| |
| |
| |
Barbara Wenzel
De wereldreis van Ma Bonte
Ma Bonte hoorde 't weer. Er scharrelden behoedzaam voetstappen boven haar hoofd. De vurige ogen van de wekker-radio stonden op 2:10.
Zo ging het op z'n minst eenmaal per week, altijd dezelfde tijd: voorzichtig zette zich voet voor voet op het linoleum van de zolderkamer boven de hare. Dan ging, nauwelijks hoorbaar, de deur open en begon het sluipen langs de overloop boven, de korte trap af, vlak langs haar deur over de benedenoverloop en dan de trap af naar beneden.
Waar hij dan bleef - de jongen Pieter Balder Primus - kon ze alleen veronderstellen. Ze vroeg zich wel eens af, waarom ze niet gewoon opstond en naar beneden ging om hem te vragen wat hij in 's hemelsnaam uitvoerde in het holst van de nacht. Dan zou ze hem waarschijnlijk op de bank aantreffen in de zitkamer, lezend, omdat hij niet kon slapen of zoiets voor de hand liggends.
Als ze zich afvroeg wat haar daarvan weerhield, sloeg de verwarring toe: ze wist het echt niet. 't Had wel te maken met de verscherpte waakzaamheid die zij in acht nam sinds de jongen - BP zoals Junior hem noemde - zijn intrek bij haar had genomen.
Die vooral nachtelijke oplettendheid had in Ma Bontes gedachtenwereld een bouwwerk doen ontstaan van theorieën, die een Mike Hammer niet hadden misstaan. Maar in het nuchtere daglicht daagde altijd weer het besef dat het wel eens een kaartenhuis kon zijn, dat met een enkele verklaring van de jongen in elkaar kon vallen.
Maar 's nachts. Dan zag ze hem in haar verbeelding door 't huis sluipen, met zijn vingertoppen wanden en houtwerk betasten, laden en kasten openen, geluidloos en behendig, gespitst op los zittende tegels en vloerplanken, dubbele bodems van vazen, schalen en laden.
| |
| |
Eens was het wel drie weken stil geweest. Gevonden, had ze gedacht. Ze had zich voorgesteld, wat er zou kunnen gebeuren; ze zouden het weghalen, terwijl zij haar boodschappen deed, of haar voor hun meedogenloze tribunaal dagen. In beide gevallen zou ze machtelozer zijn dan ooit. BP, immers, bedreven in de wet - hij studeerde rechten - kon haar maken en breken.
Het nachtelijke gedoe was altijd rond hetzelfde uur, maar met onregelmatige tussenpozen in willekeurige nachten, onafhankelijk van seizoen, temperatuur, maangestalten, licht of zwaar te verteren maaltijden, 't vooruitzicht op tentamens, de vreugde of bedruktheid erna, bezoekers, feestjes of cafébezoek. Nee, er was geen touw aan vast te knopen.
Die middag, eind april, was veelbelovend zomers.
Ofschoon Ma Bonte de jongen zijn warme maaltijd, als hij er al was, altijd op zijn kamer bracht, dronken ze als bij stilzwijgende overeenkomst vaak samen thee, meestal in de sombere zitkamer, maar, als het weer het toeliet op het grasveldje achter de keuken.
Dat lag in de hoek, die werd gevormd door de muur van de - nu ongebruikte - paardestal en de achtergevel van het huis. De soms ijzige voorjaarswind had er geen toegang en zodra de zon er was, was het er al gauw behagelijk.
Het was een vredige, windstille voorjaarsdag. Het maakte Ma Bonte een beetje duizelig. Wat was alles van een aangename onwezenlijkheid. Haar hoofd was licht alsof ze opeens was omgetoverd in iemand anders, iemand die zomaar wat onbekommerd door het leven fladderde, een zondagskind, een koningskind.
Als een vorstin, wel wat afwezig, troonde ze achter haar theeblad op het grasveldje, één en al gulle welwillendheid.
‘Een mens,’ zei ze, terwijl ze bedachtzaam thee inschonk, ‘kan eigenlijk niet zonder zon.’
Een kleine vogel hipte kwetterend van tak tot tak in de kale seringestruik.
‘Je zou verpieteren,’ zei ze.
| |
| |
‘Minstens,’ antwoordde de jongen, ‘je zou 't niet overleven.’
Terwijl ze hem de thee aanreikte keek ze naar zijn profiel. Zijn ogen keken ver over de weilanden.
‘'t Zou eeuwig donker blijven, mensen zouden al gauw bleke schimmen worden, tot niets meer in staat,’ zei hij.
‘Laten we hopen, dat 't niet gebeurt, geen zon meer, foei,’ zei ze opgewekt, toch een beetje bezorgd: je hoorde zoveel gekke dingen tegenwoordig.
‘Maar 't gebeurt,’ zei hij.
‘Ach nee.’
Ze keek opzij, soms wist ze niet of hij serieus was of haar goedmoedig voor de gek hield. Weer zag ze zijn profiel. Het was ondoorgrondelijk. Het was dat van een jonge Griekse god. Het licht golvende rossig-blonde haar glansde als goud in 't voor-jaarslicht. Niet dat Ma Bonte ook maar een greintje kaas gegeten had van Griekse of andere goden. Maar ze onderkende een zekere kwaliteit, die Nol niet had bijvoorbeeld.
‘'t Is een kwestie van atomen,’ zei hij.
Er danste al een enkele geel-witte vlinder boven de ligusterhaag. Jawel, atomen.
Wat hij vertelde - wetenschappelijk verantwoord, zoals hij zei - klonk geloofwaardig: hoe 't onophoudelijk op elkaar botsen van de atomen in de zon waterstofatomen omzet in heliumatomen, die op hun beurt weer licht en warmte verschaften. Hoe langzaam aan de zon zijn eigen waterstofatomen aan 't opgebruiken is. Hoe op een boze dag, als alles op zal zijn de zon zal krimpen, totdat je maar een speldeknopje meer aan de hemel ziet en tenslotte niets meer.
Er was een grimmige ondertoon in de serene middagstemming geslopen.
Ma Bonte was alert geworden: zou ze zich moeten haasten voor haar wereldreis? Niets, zelfs Gods toorn niet, zou haar mooie droom verstoren.
‘De aarde zal weer woest en ledig zijn,’ hoorde ze de jongen zeggen, ‘de zeeën zullen niet meer golven, de rivieren
| |
| |
niet meer stromen, de wind zal niet meer waaien...’
Zijn slanke handen waren nu bezig bedaard een sigaret te rollen.
‘Het einde van een mooie droom,’ zei hij.
Het einde van een mooie droom, alsof hij haar gedachten had gelezen. Ze keek hem aan om zich ervan te overtuigen dat hij serieus was. Hij keek langs haar heen, tussen zijn ogen een frons, die haar op wonderlijke wijze vertederde. Zo kinderlijk, dacht ze, en toch zo manlijk. O dwaas, zo dwaas en toch zo lief. Zijn handen. Krachtige jongenshanden, mannenhanden.
Haar ogen stonden plotseling vol tranen. Soms vond Ma Bonte 't leven knap ingewikkeld. Twee duiven stoeiden hoog op de nok van de vervallen schuur. 't Kwam net niet tot een paring. Je wist, dat die zich toch voltrekken zou, ergens dichtbij, hevig en snel.
Ze droogde haar tranen. Tersluiks: de jongen mocht niet weten, dat ze van haar stuk gebracht was. En zeker niet dat ze zich zorgen maakte om een reis, die vooralsnog geheim moest blijven. Ze moest koelbloedig zijn, de jongen blijven beschouwen als een handlanger van haar belagers.
‘Is 't echt waar?’ vroeg ze.
‘Ja heus.’
‘Heeft het te maken met het gat in de ozonlaag of met de atoomproeven?’
‘Dat dacht ik niet.’
‘Maar gaat het gauw? Zouden we het nog beleven?’
‘Nou...’
De jongen stak omslachtig een sigaret aan.
‘'t Is wetenschappelijk vastgesteld,’ deed hij gewichtig, ‘men schat... en 't komt ook niet aan op een paar jaar...’
‘Dat denk je maar,’ viel ze ongewild snibbig uit.
‘Men schat dat de zon over zo'n slordige tien miljoen jaar zal doven,’ zei hij langzaam en ernstig.
Had hij haar toch beet gehad.
‘Gekkerd,’ zei ze, ondanks zichzelf.
| |
| |
Nu lachte de jongen onbevangen. Die welluidende lach. De middag was weer vredig en vertrouwd. De lapjeskat lag schijnbaar sloom, maar zeer op zijn qui vive onder de nog dorre struiken op prooi te loeren. Het dier had zich de nacht tevoren verlustigd in een paringsfestijn over de daken onder bloedstollend gekrijs. De geheimen van de nacht leken nu oneindig ver. De jongen keek het huis-aan-huisblad in, dat ze op 't theeblad van binnen had meegenomen. Ons Belang. De glimlach stond nog lang op zijn gezicht. Zo onbevangen, dacht ze, zo voorkomend, zo echt een heer. En zij, die hem 's nachts de meest infame eigenschappen toedichtte.
Maar nacht, donker, maakt mensen angstig en achterdochtig. Alsof elk ogenblik iets gruwelijks kan toeslaan vanuit een immense onbekende wereld. Voordat de jongen op het toneel verschenen was, waren haar nachten toch ook al een hel geweest. Eerst na de dood van de Sergeant-majoor, toen na die van de Generaal. De dood van de Sergeant-majoor, waarvan op mysterieuze wijze iedereen geweten had, dat het een zoete dood geweest was. De schaamte erover. ‘Ah, la mort douce,’ had de Generaal geglimlacht, alsof hij, de smulpaap, zich een verfijnde wildschotel te binnen bracht.
Zelf had hij op een kwade dag door een val van zijn paard op afgrijselijke wijze zijn nek gebroken. 't Stond als een paal boven water voor Ma Bonte dat het een straf van God was. Te spotten met de dood van iemand anders!
‘Wat doet zo'n oude man nog op een paard,’ had Eva, de late dochter van Ma Bonte en de Generaal gezegd. Zij was zijn oogappel geweest. Twee handen op één buik. Zij hoorden beiden tot die wereld, waar zij, Ma Bonte, buiten stond, die van het gemakkelijk begrijpen, het snelle doorzien, van het spreken van vreemde talen, 't dédain voor de Bouquetboeken, Dynasty en Anton Pieck en haar, Ma Bontes, traagheid van begrip.
Een eventueel gevoel van jaloezie bij de aanblik van die eensgezindheid werd rijkelijk gecompenseerd door een heimelijk soort leedvermaak om wat alleen zij wist: de Generaal was Eva's verwekker niet.
| |
| |
't Kind stamde uit het interregnum tussen de Sergeantmajoor en de Generaal, de heimelijke vrucht van de wellustige Bananakoning, in wiens huishouden zij redderde wanneer zijn vrouw Mathilde weer eens aan één van haar malariaäanvallen laboreerde.
Een willige prooi was ze geweest, Ma Bonte, na het verscheiden van de Sergeant-majoor, haar wereld was volkomen ingestort.
Nadat het banane-echtpaar zijn intrek had genomen in ‘de Fontein’ - verzorgingsflats op gereformeerde grondslag - was ze al gauw in handen gevallen van de Generaal.
(Al jaren geleden had de Generaal gedacht: ogen als honing. Ze stond vooraan bij de parade, de vrouw van de Sergeant-majoor. En borsten. Borsten als die uit het Hooglied, had de Generaal gedacht.)
De Generaal had in die tijd dringend behoefte gehad aan huishoudelijke hulp, nadat zijn tweede vrouw hem had verlaten.
't Had haar altijd verwonderd, dat hij nooit enig vermoeden had getoond, dat Eva onmogelijk zijn kind kon zijn. En dat, terwijl hij de gewoonte had breedsprakig zijn rekenkundig licht te laten schijnen over de meest onzinnige problemen: hoeveel water de ketel voor het theewater bevatten moest voor precies X kopjes thee; of 't dubbeltje, uitgespaard door om te lopen voor een tube goedkope tandpasta de kosten van slijtage van schoeisel overtrof of niet; hoe je kon berekenen of er werkelijk - zoals op de verpakking stond aangegeven - vijftien meter aluminium-folie zat op een rol, zonder deze af te rollen. Klokken en kalenders hield hij nauwkeurig bij. Je zou wel gek geweest zijn als je in de solide, kennelijk volgroeide zuigeling, die Eva was, een zevenmaands kindje zou zien. Het was, of de vreugde om zijn late, vermeende vermogen tot reproduktie hem het zicht op de werkelijkheid ontnomen had.
Overigens hoefde zijn potentie bepaald niet ter discussie te staan. Twee voorgaande huwelijken hadden hem zeven nakomelingen opgeleverd. Eén ervan had hij verloren aan de oorlog, de rest, nog levend, beschouwde hij niettemin ook als
| |
| |
verloren aan respektievelijk een losbandig leven, de zachte sektor, de derde wereld en een vrouw met een karakter als een houwitser. Van de twee dochters sleepte er één zich klagelijk voort in een huwelijk met een nerveuze leraar oude talen, de andere was in de politiek gegaan. Haar ongebreidelde ambitie had haar gedeformeerd tot een verstarde roofvogel. Dan was er Junior, wiens regelmatig falen bij zijn studie (economie) de Generaal een nagel aan zijn doodskist was geweest. De ironie van 't lot wilde, dat alleen Eva hem met vadertrots had kunnen vervullen.
Van de twee kinderen van Ma Bonte en de Sergeant-majoor was Nol, de oudste, in verzekeringen. Een harde werker en vooral een gladde prater, die zich in verbluffend korte tijd een luxueuze bungalow, een Jaguar (met telefoon) en een paar rijpaarden bij elkaar gepraat had. Het meisje, Alida, deed iets in 't paramedische.
Ma Bonte was ervan overtuigd dat allen, aangetrouwden en haar eigen kinderen incluis - ofschoon verdeeld door onderlinge onverdraagzaamheid en afgunst - bezeten waren door een, waarschijnlijk uit fatsoensoverwegingen nauwelijks uitgesproken verlangen: haar, Ma Bonte's, dood, die hun het uitzicht openen zou op het vermogen van de Generaal. Ze zouden fiks op hun door eeuwige vakanties gebruinde neuzen kijken. Er was geen vermogen. Integendeel: behalve het zwaar gehypothekeerde huis waren er alleen maar schulden.
Er was ook nooit ‘iets’ geweest. Dat was haar door de jaren duidelijk geworden. Een niet noemenswaardig kapitaaltje was in de begerige verbeelding van de familie tot een vermogen uitgegroeid, sneller dan de meest onwaarschijnlijke rentevoet ooit tot stand had kunnen brengen.
Maar misschien - en daar begon de argwaan haar weer te plagen - was de mythe ook niet zomaar ontstaan. Geheimen kunnen op de meest onvoorziene wijzen uitlekken. Niet, dat 't aan haar gelegen had. Zij had haar mond gehouden. Ze had trouwens haar leven lang haar mond gehouden. Ook al zou de Generaal 't haar niet hebben bezworen, ze zou haar mond
| |
| |
hebben gehouden. Altijd 't huis aan kant, driemaal per dag het eten voor iedereen op tafel en nooit één woord. Hoe vaak was dat wel niet in een mensenleven? Dát had de Generaal nooit uitgerekend.
Maar die nalatigheid, dacht ze, ondanks alles vertederd, zou hem ondertussen wel vergeven zijn. Nee, 't leed geen twijfel of zijn starre godvrezendheid had hem een plaatsje in de hemel bezorgd. Daar zou hij nu wel wandelen door de grazigste weiden en lag hij neer aan stille wateren, ontstegen aan zijn aardse fratsen, de ijdelheden, de ergernissen des geestes. Zijn ogen zouden zijn als die van duiven bij de waterstromen.
Straks, als zij daar ook zou zijn, wou hij haar tegemoet komen en zeggen: ‘Mijn vriendin, Uw ogen zijn duivenogen, ge zijt schoon, mijn liefste, ja, liefelijk. Ook groent onze bedstede. Ik ben een roos, een lelie der dalen. Sta op, mijn vriendin, mijn schone, en kom.’
Zoet zou haar stem zijn en lieflijk haar gedaante. Haar handen zouden druppen van mirre. Zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is over gegaan, de bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land.
De stem van de tortel. Er is gesjilp van vogels. Ze moet in slaap gevallen zijn. De thee zingt op het lichtje. De zon is achter het huis gedraaid, ze is in de schaduw komen zitten.
De jongen is verdwenen. Het krantje ligt, zorgvuldig opgevouwen, weer op het theeblad.
Ze is koud als een brok ijs. Traag zet ze de theeboel op het blad. Ze klappertandt terwijl ze 't naar de keuken brengt.
Tegen haar gewoonte - een vrouwenhand en een paardetand mogen niet stil staan - wacht ze, zittend aan de keukentafel, tot dat het water kookt voor een kop warme koffie.
Daar, in die hoek, achter de ijskast, denkt ze. Het is alsof ze het nog eens beleeft: de gebogen gestalte van de Generaal, zijn door de zon verbrande schedel, waar omheen, als om een royale
| |
| |
tonsuur, het grijze haar met een vleug donker nog, onverwoestbaar dik staat ingeplant.
Hij reikt met een souplesse, die zijn leeftijd weerspreekt, diep in het kruipgat onder de vloer, dat hij tevoorschijn heeft gebracht door er met zijn zakmes een losliggende plank uit te lichten.
Zwijgend heeft hij een metaalachtige koffer in het gat gezet. De plank er weer op.
‘Wat zit daar in?’ vraagt ze.
‘Geld,’ zegt hij, terwijl hij aan de keukentafel gaat zitten, schuin, zijn gelaarsde benen over elkaar.
‘Geld? Maar wat voor...’
‘Waar het vandaan komt,’ valt hij haar in de rede, ‘dat gaat geen mens wat aan.’
‘Maar waarom breng je het niet naar de bank, de rente...’
‘Dat kan niet.’
‘Is 't veel?’
‘Vijfhonderdduizend.’
‘Vijfhonderdduizend?’
‘Een half miljoen. Als je je mond maar houdt.’
‘Weet niemand het?’
‘Nee, niemand.’
‘Eva ook niet?’
‘Ik zeg toch niemand.’
Dat was vier jaar voor zijn dood. Ook in april.
Ze is één brok ijs. In haar rug begint de pijn te knagen, die altijd volgt op kou en vocht. Altijd hetzelfde plekje. Na één april wordt er niet meer gestookt. De olietank is leeg. Eén van de Spartaanse regels van de Generaal. Ik ben gek, denkt ze. Morgen laat ik de tank vullen. Dat half miljoen krijg ik in der eeuwigheid niet op, wereldreis inbegrepen.
Ze zit met opgetrokken schouders, armen over elkaar. Ze wrijft haar bovenarmen. Koud tot op het bot. Ze moet iets rigoureuzers doen dan koffie om zich te warmen. Met een kruik in bed, eventjes maar. Een borrel. Ze scharrelt in de diepe
| |
| |
keukenkast. Ergens achterin staat een fles, weet ze. Een vierkante, nog van de Generaal. Drank bederft niet. Hankey Bannister staat er in rode letters op, Scotch Whisky in zwarte. Ze neemt een kopje, een glaasje staat zo gek, alsof je aan de drank bent zo in je eentje. Soms komt de jongen bij haar in de keuken. Zijn lelijke eend staat in de oprit.
Al bij het eerste slokje begint haar bloed te stromen, behaaglijk. Fijn was die droom daarnet, denkt ze. Je zou meer van die dromen moeten hebben. Jammer, over een paar dagen zou ze hem vergeten zijn. Dromen vergeet je. Eigenlijk zou ze hem op moeten schrijven. Kon ze hem af en toe nog eens beleven. Je moet de dingen weten uit te buiten die je met het leven kunnen verzoenen.
De keuken. De balken zoldering. De oude kastdeuren. Wat verveloos. Maar schoon. Zo'n klein bestaan, maar proper. O, reeksen ordelijke dagen van druilerige gelijkvormigheid maar nu en dan een dag met zon. Onwezenlijk zo'n gulle zon.
Een vurige gloed vloeit door de hoge ramen over de wanden. De zon, die onder gaat. Reusachtig groot. Een ontzagwekkend vuur. Miljoenen jaren. Een eeuwigheid. De Eeuwigheid. King George, 1757, Hankey Bannister heeft met rode inkt zijn handtekening geplaatst. Plechtig, in Edinburgh, Schotland. Schotland. Een klein stukje wereldreis. Daar moet het ook vaak koud zijn met somber licht, rotsen, moerassen, meren met oeroude monsters. Zij prefereert de zon, Ma Bonte. Eenmaal heeft zij met de Generaal een halve wereldreis gemaakt.
Ze hadden nauwelijks nog een schaduw. De zon in 't zenit. De zon op witte dorpen, de berg donker in de volle zon, de naakte hemel, een hof met bloemen en fonteinen. Terrassen met balustrades van blauw porselein. In de ruime vertrekken nog de zon, maar daar getemperd door stores en zonneblinden.
De geuren van geroosterd vlees, kruiden en wijn.
Het is te koop, denkt ze, een stukje paradijs op aarde is voor geld te koop.
| |
| |
Een mens heeft soms gedachten op plaatsen en tijden waar 't niet past. Ze stonden om het open graf. Uit stof zijt ge en ge keert weer tot stof. De woorden bleven hangen in de droeve coniferen.
Ze kon onmogelijk een ongepaste gedachte van zich afzetten. Belachelijk. Zoals ze zag, hoe hij opsteeg, de Generaal. In een blinkend wit gewaad, dramatisch golvend in een wind, die niet van deze aarde was. 't Gezicht geheven. Van een nooit opgemerkte noblesse, ontheven als hij was aan alle aardse ergernis. Een kleine halo op zijn achterhoofd. Hij was al zover weg, nauwelijks te onderscheiden van een vluchtige nevelveeg, toen plotseling een plagerige sater onder het kleed blies. Dan, o lachwekkend bij al dat bovenaardse, zag ze de generaalsbenen, gelaarsd, o-benen (door 't paardrijden had hij haar altijd voorgehouden als verontschuldiging voor die wat beschamende schoonheidsfout) stram en verschrikkelijk aards hoog in de hemel. O, Alexander. Alsof er iets intiems, een slaapkamer-geheim alleen voor haar bestemd, onkies in de openbaarheid was gekomen. Ze had nog heimelijk om zich heen gekeken of niemand 't had gezien. Maar nee. Ze gniffelt. Onwijs. Op alle als in gebed gebogen gezichten stond het berustend wachten te lezen op het verlossend teken van de dominee. En in de harten klopte, wist ze, een magisch woord: het Testament. Een ongekend gevoel van macht, van hoogmoed bijna, had haar vervuld. Alleen zij wist: er was geen testament.
En op dat ogenblik was die rebelse gedachte bij haar opgekomen: geld maakt gelukkig. Geld maakt dat je beslissingen kunt nemen. In vrijheid. Zonder al te veel risico's. Je kunt er werkelijk een stukje paradijs voor kopen. Vanaf dat ogenblik had 't voor haar vast gestaan: een wereldreis.
Ze had 't telkens uitgesteld. 's Winters moest ze de waterleiding in het huis behoeden voor bevriezing. In de lente eiste de voorjaarsschoonmaak al haar toewijding. De zomer dwong haar thuis te blijven voor de tuin. Het najaar vroeg om voorbereiding voor de winter plus een bescheiden najaarsschoonmaak.
Tussen de bedrijven door had ze 't tumult om de nalaten- | |
| |
schap gelaten over zich heen laten komen. Als rechters hadden zij haar verhoord. Over de schulden, de vermeende vermissing van allerlei spullen. Over hoe ze zich de toekomst dacht. In een huis, dat niet het hare was. Hoe ze het onderhoud dacht te verwezenlijken. Of ze van plan was een andere man te nemen. Of ze wou hertrouwen of hokken. Of ze wel eens aan een verzorgingsflat gedacht had. Eén of tweemaal in de week bezochten ze haar bij toerbeurt. Vooral de vrouwen. Met hoge, geëxalteerde stemmen en gedecideerde stappen, alsof ze daarmee de vermaning van hun gewetens wilden overstemmen, gingen ze door het huis. De harpijenfacies onbewogen als zij zich meester maakten van een pot eigengemaakte jam, een maaltje boontjes uit de tuin, van wijn (Château de dit of dat, dat dronk hij toch zo graag), van lang vergeten of nooit gekende bric-à-bracs, waaraan zij met schaamteloze huichelachtigheid ter plaatse verzonnen herinneringen toekenden.
‘Dit neem ik maar mee,’ zeiden ze dan. Ma Bonte knikte dan instemmend met de berusting van degenen, die weten dat ze niets te verliezen hebben.
Een half miljoen lag waar het lag en zij wist het alleen.
Ruim een half jaar had de terreur gewoed.
Daarna was het rustig geworden. Opeens kwamen ze niet meer. Even had ze de tijd gehad om te herademen. Even, want al gauw besefte ze dat het niet anders dan een wapenstilstand kon zijn. Of ze waren elkaar te lijf gegaan (en dan zou ze zowel een triomferende overwinnaar als een verbitterde verliezer het hoofd moeten bieden), òf ze waren eendrachtig doende een laatste, afdoende aanval voor te bereiden, een genadestoot.
Dus sloop de onzekerheid in haar bestaan, die, naarmate het stilzwijgen van de vijand langer duurde, tot een obsessie werd. Een onderdeel misschien, had ze gedacht, van een doortrapte strategie.
Of was het, omdat zij wisten van het geld? Dat ze alleen niet wisten wààr het lag. Had Akoniet niet als een poes gefleemd, dat Maatje eens een weekje vrij moest nemen? Ze had het zo verdiend, altijd stond ze voor anderen klaar. En dan het huis,
| |
| |
waar ze toch maar alleen voor stond. O, in de Gelderse Achterhoek heb je enige pensionnetjes. En Nol, met een soort zegenend gebaar - in zijn beste ogenblikken leek hij waarachtig op de Paus - Nol had genereus gezegd:
‘Als 't weer wat beter wordt neem jij de Jag maar en breng d'r even.’
Zo hadden de zaken gestaan toen de jongen Balder Primus op het toneel verscheen. Een jaargenoot van Eefje, maar geïntroduceerd door Alexander junior. Na ampel overleg met de anderen, vermoedde ze. De jongen zocht een kamer buiten de stad om er rustig te kunnen werken voor zijn doktoraal. Een buitenkans zowel voor Ma als voor BP had Junior gezegd: Ma zou niet langer alleen in 't stille huis zijn en dat met een kostganger van onbetwist niveau. Hij was immers de neef van Bruno en die was weer de zoon van professor Balder Primus, in de economie, die je steeds vaker op TV zag. En BP had een weliswaar eenvoudig maar fatsoenlijk en rustig hok.
Naar haar mening werd niet gevraagd. 't Was goed en daarmee uit.
Ze had het zekere voor het onzekere genomen, ze bleef hem als een infiltrant uit het vijandelijke kamp beschouwen en hield hem nauwlettend in de gaten. Er was trouwens niets op hem aan te merken. Natuurlijk niet. Voor spionnen neemt men onopvallende, braaf ogende personen.
Ze kon er niets aan doen dat hij haar sympathie wekte, soms zelfs een zekere vertedering. Zo onverdacht was hij, dat ze een enkele maal de neiging moest onderdrukken hem in vertrouwen te nemen.
Maar ze bleef op haar hoede. Je kunt nu eenmaal geen mens vertrouwen in deze wereld vol hebzucht en bedrog.
Misschien, dacht ze, terwijl de alkohol haar hoofd zwaar maakte en tegelijkertijd zorgeloos licht, misschien was de Sergeant-majoor wel de enige geweest, die je menselijkerwijs vertrouwen kon. De enige. Gijs Oly. Gijsbertus Hendricus Oly, een man van eer. En serieus. Je zag hem eigenlijk nooit lachen.
| |
| |
Alsof de oorlog elk ogenblik kon losbarsten. En hij de loopgraaf in. Uit plicht. Onaangedaan. ‘Jawel,’ zei hij. Dan was het of hij salueerde en met zijn hakken klikte. Hij stond naar 't soldateske, zoals Nol naar het verzekeringswezen stond en Alida naar de ziekenverzorging. Hij nam het leven en het leger ernstig, Gijs Oly. De alkohol jaagt, barmhartig, warme tranen naar haar ogen. Die vreemde dood, een trouw soldaat niet bepaald waardig. Die zucht, half kreet als van een aangeschoten dier en 't dode lichaam dat loodzwaar van het hare gleed. Hij dronk geen whisky, Gijs. Zo nu en dan een glaasje jenever. En vaker bier, geen whisky. Die whisky. Veertig procent. O, slapen, denkt ze, eventjes niet nadenken.
Er is een traproe los geraakt. De op één na laatste van boven. Als ik van boven was gekomen, denkt ze - ongemeen helder - was ik gevallen. Zou de jongen nog op zijn kamer zijn? Plichtmatig wil ze de roe weer op zijn plaats brengen. Ze blijft steken in een poging.
‘Laat ook maar,’ mompelt ze giechelig, ‘ze kunnen doodvallen.’
Voor 't eerst sinds lang valt ze in een grondeloze slaap. Ze hoort de nachtelijke schreeuw niet, die ze in de morgen verstard vindt op het dode gezicht van de jongen.
|
|