz. met platen. 4o.

Op 15 Nov. 1930 nam het bestuur der Centrale Vereeniging het besluit, aan den secretaris de samenstelling van dit Gedenkboek op te dragen. Deze keuze had onmogelijk gelukkiger kunnen uitvallen. Dr. Greve immers is niet alleen een grondig kenner van de leeszaal-bibliotheconomie, hij heeft ook de Nederlandsche leeszaal-beweging door jarenlangen practischen arbeid sterk helpen maken.

In het Voorwoord vinden wij de nadrukkelijke verklaring, dat het Gedenkboek niet de historie der afzonderlijke leeszalen wil geven, dat echter wel gestreefd is naar vastlegging van alle details van eenige beteekenis en naar documentaire verantwoording. Deze laatste opmerking is volkomen juist: het intensief gebruik der overvloedige bronnen en de degelijke bewerking blijken ook zelfs bij oppervlakkige lezing terstond. Natuurlijk heeft deze wetenschappelijke documentatie haar schaduw-

[pagina 109]
[p. 109]

zijde. ‘Dat daardoor de vlotte leesbaarheid bevorderd werd, zal zelfs niet getracht worden te beweren’, zoo licht ons het Voorwoord in. ‘De lezer zal het Gedenkboek eerder als bron van “informatie”, misschien van “studie”, dan als aangename “ontspanningslektuur” ter hand nemen’.

Het werk is ingedeeld in vijf hoofdstukken. Daarna volgen nog enkele bijlagen, een ‘Prenten-atlas’ en een register. Hfdst. I is getiteld ‘Aard en taak der C.V.’ Hierop volgt II: ‘De leden der C.V.’ en III: ‘De instellingen der C.V.’ In dit laatste hoofdstuk treft § 92, die over de bezoldiging handelt en door den schr. zelf wordt gequalificeerd als ‘Een teleurstellend hoofdstuk’. Ik hoop dat het niet als een blijk van echt burgermans-mammonisme zal worden aangemerkt, wanneer ik voor het eerst in deze paragraaf, ook in tegenstelling met den overigen tekst van het boek, de stof wel wat erg sober behandeld vind. De salarieering van het leeszaal-personeel hangt ten nauwste samen met de eischen, die redelijkerwijze aan dat personeel gesteld kunnen worden en dus met de recruteering en opleiding van nieuwe krachten, dientengevolge weer met den toekomstigen bloei der leeszalen. Een gedenkboek mag natuurlijk geen plaats bieden aan te sterk gekleurd propagandisme, maar m.i. had hier nu toch wel eens nuchter en duidelijk medegedeeld mogen worden, hoe barbaarsch slecht de salarissen van de leeszaal-ambtenaren over het algemeen zijn. Wanneer schr., uit begrijpelijke overwegingen van kieschheid, terugschrikte voor het publiceeren van de salarissen zelf, dan had heel goed volstaan kunnen worden met het noemen der gemiddelden, waarvan hij op blz. 116 spreekt. Ik ben n.l. bang, dat dit Gedenkboek door zijn royale uitvoering in dezen tijd, zoowel bij alle outsiders als ook bij buitenlandsche vakgenooten overspannen fantasieën zal wekken niet alleen wat betreft den welstand der C.V. doch ook der Nederlandsche leeszaal-directeuren en -assistenten.

Hfdst. IV, getiteld ‘De overheid en de leeszalen’, behandelt een uiteraard hoogst netelig onderwerp, waarvan Dr. Greve echter een zeer eerlijk en objectief overzicht geeft.

Hfdst. V: ‘De leeszaalgedachte in Nederland’ is voor mij èn door zijn ‘vlotte leesbaarheid’ èn door zijn inhoud één der beste gedeelten uit het boek. De voorgeschiedenis en de ontwikkeling der leeszaalgedachte is hier uitmuntend geschilderd. Het spreekt van zelf, dat al te groote uitvoerigheid vermeden moest worden en vermeden is. Wel had, naar mijn meening, al was het slechts terloops, even een zijlichtje geworpen mogen worden op de enkelen, die, zonder zelf in eenig direct contact met leeszalen gestaan te hebben, toch door hun werk den socialen bodem voor de leeszaalgedachte vruchtbaar hebben helpen maken. Om één voorbeeld te noemen: ik denk aan den vooruitstrevenden directeur der Ned. Gisten Spiritusfabriek te Delft, J.C. van Marken Jr., die kort na 1870 een bibliotheek voor zijn personeel stichtte en zoo zijn arbeiders leerde lezen en hen aan het geregeld leenen van boeken wende. Dr. Greve heeft zichzelf volkomen bewust een beperking opgelegd en schrijft (blz. 198): ‘Er ligt iets verlokkends in den oorsprong onzer leeszaalbeweging zoo vèr mogelijk terug te voeren en een kleine halve eeuw toe te voegen aan hare jaren. Intusschen houde men dan wèl in het oog, dat al hetgeen van vóór het laatste decennium der 19e eeuw aldus bij de historie van ons leeszaalwezen getrokken zou worden, in geen oorzakelijk verband daarmede staat’. Dit is wel wat héél boud gesproken en ik meen, dat, althans gedeeltelijk, ook voor ons land geldt, wat John Minto voor Engeland opmerkt in zijn History of the public library movement in Great Britain and Ireland (London, 1932, p. 15): ‘The establishment and growth of the public library may be viewed as part of the great social movement for the spread of knowledge among the poorer classes which took place in the late eighteenth century and the early years of the nineteenth century.’

De foto's achter het Gedenkboek (portretten, facsimile's en afbeeldingen van alle Nederlandsche leeszaal-gevels) staan gedeeltelijk geheel los van den tekst, wat soms een zonderlingen indruk maakt. Het is wat

[pagina 110]
[p. 110]

vreemd, wanneer wij op blz. 307 o.a. twee heeren vinden afgebeeld als ‘Schenkers van leeszalen’, terwijl we uit het boek niet te weten komen, welke leeszalen zij geschonken hebben. Op blz. 311 staat, tusschen drie pioniersters, één ‘Leeszaal-pionier’, wiens naam men in het Gedenkboek tevergeefs zal zoeken.

Afgezien van deze aanmerkingen - zij worden in een recensie nu eenmaal verwacht! -: de Nederlandsche bibliotheek-historie is een uitnemend werk rijker geworden, dat ook voor de studie van de geschiedenis der volksontwikkeling in breederen zin unieke waarde bezit.

D.J.H. ter Horst

Bibliotheken gestern und heute. Von Heinrich Uhlendahl. Berlin, VDI-Verlag G.m.b.H., 1932. (Deutsches Museum. Abhandlungen und Berichte. 4. Jahrg. Heft 5). II, 21 blz. 8o.

De directeur der Deutsche Bücherei geeft in dit dunne boekje een overzicht van de geschiedenis der bibliotheken van de oudste tijden tot heden. Hij behandelt zijn onderwerp in een breed, algemeen cultureel verband en maakt verschillende origineele opmerkingen, waarin hij met weinige woorden onze aandacht vestigt op tal van treffende bijzonderheden. Natuurlijk is het materiaal, waaruit deze beknopte studie - oorspronkelijk een voordracht - is opgebouwd, niet door eigen nasporingen gevonden, maar het geheel is door zijn beheerschte soberheid en zijn deskundige behandeling van de geschiedenis der problemen van bibliotheek-organisatie naast de groote historische data zoo voortreffelijk, dat het zoowel den vakman als den ‘belangstellenden leek’ zal boeien. Indien deze laatste tenminste op het gebied der biliotheek-geschiedenis bestaat!

D.J.H. ter Horst.

Friedrich Koenig, der Erfinder der Druckmaschine, ein Pionier der deutschen Maschinenindustrie. Von Albrecht Bolza. Berlin, VDI-Verlag G.m.b.H., 1933. (Deutsches Museum. Abhandlungen und Berichte. 5. Jahrg. Heft 1). II, 30 blz. met portr. en 5 afb. 8o.

In kort bestek wordt ons het uiterst moeilijke leven verhaald van Johann Friedrich Gottlob Koenig (1774-1833). De schrijver is op uitnemende wijze erin geslaagd, ons niet slechts de vele persoonlijke tegenslagen van Koenig te schilderen, doch ons tevens een goed inzicht te geven in de industriëele en financiëele verhoudingen gedurende het Napoleontische tijdvak. Hij wijst op de achterlijkheid van Duitschland vergeleken bij het Engeland uit die dagen en demonstreert voortdurend, hoe ook een geniale gedachte voor hare verwerkelijking steeds de vervulling van bepaalde economische en sociale voorwaarden behoeft.

D.J.H ter Horst.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • M.E. Kronenberg

  • Marcus Boas

  • L. Brummel

  • D.J.H. ter Horst

  • over H.E. Greve


datums

  • april 1933

  • juli 1933

  • mei 1933