Het Boek. Serie 2. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina *30]
| |
![]() | |
[pagina 231]
| |
Conradus Goddaeus en zijn Laus UlulaeGeeraardt Brandt heeft in zijn leven van Hooft aan de twee veluwsche predikanten Goddaeus en Martinius een plaats bezorgd onder de gedenkwaardige personen der nederlandsche letterkunde. ‘D'eerste, Conradus Goddaeus, hadt zeer geleerdelijk, in zuiver Latijn, der menschen aardt en zeeden, onder de gedaante van zeeker dier, ontdekt; en al boertende de weerelt haare plichten geleerdtGa naar voetnoot1)’ ... Uit de litteraire briefwisselingen dier dagen blijkt dat dit dier de uil was. Zoowel Hooft als van Baerle betuigen Goddaeus in Januari 1643 hun bewondering voor zijn opus de laudibus ululae, dat deze blijkbaar eenige maanden tevoren aan Hooft had gezonden. In October 1642 had W. Schuyl ‘het lofboeckjen der uylen’ reeds van Hooft te leen gehad en zond het hem op zijn aanmaning terug, hoewel hij er zijn lust nog ‘niet volcomentlijcken’ in had ‘connen boeten’. Hooft verontschuldigt zich dat hij zoolang had gewacht met bedanken en zendt Goddaeus als tegengift een exemplaar van zijn juist verschenen HistorienGa naar voetnoot2). Ook aan Huygens zond Goddaeus op raad van Barlaeus een exemplaar van zijn werkje over den uilGa naar voetnoot3). De lof dezer beroemde tijdgenooten over het uilenboekje is steeds weer aangehaald door latere schrijvers, die echter van Goddaeus slechts zijn bundel Nievwe Gedichten sonder rym (1656) kenden. Aan dezen bundel kon niemand veel lof geven; het geprezen werkje over den uil werd reeds als een verloren gedicht beschouwd. Het loont zeker de moeite de aandacht opnieuw op dit inderdaad zeer vernuftige en vermakelijke latijnsche prozawerkje te vestigen, dat allerminst verloren is en waarvan ver- | |
[pagina 232]
| |
schillende uitgaven benevens een nederlandsche vertaling bewaard zijn. Vooraf zij nog eens verzameld wat over den schrijver bekend is. ![]() ![]() Initialen uit de 1e en 2e uitgave der Laus Ululae.
De meest volledige berichten over Conradus Goddaeus bracht J.C. van Slee bijeen in zijn boekje over Franciscus Martinius, Predikant te Epe 1638-1653 (Deventer 1904). Aan de vriendschap met dezen naburigen predikant hebben wij tal van gegevens te danken, die bewaard bleven in de Gedichten maar vooral in de brieven van Martinius, na zijn dood door zijn weduwe uitgegeven: F. Martini Epistolae ad amicos (Harderv. 1653). Wat van Slee in zijn boekje (blz. 71-75) uit deze bronnen verzamelde, geven wij in het kort weer, met allerlei aanvullingen, waardoor vooral Mej. C.J. Welcker, archivaris van Kampen, en Ds. G. van der Zee te Vaassen ons hebben verplicht. Blijkens zijn hierbij afgebeeld portret van het jaar 1655 was Goddaeus toen 43 jaar oud en sedert 21 jaar predikant te Vaassen. Zijn vader, Hermannus Goddaeus, in diezelfde plaats beroepen als proponent in 1610, was er de opvolger van den laatsten pastoor, die hoewel reeds in 1600 afgezet toch tot 1609 door de Roomsch-katholieke ambtsjonkers van Epe gehandhaafd bleef. Conradus zal dus in 1612 te Vaassen geboren zijn en werd daar als proponent de opvolger van zijn vader, toen deze in 1634 overleed. Hij behoorde tot de oudste studenten van het Athenaeum te Deventer, ingeschreven op 5 Mei 1630, tegelijk met Joannes Goddaeus, die evenals hij wordt aangeduid als Vasensis en dus waarschijnlijk een broeder van hem was (van Slee, De illustere school te Deventer, 's Grav. 1916, blz. 199). Een andere broeder Fredericus (als candidaat beroepen te Bennekom, 19 Nov. 1648, en overl. 1679) schreef een lofdicht voor Conradus' Nieuwe Gedichten (1656). Uit het opschrift van een gedicht in dien bundel (blz. 154) kennen wij den naam van Conradus' vrouw, Cecilia | |
[pagina 233]
| |
Steffens, en den dag van haar overlijden 24 April 1655. Zij hadden tien kinderenGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk kwam Conradus zelf uit een talrijk gezin voort. Wij noemden zijn broeders Joannes en Fredericus. Martinius schrijft in een brief aan rector Wendbejel te Kampen van 2 April 1647 (blz. 530 v.) over tweelingbroeders Goddaeus, die hem op de doorreis hebben bezocht en die beiden verlangden Wendbejel te zien; de namen dezer broeders vermeldt hij niet. In Rotterdam woonde reeds in 1659 Henricus Goddaeus, die als ‘jonkman van Vaassen’ 23 Nov. van dat jaar ondertrouwde; deze en zijn zoon Hermannus zijn in Rotterdam als boekdrukkers en uitgevers bekendGa naar voetnoot2). Vermoedelijk is ook Henricus een broeder van Conradus en dus mede een zoon van Ds. Hermannus. | |
[pagina 234]
| |
De naam Goddaeus, Goeddaeus, Goeddeus, komt in de 17e en 18e eeuw aan de nederlandsche hoogescholen vrij vaak voor, veelal met herkomst uit Steinfurt, Cassel en Marburg. Of het een in het sassische land algemeene naam was, danwel of het hier een uitgebreide familie van gestudeerden betreft, valt voorshands niet uit te makenGa naar voetnoot1).
*
Dominus Conradus Goddaeus, bedienaar des goddelijken woords te Vaassen is, volgens de bewaarde trouwboeken in het Gemeentearchief, op 31 Dec. 1634 te Kampen ondertrouwd en op 20 Januari 1635 in de Bovenkerk gehuwd met Cicilia Steffens, jongedochter van Wesel. Zij moet een dochter zijn van Ds. Wilhelmus Stephani, te Kampen beroepen uit het Hof van Kleve 1615, om zijn remonstrantsche neigingen 1616 naar Arnhem geweken, doch 1619 teruggekeerd en tot zijn overlijden in 1636 te Kampen predikant. Met de familie van Ds. Stephani zal Goddaeus reeds goed bekend zijn geweest. Een zoon Johannes Wilhelmus was, na een vijftal jaren in IJsselmuiden, sedert 1630 predikant te Epe (waar hij 1637 overleed en 1638 door Martinius werd opgevolgd). De jongere zoons Henricus en Robertus Stephani kwamen Nov. 1631 te Deventer studeeren. Een zuster Anneken was 1627 gehuwd met Hubertus Fabritius, predikant te Oene (die echter reeds in 1631 als weduwnaar hertrouwde). In de naaste | |
[pagina 235]
| |
omgeving van Vaassen trof Goddaeus dus reeds een oudere zuster en een broeder van zijn toekomstige vrouw aan; twee jongere broers kan hij als medestudenten te Deventer hebben gekend. Martinius, zeker ook een vriend des huizes, studeerde toen in Leiden en werd blijkbaar door den kamper rector Wendbejel op de hoogte gebracht met het aanstaande huwelijk van Cecilia. In zijn brief aan dezen van midden December 1634 schrijft Martinius daarover (blz. 111 v.): ‘ik zal aan Uw verzoek om een bruiloftsdicht voldoen en wel zonder al te veel gekheid... Maar hoe zit het met den naam van den bruidegom? Want voor het eerste gedeelte heet hij Conradus, maar voor het tweede is hij tot nog toe anonym... Het is niet voldoende dat Robertus Stephani hier ook in Leiden is. Want uit dien man is geen woord te krijgen... Ik geloof dat als vader Stephani niet wat toeschietelijker was er van geen bruiloft zou komen!’... Hij vraagt dan naam, leeftijd, aanleg en wat er verder te vertellen is over den bruidegom, en den juisten dag van de bruiloft. Zoo treedt dus Goddaeus het eerst als Conradus anonymus op in de brieven van Martinius, die hem later geregeld met den bijnaam Theonymus zal versieren. De gevraagde inlichtingen schijnen spoedig gekomen te zijn. In zijn volgenden brief aan Wendbejel van 1 Jan. 1635 (blz. 113-117) geeft Martinius allerlei commentaar op zijn met dien brief toegezonden gedicht. Dit bruiloftslied is niet bewaard gebleven, maar de uitlatingen in den brief toonen dat het in het Nederlandsch was gesteld en meer of minder in den trant van Huygens. Over het ambtelijk leven van den predikant van Vaassen vond Ds. van der Zee belangrijke berichten in het Acta-boek der Classis Harderwijk. In 1638 was Goddaeus scriba der vergadering. Van 1639-41 was hij kerkvisitator. Op 28 Sept. 1642 werd te Oene een buitengewone classicale vergadering gehouden, waarop het verzoek aan de orde kwam om in Vaassen een Kerkeraad te mogen hebben, die er dus blijkbaar nog niet was. Op de vergadering van 11-13 Juli 1643 te Harderwijk werd dit verzoek nader behandeld, met het gevolg dat 20 Sept. d.a.v. te Vaassen zelf een bijeenkomst (waarop ook Martinius aanwezig was) plaats had, die de instelling van den Kerkeraad regelde. Over dorpelingen, die door meer en mindere ernstige vergrijpen en door ontwijding van den zondag met ganstrekken, papegaaischieten en derg. hun predikanten moeite bezorgen, lezen wij zoowel in de classicale acta als in de brieven van Martinius. Ook het katholicisme, dat in | |
[pagina 236]
| |
Vaassen o.a. op het slot de Cannenburgh onder de bescherming der ambtsjonkers van Epe zelf in het geheim voortleefde, gaf den predikant en de classis zorg. Daarvan is o.a. sprake als Goddaeus in 1650 eenigen tijd op reis is. In de doop- en trouwregisters van Vaassen is dan een lacune waarbij staat aangeteekend dat deze boeken niet zijn bij gehouden daar de predikant een reis naar Keulen had ondernomen. Martinius helpt ons ook hieromtrent aan nadere gegevens: in een brief aan Wendbejel van 6 Oct. 1649 (blz. 555) vertelt hij, dat Goddaeus met zijn zwager Henricus Stephani naar Keulen is vertrokken voor een oude blijkbaar financieele kwestie van de erfgenamen van Wilhelmus Stephani en een zekere vrouw Jansen, waarover de vrienden zich al dikwijls vermaakt hadden. In Dec. '49 (blz. 562) schijnt Goddaeus thuis te zijn, maar met zijn gedachten nog geheel in Keulen. Als Martinius 5 Maart 1650 (blz. 566) over het overlijden van Goddaeus' dochtertje schrijft, is er geen sprake van zijn afwezigheid. In een brief van 23 Juni 1650 (blz. 572) hooren we van een verzoek van Goddaeus' vrouw aan Martinius, waaruit wellicht is op te maken, dat hijzelf toen weer op reis was. Herhaaldelijk vernemen wij over ziekten en ongevallen van Goddaeus; hijzelf schrijft aan Huygens 25 Febr. 1643, dat hij zijn Laus ululae meer dan een jaar tevoren tijdens een langdurige ziekte samenstelde; Martinius bericht 29 Aug. 1641 (blz. 335), dat Goddaeus al een grafschrift voor zich zelf had opgesteld; 21 Dec. '45 schrijft hij (blz. 496) over een ongemak aan diens rechterarm waardoor hij vreest het avondmaal met de linkerhand te moeten bedienen; 25 Juni '46 (blz. 509) heeft hij een bloeding gehad, nadat hij uit Kampen is thuisgekomen, en ook zijn voet bezeerd; 13 Oct. '48 (blz. 540) is hij door hoofdpijn verhinderd met zijn zoon Willem mee naar Epe te gaan. In 1653 meldt Goddaeus zich ziek bij de classicale vergadering en evenzoo in de volgende jaren. Op de vergadering te Nijkerk 8 Mei 1655 doet hij dit met een gedicht, waarin hij ook den dood van zijn vrouw op 24 April 1655 herdenkt en tevens vraagt Johannes Peregrinus voor eenige maanden als hulpprediker te mogen hebben. Hij verzoekt daarbij de classis zijn gedichten te willen keuren, die hij in het volgende jaar met een 1 Juli 1656 gedateerde opdracht aan de Staten van Gelderland in druk liet uitgaan. In dezen bundel treft men het bedoelde gedicht in rijmlooze hexameters aan (blz. 154-158), gevolgd door een gelukwensch in verzen aan Peregrinus op zijn | |
[pagina 237]
| |
bevestiging te Vaassen, 5 Aug. 1655, en een jaardicht op het huwelijk van zijn hulpprediker met zijn dochter Abigaïl, 30 Sept. van dat jaar (blz. 158-160). Goddaeus verkreeg in 1656 emeritaat, doch beleefde nog dat zijn schoonzoon en opvolger Peregrinus in 1657 overleed. Zijn eigen dood wordt in het classicaal Actaboek op 1658 gesteld. Zijn dichtbundel verscheen onder den titel: Conradi Goddaei Nievwe Gedichten sonder rym, naa de Griexe en Latynse Dichtmaten, op allerhande soorten van Verssen, ingestelt. Noit voor desen in Neder-duits gesien, noch gebruiklik. Tot Harderwyk, By Joannes Toll, Ordinaris Drukker der Academi des Vorstendoms Gelre, ende Graefschaps Zutphen. In 't jaer, MDCLVI. Dit boek wordt in alle uitvoerige geschiedenissen der nederlandsche letterkunde vermeld; het bevat zooal niet de oudste dan toch de uitgebreidste proefnemingen met rijmlooze metrische verzen in onze 17e eeuwsche literatuur en geeft over deze verstechniek in een uitvoerige en zeer merkwaardige voorrede rekenschapGa naar voetnoot1). Het werk van Goddaeus op dit gebied is een curiosum en heeft geen blijvende bewondering of navolging kunnen vinden. Martinius was hem in den dood voorgegaan. Goddaeus plaatste in zijn bundel het laatste Nieu-jaers-dicht, dat hij den vriend opdroeg ‘als sy beide op een tyd met een sware siekte waren bevangen’ (blz. 151), en liet daarop onmiddellijk het grafschrift in het Latijn en het Nederlandsch volgen, dat hij den 14 Januari 1653 overleden ‘seer getrouwen herder der Gemeinte tot Epe’ nazond. Al kon Martinius dus zelf het verschijnen van Goddaeus' bundel niet meer met een lofdicht begroeten, toch kende hij diens nieuwe verspraktijk en theorieën reeds en eerde zijn vriend daarvoor dan ook in 1652 met eenige latijnsche verzen. Deze verzen werden als bijschrift gegraveerd onder het in 1655 vervaardigde portret. Dit portretGa naar voetnoot2), door den Amsterdamschen graveur Abraham ConradusGa naar voetnoot3) vervaardigd, toont een sprekenden geestigen kop. De rechterarm steunt op een in leer gebonden bijbel met koperen hoeken; met het opengeslagen oblong liederboek wordt zeker | |
[pagina 238]
| |
de bundel Nieuwe Gedichten bedoeld. Deze bevat weliswaar geen muzieknoten, maar In stede van noten vind gij de geheele gedaente
Van verssen, voeten, maten vertoont boven yglik (blz. 1).
De graveur kon weten dat het boekje o.a. Psalmen zou bevatten, maar daar het nog niet verschenen was kon hij het niet naar de werkelijkheid afbeelden. Op het frontispice van de Nieuwe Gedichten zelf zijn o.a. koning David en Horatius en een zwaan afgebeeld, en ook zulk een opengeslagen oblong boek met muzieknoten. Het gedicht van Martinius dat onder het portret is geplaatst handelt in zijn 3 disticha inderdaad geheel over Goddaeus' ‘nova poesis belgica’, zijn metrische nieuwigheden in de nederlandsche dichtkunst. Het duodecimoboekje in hoornen band, dat de geportretteerde in de linkerhand houdt, stelt natuurgetrouw zijn andere werkje voor: de Laus ululae.
Het is een merkwaardig toeval dat de persoon van Goddaeus en de Laus ululae elkander in de literatuur geheel zijn kwijt geraakt. Nu zij elkaar weer gevonden hebben blijkt dat omtrent hun saamhoorigheid niet de minste twijfel kan bestaan. In een brief van Martinius van 25 Mei 1639 (blz. 251) lezen wij een aardigheid: de deputaten van onze classis zijn dit jaar Ds. Curtius en Ds. Jaël en dat is net zoo iets als het bekende ‘Julio et Caesare consulibus’. Curtius Jaël is dus de bijnaam van één persoon en toen reeds wisten de vrienden wie daarmee bedoeld werd. Op 4 Febr. 1642 schrijft hij aan rector Wendbejel (blz. 340): Onze vriend zit aan alle kanten in den druk, thuis met veel werk, en te Deventer in de openbare persenGa naar voetnoot1). Begrijpt ge mij? Ik spreek over zijn uil, die alle vogels in verbazing zal zetten. Hij heeft dikwijls gewenscht dat U zijn Aristarchus (criticus) zoudt zijn, doch vergeefs. Nu verschijnt hij Glaucopoli
Apud Caesium Nyctimenium,
In platea Ulularia, sub signo
Vladislai Regis Poloniae.
| |
[pagina 239]
| |
In den volgenden brief van 12 Maart (blz. 341) spreekt hij over Goddaeus als: Theonumos, die sedert eenigen tijd onder den naam Curtius Jaël is schuil gegaan, waarvan het eerste gedeelte aan de romeinsche, het tweede aan de gewijde geschiedenis is ontleend. ![]() Op 15 Nov. 1642 maakt Martinius (blz. 363) allerlei toespelingen op uilen: Wij hebben onlangs op het examen veel moeten lachen over zekere dwaze uilen, maar dag-uilen; want dat men ze om hun belachelijkheid nachtuilen zou mogen noemen ontkent onze Encomiastes (lofschrijver). Eenige maanden later, 10 Febr. 1643, schrijft hij (blz. 366) over het succes van Goddaeus, dien hij bij deze gelegenheid als Cecropides, d.w.z. Athener, betitelt: Onze Tacitus, d.w.z. Hooft, heeft hem zijn Historien gezonden met een zeer minzaam schrijven. Ook van andere latinisten had hij vlei- | |
[pagina 240]
| |
ende brieven ontvangen en dezen zouden onder anderen ook aan den secretaris van den Prins, d.w.z. aan Huygens, schrijven. Men wilde blijkbaar moeite doen om hem van het platte land naar een standplaats in een stad te helpen. Het boekje over den uil, door Conradus Goddaeus geschreven en onder het doorzichtige pseudonym Curtius JaëlGa naar voetnoot1) uitgegeven, werd dus in Febr. 1642 te Deventer gedrukt, met het door Martinius vermelde fictieve uitgeversadres. Deze zeldzame eerste uitgave der Laus ululae is mij in drie exemplaren bekend geworden, waarvan een thans in de Gemeentebibliotheek te Rotterdam. Van de briefwisseling met de beroemdheden die Martinius vermeldt is inderdaad een en ander bewaard gebleven. Goddaeus moet in den loop van 1642 aan Hooft een exemplaar van zijn boekje hebben toegezonden. Uit het briefje van W. Schuil aan Hooft, dat trouwens niet van veel begrip getuigt, blijkt dat deze het ter lezing had behouden en het nu, 18 Oct., op Hooft's verzoek, na vluchtige kennismaking, terug zond (Hooft's brieven, uitg. v. Vloten, IV, 61 v.). Hooft zelf zond dan als dank op 12 Januari 1643 een exemplaar van zijn Nederlandsche Historien aan Goddaeus met een wel erg deftig latijnsch briefje; daarin spreekt hij over den brief van Barlaeus waarmee hij geheel instemt (t.a.p. IV, 76). Deze brief van Caspar van Baerle was blijkbaar bij Hooft's zending ingesloten. Hij komt voor als nr. 460 in Barlaei Epistolarum liber (Amst., J. Blaeu, 1667 blz. 899-900). De hartelijkheid en het gunstige oordeel van dezen geleerde, die zelf ook wel dergelijke latijnsche werkjes vervaardigde, mogen hier nog eens blijken: Vir doctissime, | |
[pagina 241]
| |
debent Ululae, quas aeternitati consecrasti, uti Moria plurimum debet Erasmo, Calvitium Synesio, Umbra Douzae. Certe hae nugae seria ducunt, & ingenia mortalium moresque hominum depingunt, sub speciosi animalis imagine. Si verum est Pythagorae placitum de animarum transmigratione, puto saepius ulularum animas in nostra corpora transire, ad quarum indolem mortales singuli plus minusve componuntur. Vnum dicam: non debebas in ulularum sedibus, & desertis Velaviae locis vivere, verum in luce hominum, & quidem doctiorum, ne praeclarae ingenii tui dotes cum jactura publica inter ruricolas evanescant. Fui nuper Hagae Comitis, & doctrinae tuae apud Zulechemi Dominum praeco fui. Exemplar illi mittas velim libelli tui. Vellet Muydensis Satrapa te hic apud populum dicere, ut amoenissimi ingenii tui fructu propius frui liceret. Ego amore tui, & libelli suavitate captus, haec ad te scribere in animum duxi, ut credas non deesse alibi, quibus vis est dijudicandi bene dicta. Vale. 11 Ianuar. 1643. Goddaeus heeft den goeden raad van Barlaeus opgevolgd en ook aan Huygens een exemplaar van zijn boekje gezonden. Worp vermeldt in het kort den inhoud van het briefje dat deze zending begeleidde (Briefwisseling van Const. Huygens uitg. J.A. Worp, III blz. 370, nr. 3227). De brief zelf is bewaard in het British Museum en werd nog niet uitgegeven. Wij laten hem hier volledig volgen, omdat hij juist over den aard van het uilenboekje met Goddaeus' eigen woorden een indruk geeft. S.P. | |
[pagina 242]
| |
non erat, qui fortasse libellos hos pro elegantia tua aversaris, ut Augustus terrarum dominus pumilos atque distortos & omnes generis ejusdem, ut ludibria naturae malique ominis abhorrebat: adeò ut nihil in Te magis sit monstrosum, quàm quod nihil hac parte monstri habeas. Docent hoc exactissima ingenii tui monumenta inter qua nuper legi illud de usu Organi nostri. Profectò si ullus divini istius instrumenti usus superest, Tuus ille, quem propugnas, verus & unicus est, ita quidem, ut si quis contrà sentiat, nihil sentiat. Interim vides humanam imbecillitatem - Taedet. Het antwoord van Huygens is niet bekend en hoe de briefwisseling door Goddaeus werd voortgezet weten wij niet; uit de eerstvolgende jaren is niets bewaard dat daarop betrekking heeft. Van een kans op een predikantsplaats in een der steden of zelfs maar van een reis naar Holland blijkt nergens. Martinius, die zelf nog al eens onder weg was en juist weer familie had bezocht in Amsterdam, schrijft 26 Feb. '43 uit Epe aan Wendbejel (blz. 370): Goddaeus heb ik na mijn reis nog niet gesproken, maar ik geloof dat hij die beroemde Amsterdammers reeds heeft geantwoord. Hij zelf had intusschen met die beroemdheden nog geen kennis gemaakt, doch zou bij een latere reis in 1645 juist door een aanbeveling van Goddaeus daartoe gelegenheid krijgen. Op 13 Febr. 1645 namelijk schreef Goddaeus aan Hooft een latijnschen brief, die voorkomt in een verzameling Epistolae celeberrimorum virorum uitgegeven door Joh. Brandt (Amst. 1715) blz. 188-190, en nog eens herdrukt werd door G. Penon in zijn Bijdragen tot de geschiedenis der nederlandsche letterkunde II (Gron. 1881) blz. 76 v. Deze brief begint met een verontschuldiging dat hij in zoo lang niets van zich had laten hooren. Hij verbreekt dan nu dat zwijgen en spreekt zijn bewondering uit voor Hoofts Historien en andere werken, die hem dikwijls hebben vertroost in de droeve | |
[pagina 243]
| |
eenzaamheid van de Veluwe. Hij vraagt hem zijn nabuur Martinius te willen ontvangen, waardoor Hooft de beide vrienden gelijkelijk zal verplichten, en verzoekt hem ook Barlaeus te groeten. Martinius doet in een tweetal brieven aan Wendbejel van 26 Febr. en 2 Maart uitvoerig verslag van zijn bezoeken en roept dan ook uit, dat hij dat alles aan Goddaeus te danken heeft (blz. 466 v., 477 v., bij Penon t.a.p. 77-79 en ook omstandig naverteld bij van Slee blz. 7 v. 82, 85). Hooft gaf aan Martinius een pakje voor Goddaeus mee, waarin een exemplaar van Huygens' Heylige dagen met een briefje van den drost en ook weer een brief van Barlaeus. De brief van Hooft, gedateerd 7 Maart 1645 te Amsterdam (bij van Vloten IV, 166 v., bij Penon 80 v.) is ditmaal in het Nederlandsch en bevat de twee vaak geciteerde uitspraken, dat hij hem zijn ‘gouden Latijn’ betaalt met ‘dit kooperen Dujtsch’, doelende op de taal van den brief, en dat hij door de kennismaking met Martinius als tweeden veluwschen literator heeft geleerd ‘dat het den doornen van dat gewest aan maght mangelt om de roozelaars te verstikken’. Meer dan een zekere hoofsche welwillendheid kan men uit dit briefje niet lezen. Iets meer persoonlijke belangstelling blijkt wel uit het schrijven van Barlaeus, die blijkbaar aan Martinius ook eenige epigrammen voor Goddaeus had meegegeven. De brief is te vinden in Barlaei Epistolae blz. 923 v. en daar foutief gedateerd 7 Feb. (moet zijn 7 Maart) 1745. Ook hier blijkt wel dat Goddaeus geen geregelde betrekking met deze Amsterdammers heeft onderhouden. Ik zie uit uw brief aan Hooft, schrijft van Baerle, dat gij ons nog niet vergeten zijt. Ik zou wel willen dat gij dichter bij ons waart, opdat gij Uw Uil met nieuwe veeren kondt voorzien en onthalen. Verder heeft hij het over het kwaad van de wereld, kerkdijken twist en oorlogsrumoer: gij die ver daarvan leeft en dat alles slechts bij geruchte verneemt, zijt er te gelukkiger om. Op 13 April schreef Martinius nog eens aan Hooft (Epist. celeb. vir. 190, bij Penon 81) en sloot daarbij een gedicht in, waarover Hooft 20 April aan van Baerle schrijft (v. Vloten IV, 182), dat hij achter dien predikant geen dichter gezocht had. De voorstelling als zouden Goddaeus en Martinius tot den zoogen. Muiderkring te rekenen zijn heeft door Brandt's woorden in zijn leven van Hooft wel wat vaster vorm aangenomen dan zij verdient. Intusschen had het letterkundige leven op de Veluwe niet stil gestaan en de uil was inderdaad opnieuw in de veeren gestoken. | |
[pagina 244]
| |
Op 13 Juni 1644 berichtte Martinius (blz. 445) aan den Kampenschen rector: om hier ook nog iets over Minerva en haar vogel bij te voegen, onze vriend is van plan morgen naar Epe te komen en met mij over een nieuwe uitgave te spreken. En 24 Nov. 1644 schrijft hij (blz. 456) daarover: onze vriend is wederom onder de drukpers en de zaak van de uilen is weer hevig in bedrijf. Wij mogen hieruit dus opmaken, dat Goddaeus in het najaar van 1644 een tweeden druk van zijn Laus ululae bezorgde. ![]() 1e uitgave blz. 176.
Met deze gegevens is het thans mogelijk de verschillende drukken van Goddaeus' boekje te rangschikken. 1. LAUS ULULAE Ad Conscriptos Ululantium Patres & Patronos. Authore Curtio Jaele. [houtsnede: uil en spiegel] Prostat Glaucopoli Apud Caesium Nyctimenium, In platea Ulularia, sub signo Uladislai Regis Poloniae. [Gedrukt te Deventer 1642]. blz. [2] [een distichon:] Noctua blanda veni... blz. 3-5 Lectori festivo salutem [de beginletter A is met een uil versierd]. blz. 6-7 Προσφωνησις authoris ad Ululam et Ululantes Patronos. [blz. 8 wit]. blz. 9-70 Laus Ululae [de eerste letter van den tekst, een D, is met een uil versierd]. [blz. 120 foutief gepagineerd 229, blz. 162-163 foutief 192-193]. blz. [171] I Phaedrus De cicada & noctua. blz. [172] II Jacobi Micylli Epigramma... Idem Latinum, interprete Reusnero. blz. [173] Candido Lectori S. [errata]. [blz. 174 wit.]. blz. [175] [distichon:] Noctua blanda vale... blz. [176] [houtsnede: uil en spiegel, grooter dan op het titelblad]. Spiegel der blz. 11 bij 5½ c M. | |
[pagina 245]
| |
2. [Gegraveerd frontispice: mannenfiguur met uilenkop en uilenklauwen, een uil houdend in de rechterhand, zittend op de wereldbol, waarin menschen van alle standen met uilengezichten zijn afgebeeld; opschrift op de borst van de hoofdfiguur Laus ululae]. [Titelblad blz. 3:] LAUS ULULAE... [enz.] Authore Curtio Jaele. Editio secunda, priori multò auctior & emendatior. [dezelfde houtsnede als op den titel van de 1e uitgave]. Prostat Glaucopoli.... [enz.] [Gedrukt te Deventer 1644]. ![]() Frontispice der 2e uitgave.
blz. [4] Noctua blanda veni... blz. 5-7 Lectori festivo Salutem [dezelfde met een uil versierde beginletter A als in de 1e uitg.]. blz. [8]-9 Προσφωνησις authoris... [blz. 10 wit]. blz. 11-195 Laus ululae [dezelfde versierde beginletter als in de 1e uitg.]. | |
[pagina 246]
| |
[foutieve pagineering: vel H begint i.pl.v. met blz. 169 met 159 en daarop wordt verder doorgenummerd, zoodat blz. 159-168 tweemaal voorkomen] blz. 196-203. Florae viduae oratio funebris in obitum noctuae a Jacobo Eyndio ab Hemstede carmine redditaGa naar voetnoot1). blz. [204] Noctua blanda vale... blz. [205] Corrigenda. [blz. 206-208 wit]. Spiegel der blz. 11 bij 5½ c M. 3. [Gegraveerd frontispice: in een landschap een soort bouwval met een uil (als lokvogel?) op een staak, waaromheen vogels vliegen; op den voorgrond zit een man (vogelaar?); in de lucht een banderol met opschrift: Laus Vlvlae]. [Titelblad blz. 3:] LAUS ULULAE... [enz.] Authore Curtio Jaele. [Fleuron met vruchten]. Prostat Claucopoli Apud Caesium Nyctimenium, In platea Ulularia, sub signo Amatoris Ululae. [Gedrukt te Amsterdam? omstr. 1655?]. blz. [4] Noctua blanda veni.... blz. 5-7 Lectori festivo salutem. blz. 8-10 Προσφωνησις authoris... blz. 11-243 Laus Ululae. blz. [244-245]. I. Phaedrus. De cicada & noctua. blz. [246] II. Jacobi Micylli Epigramma... Idem Latinum, interprete Reusnero. [blz. 247-248 wit]. Spiegel der blz. 8 bij 3¾ c M. | |
[pagina 247]
| |
klein formaat en door een der groote firma's van dien tijd moet zijn vervaardigd. Het exemplaar te Berlijn heeft de door Rahir bedoelde foutieve pagineering 143 i.pl.v. 243. Het vel Q, blz. 241-[246] is blijkens dit en enkele andere typografische verschillen opnieuw gezet, zonder dat er overigens iets in is gewijzigd. Een andere foutieve signatuur H 3 i.pl.v. M 3 op blz. 181 hebben de 3 exemplaren gemeen. Deze druk komt letterlijk overeen met de 1e uitgave, tot zelfs in drukfouten, b.v. twee maal het woordje ut op blz. 139 (1e uitg. blz. 98) en pulum i.pl.v. paulum op blz. 213 (1e uitg. 149). Deze fouten zijn verbeterd in de 2e uitg. en in 4 en 5 die haar volgen (resp. op blz. 123, 551, 69 en 172, 287, 105). De eenige wijziging die de drukker van 3 aanbracht is in het adres op den titel, waar hij foutief Claucopoli zette en den koning van Polen (Wladislaw IV regeerde van 1632-48 en was dus inmiddels overleden) verving door den Amator Ululae. ![]() Frontispcie der 3e uitgave.
4. LAUS ULULAE ... Authore Curtio Jaele. Prostabat Glaucopoli... [adres overeenkomstig de uitgaven 1 en 2]. Herdruk van de 2e uitgave, onmiddellijk beginnend met den tekst, zonder het voorwerk of de toevoegingen, komt voor op blz. 482-601 in de verzameling: Admiranda rerum admirabilium encomia. Sive diserta & amoena Pallas... Noviomagi Batavorum. Typis Reineri Smetii 1666. Het frontispice stelt een gewapende Pallas voor. De bundel bevat 23 stukken van soortgelijk gehalte, encomia op allerlei vreemde en onaanzienlijke zaken; | |
[pagina 248]
| |
in de inhoudsopgave wordt bij het Encomium Ululae als schrijver opgegeven Conradus Goddaeus. Daaraan vooraf gaat hier het Encomium asini van Jean Passerat, dat midden op blz. 482 eindigt. Spiegel der blz. 10½ bij 5½ cM. 5. [Gegraveerd frontispice, vgl. beneden]. [Geen titelblad]. [LAUS ULULAE authore Curtio Jaele, acc. Joannis Passeratii Encomium Asini. s.l. e.a.]. blz. 1-119 Laus Ululae authore Curtio Jaele. blz. 120-129 Joannis Passeratii Encomium Asini. [blz. 130 wit]. Spiegel 10½ bij 5½ cM. 6. [Gegraveerd frontispice, vgl. beneden]. HET WAARE LOF DES UYLS, Aan alle haare ingeschreeve Uylagtige Heeren, en Liefhebbers. Door koertje juyle, Te Glaskou, by Graauaardt Nagtenrijk, in de Uylestraat, in Uyladislay, Koonink van Poolen. En Het waare Lof des Ezels. Door Johannes Passeraat. [Fleuron]. 't Amsterdam, By Samuel Imbrecht, en Adam Sneewater, Boekverkoopers. Anno 1664. blz. [II] [Twee verzen:] Weest wellekom liefste Uyl... blz. [III - VI] Voor-reeden aan den boertminnende Leezer, Mijn Heeren, en Liefhebbers aller Uylen. blz. [VII - VIII] Aanspraak des Autheurs, tot zijn beminde Uyl, en alle uylagtige Liefhebbers. blz. 1-208 Het waare lof des Uyls, voorgedragen, en geschreven aan alle Uylagtige Heeren en Lief-hebbers. blz. 208 [onder den tekst twee verzen:] Vaardt wel mijn liefste Uyl... blz. 209-227 Jean Passerats Loff van den Eezel. [onder den tekst hetzelfde fleuron als op den titel]. [blz. 228 wit.]. Spiegel 11½ bij 6¼ c M. | |
[pagina 249]
| |
in de Stilsteeg, in 't Cantoor Inct-vat, 1664. Een gemeenschappelijke Voorreden van 10 ongepagineerde bladzijden bespreekt in het kort alle opgenomen stukken. Het eerste gedeelte telt 222 bladzijden. Het titelblad van het tweede deeltje luidt: Harpocrates, ofte den Swygaert.... [drukkersmerk: de hoop op een anker zittend aan het strand, op den achtergrond schepen op zee]. t'Amsterdam, By Samuel Imbrecht, en Adam Sneewater, Boekverkopers, Anno 1664. Dit gedeelte telt 232 blz. ![]() Frontispice van de vertaling, uitgave 6.
Tusschen de uitgave 5 zonder titel en de vertaling 6 bestaat een onmiskenbaar verband. De laatstgenoemde heeft bij het begin van verscheiden stukken gegraveerde prentjes, in het geheel zes. Het prentje voor het 3e gedeelte is in hoofdzaak een nabootsing à rebours van het frontispice der oorspronkelijke 2e uitgave. Alleen | |
[pagina 250]
| |
is de wereldbol hier geplaatst op de ruggen van drie ezels, waarvan twee de koppen en de middelste de staartzijde naar voren keeren, staande op een stuk land met bergachtigen achtergrond. De hoofdfiguur heeft ook hier een bordje op de borst met het opschrift in het Nederlandsch: Lof des Uyls. De latijnsche uitgave 5 heeft in beide bekende exemplaren als frontispice een afdruk van diezelfde gravure, alleen is hier het nederlandsche opschrift weggemaakt en eenigszins grof vervangen door de woorden: Laus Ululae, terwijl daaronder op de wereldbol dan nog scheef is toegevoegd: & Asini. Deze uitgave 5 is dus naar alle waarschijnlijkheid een deel van een gelijktijdige of iets latere verzameling, die geheel of gedeeltelijk dezelfde stukken in het latijnsche origineel bevatte. Dit zou dan een soortgelijke bundel geweest moeten zijn als de door Smetius uitgegeven Admiranda... encomia. De Voor-reden der nederlandsche verzameling is geen vertaling van het Lectori S. der uitgave van Smetius en ook de keuze der stukken is lang niet dezelfde. Strikt chronologisch zou dus waarschijnlijk de volgorde der drie laatstgenoemde uitgaven moeten zijn: vertaling 6 (1664), latijnsche tekst 5 (1664 of later), tekst Encomia 4 (1666). Zekerheid hierin is slechts te bereiken indien titel (en voorwerk?), ofwel de volledige bundel, die bij uitgave 4 behooren, werden teruggevonden. Wel staat vast dat 4 en 5 van elkaar zijn nagedrukt; in beide uitgaven ontbreken op dezelfde plaatsen de nederlandsche voetnoten, ook hebben zij enkele grieksche citaten alleen in latijnschen vorm; op blz. 595 = 113 hebben beide eenige regels overgeslagen; zij zijn trouwens van blz. 492 = 10 af regel voor regel en bladzijde voor bladzijde gelijk gezet; ook is dezelfde lettersoort gebruikt, doch het zetsel is niet identiek. De nederlandsche vertaling, wellicht dus de oudste van deze drie, blijkt in elk geval onmiddellijk naar de oorspronkelijke 2e uitgave te zijn bewerkt, daar zij, in afwijking van de uitgaven 4 en 5, ook de disticha aan het begin en einde, het Lectori festivo salutem en de Προσφωνησνς authoris (in verzen) weergeeft, en daar zij op de plaatsen waar de 1e en 2e uitgave verschillen geheel aansluit bij deze laatste. De vertaler is een ervaren classicus geweest, die de vele geciteerde verzen vlot in nederlandsch rijm overbracht, en die behalve Latijn en Grieksch ook Hebreeuwsch kende. Dit neemt niet weg dat de vertaling door breedsprakigheid en allerlei uitbreidingen in geestigheid ver achter staat bij het heldere en bondige oorspronkelijke Latijn.
* | |
[pagina 251]
| |
Zoo groeit thans, nadat de betrekking tot den Muiderkring minder belangwekkend was gebleken dan men op Brandt's voetspoor wel heeft gedacht, onze belangstelling voor Goddaeus en zijn satirisch prozawerkje deste meer. Daarmee blijkt hij zich in zijn eeuw een plaats te hebben verworven in de humanistische literatuur, waar hij mannen als Puteanus, Dousa, Lipsius, Heinsius, Barlaeus naast zich vond, allen met hun geleerde nugae geschaard in het gevolg van Erasmus, den lofredenaar der dwaasheid zelf. Het is een wonderlijke speling van het noodlot, die dit gedrukte, meermalen herdrukte en vertaalde werkje aan den roem van zijn auteur ontfutselde. Bij verscheiden oudere bibliographen vindt men inderdaad onder Curtius Jael de vermelding van den naam Goddaeus of Gaeddaeus (o.a. bij Graesse, Barbier, Vincentius Placcius, Emil Weller). Waar echter over Conradus Goddaeus en zijn Nieuwe Gedichten gesproken wordt (en dat is sedert Witsen Geysbeek vrijwel in alle literatuurgeschiedenissen), blijkt nergens dat de schrijvers ooit met Curtius Jael hadden kennis gemaakt. Sommigen gaven zelfs duidelijk te kennen dat zij de geroemde lof van den uil als een verloren nederlandsch gedicht beschouwden. En nog zouden ook wij de nederlandsche vertaling niet hebben weergevonden, als de combinatie met den naam van Passerat ons niet naar Koertje Juyle den weg had gewezen. De meening, dat de cultus van het Latijn tegen het midden onzer 17e eeuw niet meer was dan een reeds verouderde of verouderende hebbelijkheid van de geleerde klassicisten, is op zichzelf gewettigd. Met dit inzicht echter kan men een boekje als de Laus ululae niet waardeeren. En ook veel van hetgeen de opkomende letterkundige beschaving in de landstaal toen nastreefde is slechts te begrijpen, als men daarin den universeelen en internationalen geest der geleerde urbaniteit van dat tijdvak herkent. Het verzorgde Latijn, dat volstrekt niet altijd tot onnatuurlijke of opgeschroefde gedachten dwong, bracht den schrijver en zijn lezer reeds dadelijk op een terrein van verstandhouding buiten de alledaagsche werkelijkheid. Daar kon men een conversatie voeren, die ook vanzelf los bleef van de zorgen en strubbelingen van ieders persoonlijk bedrijf; daar kon men elkaar door citaten en gedachtensprongen herinneren aan de verheven uitingen der bekende klassieke schrijvers en het wellicht onstichtelijke of ruwe van het leven opheffen in een sfeer van hooger begrijpen; daar | |
[pagina 252]
| |
kon men zelfs het heilige met een luchtige wending in den gedachtengang betrekken, buiten gevaar dat dit slechts als spot of profanatie zou worden verstaan. Op dit plan kon men wijs en stichtend zijn, zonder dat geest en humor verstooten hoefden te worden. De ongeletterden, die tot zulk een peil van geestelijke beschaving niet reikten, konden dit Latijn niet lezen. Als later dergelijk werk ook in nederlandsche vertaling verschijnt zullen zeker ook lang niet alle kringen dezen humor begrijpen of waardeeren. De geestverwante tijdgenoot van Baerle heeft in den aangehaalden brief dezen toon van Goddaeus' geschrift gekarakterizeerd: ‘Uw lof van den uil heeft mij zeer aangetrokken, waarin gij fijnen geest met geleerdheid, en met deze twee wijsheid hebt vereenigd. Gij sticht en vermaakt: het eerste doet gij met zeer heilzame vermaningen, het tweede met literairen scherts en geestigheid... Ik houd van die wijze van schrijven en heb zelf op dergelijke manier ernstige dingen gezegd.... Wat door gewichtigheid van woorden niet inslaat, kleedt gij in eleganten en vriendelijken vorm, zoodat het niet meer tegenstaat’. Goddaeus zelf vertelt in zijn boven afgedrukten brief aan Huygens, hoe hij tot het schrijven van zijn uilenboekje gekomen is, toen hij, een jaar of iets langer geleden, langen tijd aan een slepende ziekte leed. Terwijl hij zich met niets ernstigs kon bezighouden begon hij over iets dwaas te denken en toen drong zich de uil aan hem op, die met haar nachtelijk geluid zijn eenzaamheid op de Veluwe vervulde. Hij brengt dan geestig de tegenstelling naar voren tusschen zijn dwaze verzinsels over den gedrochtelijken nachtvogel en Huygens' helder en ernstig betoog over het gebruik van het orgel, dat hij met instemming gelezen heeft. Naast een zekere beleefde onderdanigheid ligt hierin toch vooral de verklaring, dat de lofrede op de uilen in de eerste plaats als een geestige dwaasheid is bedoeld. Dat daarachter de gedachten van een geleerd, wijs en vroom man verscholen liggen, konden de scherpzinnigheid en het oordeel van Huygens zelf wel ontdekken. De uil is in Goddaeus' boekje niet zelf aan het woord, zooals de dwaasheid bij Erasinus. De lofredenaar spreekt tot de denkbeeldige vergadering van hen, die als het ware tot eer van den uil vereenigd zijn, over het onderwerp van hun gemeenschappelijke vereering. In de inleiding wordt gezegd dat het, aangezien de Atheners algemeen bekend zijn om hun attischen geest, niet behoorlijk zou zijn als Athene's heilige vogel van geest en aardigheid | |
[pagina 253]
| |
verstoken zou blijven. De lofrede is dan ingedeeld als een gronddige verhandeling: de naam, de aard en eigenschappen in het algemeen, en vervolgens de afzonderlijke soorten uilen worden uitvoerig ontleed, met klassieke citaten omkleed, van alle zijden toegelicht en van commentaar voorzien. Het geheel houdt den plechtigen betoogtrant van een academische redevoering goed vol; de humor schuilt in den ernst waarmee de onzinnigste dingen met elkaar in verband worden gebracht en in de dwaze wendingen waardoor weer op zich zelf ernstige gedachten daartusschen worden gevlochten. Welke grieksche en hebreeuwsche geleerdheid komt er al niet te pas aan de etymologie van den naam, naast de zotste verklaringen waarbij op middeleeuwsche wijze aan elken letter van het woord een symbolische beteekenis wordt gegeven! Hoe treffend wordt de goddelijke waardigheid van den uil bewezen uit het feit dat hij, die 's nachts kan zien, het licht in zich zelve heeft, waardoor hij deste nader bij den oorsprong der schepping staat; allerlei beroemde mannen konden in het donker wel een beetje zien, maar niemand zoo volkomen; bovendien is dat zuinig, want er gaat in een huishouden anders heel wat weg aan olie en kaarsen. Sommigen denken wel dat het huilen iets wolfachtigs heeft, omdat men immers ook spreekt van huilen met de wolven in het bosch; maar dat is onzinnig want ieder weet dat de vogels eerder geschapen werden, zoodat alle gehuil inderdaad aan de uilen ontleend moet zijn. Hoe overredend is het thema uitgewerkt dat alles wat nachtelijk is zeer ten onrechte in een kwaad licht wordt gesteld! De maan b.v. is toch niet verachtelijk omdat zij 's nachts schijnt? En Venus zelf wordt ook wel de nachtelijke bijgenaamd. Met liefde en uitvoerigheid beschrijft Goddaeus in dit verband den zang van de nachtegalen en wij voelen na, hoe de geluiden van den nacht den geest van dezen slapeloozen zieke vervulden. Welke spitsvondigheden moeten al niet dienen om de ingetogenheid, wijsheid, moed en verdere deugden van de uilen te bewijzen en aan de menschelijke uilenaanhangers voor te houden! Tusschen de vele latijnsche en grieksche citaten ontbreken ook de toespelingen op het Nederlandsch niet. Ons woord huylen wordt naast ululare geplaatst; de naam noctua is bij ons nacht-uyl en nachtrave; glauci oculi noemen wij glas-oogen; de nachtegael, aldus genoemd omdat zij in den nacht zingt, heet in het Latijn luscinia ‘quod canat ante lucem’; op blz. 37 vinden wij in de 2e | |
[pagina 254]
| |
uitg. als noot toegevoegd de uitdrukking: met de Weert van Bylevelt nae de Galge slenderen; bij den overgang naar de onderscheiden soorten heeft de 2e uitgave een uitbreiding (1e uitg. blz. 49, 2e uitg. 55-58), waarin vooraf allen met name worden genoemd en wel in het Nederlandsch, omdat deze wel hier te lande voorkomen maar niet allen bij de ouden worden gevonden: steen-uylen, kat-uylen, rans-uylen, kerck-uylen, oor-uylen, wout-uylen, nacht-uylen, velt-uylen en veen-uylen; over de kat-uyle heeft de 2e uitg. blz. 62-64 een nieuw gedeelte, waarin de uitspraak van een boer wordt vermeld die in zijn moedertael uitriep: siet daer een katte met veeren; op blz. 65 begint dan het gedeelte over de aluine ofte ransuyle (1e uitg. blz. 52), waarbij de amsterdamsche wederdoopers van 1535 te pas komen; op blz. 55 (2e uitg. 68) wordt de mantel met kap genoemd dien de vrouwen dragen ‘zooals wij zeggen’ een Capertjen; op blz. 57 (2e uitg. 73) komt de steenuyle, wier roep kiwiw veel lijkt op die van de kivit; in de 2e uitg. volgen dan op blz. 74 nog eenige wetenswaardigheden over de kerckuylen en hiermee zijn op blz. 75 (1e uitg. blz. 57) de soorten afgehandeld. Heel veel roemruchte namen staan in het teeken der uilen, zooals Uladislaus, de Poolsche koning, en o.a. de families den Uyl, Uylenkamp, Uylenburg, Uylendorp, ook de naam Lissabon wordt uit Ulyssibona afgeleid en zoo tot den uilenstam gebracht en dan de heele amsterdamsche buurt Uienburg (2e uitg. blz. 76; in de vertaling is dit blz. 70-72 nog uitgebreid met een heel stuk over St. Oelof en de Oude-zijds-kapel). Dan zijn er ook de nachtvlinders die wij Uyltjens en mot-uylen noemen (2e uitg. 77). Daarna worden in den breede de verdiensten der uilen naar lichaam en geest beschreven. Op blz. 97 heeft de 2e uitg. een vergelijking met andere vogels die allerlei dwaze praat verkoopen, waarbij de noot hun roepen in het Nederlandsch geeft: papegaaien herhalen altijd hun eigen naam (belgicè moey Papegaeytjen), spechten roepen maget, maget, als om zich voortdurend op hun maagdelijkheid te beroemen, raven zeggen telkens goeden dach Swager, alsof iedereen familie van hun was (de vertaler heeft dit weer vermeerderd met de eksters die Kladdegat roepen, blz. 92). Op blz. 94 (2e uitg. 120, vert. 117) is sprake van een veluwschen boer, die een heelen bijenkorf in den IJsel gooide omdat de bijen hem gestoken hadden en hij zeide baas te willen zijn over zijn eigen bezit. Op blz. 102 (2e uitg. 127) spreekt Goddaeus van een nederlandsch werkwoord uylen, blijkbaar in een beteekenis als nu bij ons ‘pes- | |
[pagina 255]
| |
ten’ (de vertaler schijnt deze beteekenis niet te kennen, blz. 125); op 104 (2e uitg. 129) vinden wij de uitdrukking op krukken gestelt, door den vertaler weergegeven als den uyl op zijn kruk (blz. 126)Ga naar voetnoot1); op 108 (2e uitg. 133) is weer in een noot sprake van hoorndragers (vertaling 131 breidt dit in den tekst uit); weer alleen in de 2e uitg. (blz. 137) geeft de noot een uyltjen vanghen voor een dutje doen (vert. 138); evenzoo blz. 144 't Is soo veel, als gheeft de duyven eens drincken, volgens den vertaler een oud spreekwoord, dat zeggen wil: het helpt evenveel als een boon in een brou-keetel (blz. 145). Op blz. 123 (2e uitg. 149, vert. 150) lezen wij over pijpkannen; op blz. 136 (2e uitg. 164, vert. 166) de uitdrukking inde uylenvlucht, d.i. bij het vallen van den avond. Bij een verhandeling over afbeeldingen van den uil hooren wij (2e uitg. blz. 178, vert. 190) dat in Amsterdam op de ‘kakhuysen’ een uil met een tabakspijp in den bek was geschilderd; in de 2e uitg. 180 (vert. 192) wordt een afbeelding beschreven van een uil aan een spinnewiel, waarbij een westfaalsch deuntje wordt aangehaald: Daer sat ein Uul und span; en wederom alleen in de 2e uitg. op blz. 182 (vert. 195) vinden wij de uitdrukking: Elck meynt dat zijn Uyltjen een Duyfjen is; evenzoo 2e uitg. 184 (vert. 198) als vertaling bij een choor van Aristophanes in het Duitsch: Ich sal tantzen, Ich muss tantzen, Ich will auch tantzen. Aan het slot wordt dan ook nog herinnerd aan Uilenspiegel (blz. 161, 2e uitg. 185, vert. 198). Zoo bevat het boekje, naast de biologische, historische, litteraire en theologische bijzonderheden waar het vol van is, ook allerlei dat de nederlandsche folklore raakt. De tweede uitgave heeft inderdaad vele toevoegsels en omzettingen die verrijkingen zijn; de vertaler heeft hier en daar nog weer uitgebreid; toch is de latijnsche 2e editio auctior zeker aan te bevelen voor wie mogelijk nog | |
[pagina 256]
| |
eens nader met den geest van dit origineele geschriftje zou willen kennis maken.
Het is juist drie eeuwen geleden dat de jonge Conradus Goddaeus zijn intrede deed in zijn geboortedorp. Nu wij zijn leven en zijn werk opnieuw overzien rijst daar voor ons het treffende beeld op van den stillen veluwschen dorpspredikant, die zulk een geestig student en beschaafd klassicist was; die zijn kort leven tusschen zijn simpele landlieden en zijn talrijk gezin doorbracht; en die zich op zijn ziekbed vermaakte met het bijeenbrengen van zijn narrenwijsheid over de uilen en hun gezang.
Rotterdam. F. Kossmann. | |
De hexameter in Goddaeus' brief aan Huygens (blz. 242).Na eenig vruchteloos zoeken is het nog gelukt dit vers weer te vinden, nml. in Horatius' Brieven, boek II, Epist. 1, vs. 85. ............... quae Goddaeus heeft zich dus een kleine vrijheid veroorloofd bij het citaat. Een fout in den afdruk van den brief is echter de punt achter: taedet. Hiervan toch hangt het geciteerde fragment af: ‘het staat tegen om als men oud is te bekennen dat hetgeen men in zijn jeugd heeft geleerd verworpen moet worden’.
F.K. |
|