De Brakke Hond. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Brakke Hond, De–
[pagina 124]
| |
Van Carrick-on-Shannon naar Clarendon LockWaarin het regent; waarin de gedachten van de schrijver onvermijdelijk even naar zee afdwalen en waarin hij beschoten wordt; waarin een aalscholver het verhaal een onverwachte wending geeft en waarin Herman Melville zich met het vertelde en de schrijfstijl komt bemoeien. Een knobbelzwaan, een wig van witte veren, klieft met gestrekte nek en zingende vleugels, het grijs boven de Sbannon. Als een vliegtuigje dat reclame maakt voor mooi weer, sleept ze een kleine wimpel heldere hemel achter zich aan. Maar kans om het blauw tot voor de zon te trekken krijgt ze niet: wolken kapen haar sleep en verdrinken hem in hun grijs. Het gat in het lagedrukgebied is gedicht en boven ons brommen tevreden onweersgoden. De sombere weersvoorspellingen van reizigers die ons voorgingen, en die wij afdeden als meteorologische kwakzalverij, als boutades van Griekenland-freaks, blijken te kloppen: in Ierland regent het. Een bui striemt de rivier wanneer wij op een ochtend in juni, onwennig nog, het staketsel en de naast ons gemeerde boot rammend, Carrick-on-Shannon verlaten en koers zetten naar het noordelijk gelegen Lough Key. Iets sneller dan stapvoets duwt de versleten motor ons stroomopwaarts. Op meer dan halve kracht varen kan niet want dan produceert de motor hoestend donkere wolken waarvan het Ierse zwerk toch al verzadigd is. Het tempo ligt mij wel en is mij vertrouwd: tegen deze snelheid sleepte ik, in wat nu een vorig leven lijkt, booreilanden over de oceanen. Onder mij klopt de dieselmotor, en de met zeildoek afgedekte stuurhut van dit zeven meter lange jacht ruikt als de machinekamers van zijn grotere, sterkere zeebroers. Een te | |
[pagina 125]
| |
kleine ruitenwisser verslikt zich in het regenwater en de eerste paar mijlen steek ik mijn hoofd aan bakboord door het zeildoek om de op de kaart aangegeven rode en zwarte boeien te peilen. Langs de oever, onder groene paraplu's zo groot als vierper-soonstenten, zitten vissers. Vanuit heel Europa komen ze hierheen, hun koffers volgestouwd met de laatste nieuwe hengelsnufjes, hun hoofden vol visserslatijn, hun notitieboekjes gevuld met geheime recepten en potloodschetsen waarop kruisjes de beste stekken aanduiden. Ze hopen een Shannonrecord te breken (baars: 1,4 kg, voor: 1,4 kg, paling: 2,7 kg, brasem: 5 kg, forel: 9 kg, snoek: 17,2 kg), dromen van de enkele verdwaalde zalm die nu en dan de rivier op zwemt en in zijn wanhoop naar hun kunstvlieg hapt. Een van de paraplubewoners richt een katapult op mij. Ik vermoed een vete tussen vissers en de hun rust en hun dobbers verstorende gelegenheidskapiteins en trek haastig mijn hoofd terug in de stuurhut. Wanneer blijkt dat de man lokvoeder naar zijn dobber schiet, kruip ik uit mijn zeildoeken schelp en wuif naar hem. De matroos van dienst, waar ik al een paar jaar mee getrouwd ben, zit in de kombuis aardappelen te schillen en mist de kans om zich vrolijk te maken om een van mijn idiote reflexen. Achter het riet, in vette weiden die het vee niet de baas blijkt te kunnen, staan zwart-bonte, muis- en crèmekleurige koeien naar ons te kijken alsof ze hun eerste jacht zien passeren. Verder weg, op de tweede rij, grazen schapen - zij zijn wèl dom genoeg om in het water te sukkelen en te verdrinken - met rode en blauwe merktekens op hun vlezige ruggen. Roeken dribbelen als koereigers tussen en als ossepikkers óp het vee. Nergens een spoor van akkerbouw en de kraaien, die weten dat dit het Van Goghjaar is, zoeken hier vergeefs naar een korenveld. Bij een klein meer - Lough Drumharlow - houdt de regen even op. In ondiepten groeien stoppelbaarden van blauwgroen riet op het nu bijna gladde wateroppervlak en de lichte bries die de regen aflost, ruikt alsof de Wind vanochtend zijn mond met modder en ijzervijlsel heeft gespoeld. Een lucht vol herinneringen - donderpadden, kinderstemmen zonder gezicht, paling, ijsvogels als helblauwe dwaal- | |
[pagina 126]
| |
lichten boven het bladgroene water, modderkruipers, door het water vervormde voeten, schepnetjes die okerkleurige zandwolken achterlaten die door het riviertje worden afgevoerd, een eendenest, een drinkbus vol Colibrilimonade, waterhoenders, groene kikkers, een nat pak, bootjes met elastiekaandrijving, oeverzwaluwen - want zo roken de smalle riviertjes uit mijn jeugd, en zo moet de Durme geroken hebben, de stroom die nu zwart en dood door mijn dorp stroomt, en waar een zeldzame paling, gebruikmakend van visvijvers en meersen, uit lijfsbehoud in een grote boog omheen kronkelt. In Oakport Lough, eigenlijk geen meer maar een kleine blaas op de binnenband van de Shannon, is een woudreus verdronken. Rond zijn graf groeien gele waterlelies. Hun ronde bloemen, als ogen op steeltjes, bloeien een eind boven het wateroppervlak. De periscopen van een school yellow-submarines? Op de kale takken die, toen de boom viel, wanhopig houvast zoekend in de lucht versteenden, zitten aalscholvers, hun te lange nek in een onhandige S geplooid. Ik minder vaart - ‘een tandje aftrekken’ heet dat in zeemansjargon - en bekijk hen door de halve verrekijker die het bootverhuurbedrijf ons meegaf. Eentje zit met gespreide vleugels te hopen op de zon die nodig zijn veren moet drogen. Allemaal hebben ze hun kop schuin omhoog gericht, wat hen een hooghartig aanzien geeft. De matroos van wacht komt kijken wat het oponthoud veroorzaakt en heeft niet meer dan een blik op mij en de aalscholvers nodig om te begrijpen. Mijn fascinatie voor vogels is zo oud als mijn herinneringen. Als kind bezat ik een kapotgebladerd exemplaar van Wat vliegt daar?. De vogels stonden erin afgedrukt in zwart omlijnde vierkantjes die als blokjes op mekaar gestapeld de bladzijden vulden. Elke waargenomen soort kreeg een kruisje in de rechterbovenhoek van haar te kleine papieren kooi. Het hele derde trimester trok ik nesten zoekend en examens verwaarlozend door de bossen. Kneuters en kruisbekken waren verantwoordelijk voor mijn slechte schoolresultaten. Mijn eierenverzameling van destijds zou mij nu, in dit met milieubeschermende maatregelen volgeschreven | |
[pagina 127]
| |
decennium, meer dan waarschijnlijk de gevangenis inhelpen. Het woord ecologie stond niet in de vijfentwintigste druk van mijn Koenen - Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal. Pas wanneer het andere geslacht mij meer gaat boeien dan eieren, en mijn collectie na een viertal verhuizingen gedecimeerd is tot een zwane- en een ganzeëi, praten door recente tellingen gealarmeerde ornithologen mij een schuldcomplex aan. Tot op heden kan ik alleen maar met wroeging denken aan de trots van mijn verzameling: het chocoladekleurig ei van een nachtegaal en de ping-pongbal van een ransuil. Dat niet ik de oorzaak ben van de achteruitgang van bepaalde soorten moet ik mezelf steeds weer aanpraten. Zat de laatste Kempische nachtegaal in dat ene ei? Het blijft een beangstigende gedachte. Ik duw de gashendel naar beneden - ‘een tandje bijzetten’ heet dat. De vogels laten zich van hun tak vallen en vliegen naar de oever. Ik kijk hen na en prent de zwarte V's van hun vlucht in mijn geheugen. Aalscholvers, die hier vrij algemeen voorkomen, krijg ik thuis niet te zien. Ze zijn niet zo gek zich aan de Durme te wagen, waar ze zouden omkomen van honger en chemicaliën. Waaruit bestaat de dwaze vreugde die mij bekruipt bij het observeren van een beest dat voorheen slechts een prent in een boek was? De voldoening die het waarnemen schenkt, is te vergelijken met die van het vinden van een stuk van een puzzel: het beeld van de aalscholver past op de afbeelding in het boek. Op mijn puzzelplaat staan ook mensen, bergen, bloemen, insekten, slangen. Hoe meer stukken ik vind, hoe beter ik de tijd en de ruimte waarin ik gedropt ben kan inschatten. Andere reizigers gaan daarin véél verder dan ik, en al weten ze dat ze nooit alle stukken van de hopeloos ingewikkelde puzzel zullen vinden, die wetenschap vermag niet hun enthousiasme en hun pret te drukken. Redmond O'Hanlon riskeert zijn ballen, de rest van zijn gezondheid en zijn leven om langs de Rio Casiquiare, de in 1853 door Alfred Russel Wallace gehoorde, witte klokvogel te vinden. Ik vind mijn aalscholver net zo prachtig als O'Hanlon zijn witte klokvogel. Maar er was een tijd - toen het milieu nog rozegeur, helder water en niet door smog gefilterde maneschijn | |
[pagina 128]
| |
was - dat de schrijver-reiziger er anders over dacht. Toen was natuur een onbedreigde vanzelfsprekendheid, het platteland was zo groen en onbezoedeld als het Ierland waar wij nu doorheen varen, de mens waande zich heer en meester van de schepping, was zich die positie zéér bewust, gedroeg zich er naar, en vond zijn beeld en handelen de maatstaf waaraan alles moest worden afgemeten. Vanochtend nog, tussen Brussel en Dublin, de vliegangst als een onverteerbare braakbal in mijn maag, nam Herman Melville mij in een zeilschip van ingewikkelde volzinnen op vergeeld papier, mee naar de tijd van vóór de moderne Homo Rusticus. Hij blijkt zich - en ik weet niet in hoeverre hij de intelligentsia van zijn tijd representeert - in zekere mate van de natuur rondom hem te distantiëren, voelt zich er boven verheven; het soort man dat een kathedraal mooier vindt dan de Grand Canyon; een kanaal mooier dan de Shannon. Wanneer de schrijver, rond de jaren vijftig van de vorige eeuw, in de vorm van tien schetsen een impressie van de Galapagos Eilanden publiceert - The Encantadas or Enchanted Isles - in Putnam's Monthly Magazine, heeft hij voor de archipel en zijn bewoners geen goed woord over: ‘Het valt te betwijfelen of enige plaats op aarde deze eilandengroep in troosteloze verlatenheid kan evenaren’. Rots Rodondo, bevolkt met duizenden vogels van tientallen soorten, kan hem niet enthousiasmeren. Hun gekrijs vindt hij onwelluidend en hun voorkomen beantwoordt niet aan zijn schoonheidsidealen. Niet gehinderd door nostalgie toetst de negentiende-eeuwse bird-watcher-avant-la-lettre, klemgezet in een hoek van zijn tijd, het uiterlijk van de pinguïn aan dat van de mens, en de vogel komt als een karikatuur uit de vergelijking naar voren: ‘Ze gaan rechtop als mensen, maar zijn nauwelijks even symmetrisch (...). Hun lichamen zijn op groteske wijze misvormd; hun voeten schijnen geen benen boven zich te hebben; terwijl de ledematen aan hun zijden vinnen, vleugels, noch armen zijn. En inderdaad de pinguïn is vis, vlees, noch gevogelte; hij lijkt een stuk voedsel dat noch tot carnaval noch tot de vastentijd behoort; zonder uitzondering het meest dubbelzinnige en minst aantrekkelijke | |
[pagina 129]
| |
wezen dat de mens tot nu toe ontdekt heeft’. Pelikanen beschrijft hij als lugubere, sombere vogels die passen bij de zwarte lavarotsen... ‘waar de gekwelde Job zelf uitstekend had kunnen zitten, zich krabbend met potscherven’. De zwartvoetalbatros krijgt van hem het predikaat ‘afzichtelijk’ mee. Over mijn aalscholvers houdt hij zijn mond. Ik weet niet of ze op rots Rodondo voorkwamen, maar indien Melville ze in zijn vizier had gekregen, dan had hij ze - in de hem eigen, met mythologische figuren gelardeerde, stijl - beschreven als ‘zwarte hellewachters, schaduwen van Cerberus, met te grote, potsierlijke poten; een nek als een gifslang en de bek van een harpij; zwijgend; wachtend op een teken van Thanatos - hun meester - die de gevederde duivels, belast met gruwelijke opdrachten, uitstuurt over de wereld, tot in het verre Ierland toe’. Uit The Encantadas or Enchanted Isles blijkt dat niet enkel de walvissen - ‘...de rode gloed gutste nu aan alle kanten uit het monster...’ - | |
[pagina 130]
| |
[advertentie] | |
[pagina 131]
| |
in de fauna-volgens-Melville als afzichtelijke creaturen of als metaforen van het kwaad en de lelijkheid ten tonele worden gevoerd. Van alle schepselen worden slechts zij die exotische kleuren ten toon spreiden of die een of andere menselijke deugd kunnen symboliseren, door de schrijver met vaderlijke mildheid gerecenseerd. De auteur van Moby Dick zou weinig begrijpen van de voyeuristische genoegens die ik beleef bij het begluren van een stel aalscholvers. O'Hanlons verslagen van zijn ornithologische orgasmen in natte warme jungles, zou hij als perversiteiten ongelezen terzijde leggen. Hij is dan ook nooit vervreemd van zijn natuurlijk milieu, verlangde niet als wij naar ongereptheid als naar een oude, onmogelijk geworden liefde. De elementen en hun bewoners moesten bevochten, niet bewonderd worden. Het afgelopen jaar was er op de televisie regelmatig een videoclip te zien waarin keizerpinguïns, op muziek van Johann Pachelbel, over het scherm paradeerden; nieuwsflashes tonen af en toe beelden van Greenpeace-activisten die zich tussen walvissen en de laatste - gewoonlijk Japanse - kapitein Achabs gooien; de geluiden die de voor verschrikkelijke leviathans gescholden walvissen produceren, zijn verkrijgbaar op gramma-foonplaat; een reis naar de Encantadas kost zelfs iemand van het kaderpersoneel drie maandlonen en van een schildpaddensoort die daar huist - Geochelone elephantopus phantastica - en waar Melville en zijn kornuiten biefstukken van bakten en olie uit persten, leeft nog één exemplaar; een albatros boven onze territoriale wateren lokt honderden vogelgekken naar de kust. Bij Knockvicar Bridge varen we onder de stuurboordboog en een mijl verder ontwijken we een stroomversnelling via Clarendon lock. De sluiswachter verricht een paar onduidelijke handelingen en alsof hij met zijn zwengel ook de hemelse schotbalken ophaalt, begint het weer te regenen. |
|