| |
| |
| |
[Nummer 32]
Bart de Man
Een acultureel supplement
Antwerpen, 9 oktober 1991
Liefste Lea,
Dank je voor de vier culturele supplementen uit het NRC-Handelsblad van september jongstleden die ik gisteren in mijn bus vond. Het is erg aardig van je dat je die helemaal uit Leiden naar me hebt toegestuurd nadat ik me in mijn laatste brief enkele kritische opmerkingen had laten ontvallen over de algemene kwaliteit van de literaire bijlagen in Nederland.
Intussen heb ik in Vrij Nederland gelezen dat ook Piet Grijs niet zo'n hoge pet op heeft over het peil van de literaire bijdragen in zijn eigen blad. Al moet het me van het hart dat het peil van Grijs zijn eigen kritiek eveneens Amsterdamse diepten bereikte. Bij voorbeeld wanneer hij die brave Carel Peeters verweet expres moeilijke woorden te gebruiken en dan als voorbeeld daarvan het woord ‘metafoor’ gaf. Voor wie denkt Piet Grijs dat hij schrijft? Voor bouwvakkers, Ajax-supporters of Maarten 't Hart? Of heeft Grijs onder de gedaante Brandt Corstius te lang college gegeven aan Nederlandse studenten, die zoals algemeen geweten is geen enkel woord van buitenlandse origine (sorry, oorsprong) nog kunnen plaatsen? Of weet een van de geleerdste, scherpzinnigste en taalvaardigste literatuurkenners uit ons taalgebied zelf niet wat het woord metafoor betekent?
| |
| |
Ik ben gisteravond, lieve Lea, maar meteen beginnen te lezen en ben daarbij tot een paar onthutsende vaststellingen gekomen. De hoffelijkheid verbiedt me voor de zoveelste keer aan de Vlaamse klaagmuur te gaan staan en erover te zaniken dat er weer nauwelijks of geen auteurs uit mijn eigen land aan bod komen: alleen in het allerlaatste supplement van de maand september trof ik een bijdrage aan over onze Walter van den Broeck (maar daarover straks meer). Ik wil hier ook niets zeggen over het verschijnsel Cultureel Supplement als dusdanig, met al wat dat inhoudt aan banalisering, commercialisering en standaardisering (je kunt dank zij het CS makkelijk doorgaan voor een expert in literatuur zonder ooit een enkele letter van een roman, laat staan een dichtbundel of een essay, te hebben gelezen: bluff your way in Dutch literature). Anderen dan ik zelf hebben daar al uitentreuren over geschreven. Ik denk met name aan de heer Marcel Janssens, een van de geleerdste, scherpzinnigste en taalvaardigste literatuurkenners uit ons taalgebied.
Neen, wat mij zo op- en tegenviel in de twee culturele supplementen die ik gisteren heb gelezen (dat van 6 september en dat van 27 september; aan de rest ben ik nog niet toegekomen), was hun totaal gebrek aan stilistische en inhoudelijke kwaliteiten, waarmee de topkrant van Nederland zo graag uitpakt. Aan de honorering van de medewerkers kan het niet liggen. Ik heb de heer Guido van Hoof, de pater die de Vlaamse tegenhanger van het CS, de Standaard der Letteren, runt, ooit horen zeggen dat het Cultureel Supplement aan de NRC per nummer zo'n miljoen Belgische frank (50.000 gulden?) kost. Geef toe dat je voor zo'n som toch enige tegenprestatie mag verwachten. Zoiets, jammerde de heer Van Hoof, kon de arme Standaard niet opbrengen. Ik heb me laten vertellen dat de medewerkers van de Standaard der Letteren tot voor een paar jaar 1.000 fr. voor hun ongewaardeerde medewerking kregen, zelfs Freddy de Schutter, die een van de geleerdste, scherpzinnigste en taalvaardigste literatuurkenners uit ons taalgebied is. Meewerken aan de Standaard der Letteren is een werk van barmhartigheid.
| |
| |
Maar ik dwaal af. Ik had het over het CS van NRC-Handelsblad. Wie treffen we daar zoal aan als medewerkers? Mensen zoals Arie van der Ent, Chris van Esterik, Gitte Postel, Bregje Boonstra, Pieter Steinz, K. van Berkel, Friederike de Raat en niet te vergeten Juurd Eijsvoogel: kortom, tweederangscritici, kneusjes, nobele onbekenden, vriendinnen van de hoofdredacteur, vriendinnen van vriendinnen van de hoofdredacteur, de drab van de Nederlandse literaire kritiek. Om de schijn hoog te houden dat het hier toch om een gezaghebbend blad gaat, moet Rudy Kousbroek om de maand een bijdrage schrijven over de Oostindische problematiek: dat vult de kolommen van de lezersbrieven dan weer een paar weken lang. In dit CS vinden we dus geen Carel Peeters, geen Kees Fens, geen Jacq Firmin Vogelaar, geen Samuel Dresden, geen Hans van den Bergh, geen Anthony Mertens, geen Paul de Wispelaere, kortom geen enkele van de geleerdste, scherpzinnigste en taalvaardigste literatuurkenners uit ons taalgebied.
| |
Stijl
Ik heb met de onbevooroordeeldheid waarom ik bekend ben het volledige Cultureel Supplement van 6 september doorgelezen op zoek naar stilistische hoogstandjes. Slecht is mij dat bevallen. Die kreupele zinnen, die stroeve wendingen, die taalfouten! Maar laat ik met jou, lieve Lea, door dit CS grasduinen en van bladzijde tot bladzijde de mooiste stijlbloempjes plukken.
Pagina 1, een artikel van Arie van der Ent over de vergeten Sovjetschrijver Leonid Dobytsjin. Van der Ent noemt Sovjetschrijver een ‘krankzinnig predikaat’ omdat het ‘Radenschrijver’ betekent. In dier voege doorredenerend is ook criticus een ‘krankzinnig predikaat’ omdat het eigenlijk ‘zifter’ betekent. In de voorlaatste alinea van dit artikel staat de volgende merkwaardige zin: ‘Er gebeurt iets dat hem zijn verleden zowel als zijn toekomst met andere ogen doet bezien: na een toevallige blik door de pince-nez van de naar Amerika vertrekkende
| |
| |
Peisach een attribuut dat hem de wereld met heel andere ogen doet bezien: een bril!’ Deze zin tart elke interpretatie: wat gebeurt er? er gebeurt een bril; beziet hij nu met andere of met heel andere ogen?; beziet hij nu de tijd anders of de ruimte? Eerste artikel: eerste stijlbloem.
Pagina 2: een redactioneel artikel over de boeken van het najaar. Ik citeer: ‘In deze verhalencyclus kijkt de in 1991 met de Van der Hoogtprijs 1991 onderscheiden Vlaming met gemengde gevoelens terug op zijn maoïstische jeugd.’ Merkwaardig toch dat je een prijs krijgt in hetzelfde jaar waarin je hem krijgt. Tweede artikel: tweede stijlbloem.
Pagina 3: een artikel van Chris van Esterik over de Hongaarse schrijver Péter Esterházy. Daarin de volgende zin: ‘Voor Esterházy heeft dit ernstige gevolgen voor de literatuur’. Lieve Lea, laat jouw leerlingen die zin eens ontleden in de Nederlandse les.
Zelfde pagina: een artikel van Rudy Kousbroek himself. Ook hij wordt door de stilistische paralysie getroffen die de NRC tegenwoordig teistert: ‘Wat haar tegen de haren instreek was aanstellerij en gezwijmel met de mysterieuze Oosterse ziel, omdat dat kritiekloosheid aanmoedigt tegenover dingen die eigenlijk onaanvaardbaar zijn en er zo gemakkelijk een diepzinnig tintje mee kan worden gegeven aan allerlei oppervlakkigs.’ Onhandig dat enkelvoudige ‘was’ vóór ‘aanstellerij en gezwijmel’, foutief dat ‘gezwijmel met’, onduidelijk dat ‘dat’, onelegant dat ‘tegenover’, vaag die ‘dingen’, weer onduidelijk dat ‘er...mee’, slechte beeldspraak in ‘diepzinnig tintje’. Een zin om helemaal met rood te onderstrepen. Vierde artikel: vierde stijlbloem.
Zelfs August Willemsen, een goed stilist, wordt op pagina 4 door de CS-itis aangetast en schrijft een ondoordachte zin als: ‘Eén ding schijnt Ardidjis niet gelezen te hebben, namelijk het adagium dat het aantal personen aan wie men voor de totstandkoming van een boek dank toezwaait omgekeerd evenredig is aan de onafhankelijkheid van geest en de creativiteit van de auteur.’ Hoe kan Ardidjis een adagium gelezen hebben dat
| |
| |
eenvoudigweg niet bestaat. Een adagium, lieber August, is een spreekwoord.
Slordig geformuleerd is ook het zinnetje van Michel Hockx in zijn bespreking van een boek van Jean Levi: ‘In zijn nawoord beweert Levi dat het gebruik van hexagrammen ter inleiding van ieder hoofdstuk deel uitmaakt van het denken van die tijd.’ Hoe kan een stijlfoefje in een hedendaags boek deel uitmaken van ideeën van vroeger?
Heel ongelukkig geformuleerd is dan weer wat Gitte Postel zegt over de Zuidafrikaanse schrijfster Ellen Kuzwayo: ‘De politieke moraal, waarin de wantoestanden van de apartheid worden aangestipt, houdt ze grotendeels apart in korte inleidingen (..)’. Een flauwiteit, die herhaling van ‘apart’, of veeleer een stommiteit? Zoveelste stijlbloem.
Janet Luis in een bespreking van Jacq Vogelaars De dood als meisje van acht: ‘Net zo min als Icarus is het Nora gegeven om het modderige labyrint te ontvluchten (..)’. En ik die altijd gedacht heb dat Icarus wel uit zijn labyrint is gevlucht? Die Hollanders schrijven echt met de Franse slag.
Pieter Steinz in de eerste zin van zijn recensie over Xenofons Griekse oorlogen: ‘In de geschiedenis van klassiek Griekenland komt het eerste deel van de vierde eeuw v. Chr. er doorgaans bekaaid af.’ Hoezo ‘doorgaans’? Steinz bedoelt natuurlijk: ‘In de geschiedschrijving’, maar met bedoelingen schrijf je geen verzorgd proza. Op dezelfde pagina presteert K. van Berkel het een zin te schrijven met acht keer het woord ‘die’: een record in het Opperlands? De zin eindigt zo: ‘die uitvaart tegen de scholastici, die hun dag doorbrengen met disputaties over problemen die al zoveel eeuwen geen Oedipus gevonden hebben die ze kan oplossen (..)’.
Om een eentonig verhaal kort te maken, lieve Lea, sla ik nog een blik op de laatste bladzijde, waar Guus Middag over Heaney schrijft en daarbij tussen veel interessants meldt: ‘Zo'n leegte is zoals bekend nu juist bij uitstek geschikt om een lichte fantasie in gang te zetten, een dagdroom waarvan de aanwezigheid pas beseft wordt als zij is verdwenen’. Het was mij bekend dat
| |
| |
Hollanders de koe mannelijk maken, maar niet dat zij een dagdroom vrouwelijk vinden. Op dezelfde bladzijde pluk ik nog een stijlbloem uit P.H. Reinders, die over Patrick White vertelt: ‘Behalve zijn fonds instigeerde hij ook beurzen voor “aboriginal” studenten’. Het woord ‘instigeren’ betekent tot nader order nog altijd ‘aansporen’.
Dertien stijlbloemen op zeven bladzijden van het CS. Eerlijk gezegd, ik denk dat de Standaard der Letteren, sinds de heer Benoot daarin niet meer schrijft, er minder heeft. Voor de stijl hoef ik dit supplement dus niet te lezen. Het enig artikel uit deze bijlage waarin geen flater voorkwam, was, ere wie ere toekomt, de recensie door Bregje Boonstra van het kinderboek De kattenmantel van Peter Smit. Hoera, hoera, hoera!
| |
Inhoud
Deze brief wordt al te lang, lieve Lea. Daarom nog een paar woorden over het CS van 27 september jongstleden. Om niet in herhaling te vallen wil ik dat nu even inhoudelijk aan de tand voelen.
De lezer die in boeken geïnteresseerd is (en dat zijn toch alle lezers, dacht ik zo), komt in dit nummer echt niet aan zijn trekken. Janet Luis besteedt bijna anderhalve bladzijde aan het leven van Jacob Israël de Haan. Waarom? Is er een belangrijke heruitgave van zijn werk te signaleren? Is er een nieuw manuscript ontdekt? Nee hoor, er is een een VPRO-documentaire over de man gemaakt, en dat is blijkbaar voldoende om hem weer uit de motteballen te halen. De mediatisering slaat ook hier, in de eerbiedwaardige NRC, toe.
Een andere bladzijde van het CS wordt verspild aan een interview (deze plaag der plagen van de twintigste eeuw) met de verschrikkelijk onbekende filosoof Maarten van Nierop, die in Leiden bijzonder hoogleraar in de wijsgerige antropologie en de grondslagen van het humanisme is geworden. Tussen de regels door lees je dat deze humanist al net zo sectair is als zijn Vlaamse collega's van de Humanistische Broederschap, maar
| |
| |
wat al zijn gefilosofeer met literatuur vandoen heeft, is mij onduidelijk.
Ik wil niet alle bijdragen onder de loep nemen, maar drie zijn er me toch opgevallen door hun boude uitspraken. Zo neemt Michel Hockx het op voor de Spiegel van de klassieke Chinese poëzie door W.L. Idema. Dat is duidelijk een apologie door een bevriend recensent van een boek dat in Vrij Nederland door Daan Bronkhorst terecht is aangevallen. Wat zegt Hockx? ‘Om maar meteen met de deur in huis te vallen: de “spiegel” van Idema is de beste vertaalde bloemlezing van klassieke Chinese poëzie die ooit in het Nederlands is verschenen en zal dat ook altijd blijven.’ Deze uitspraak geeft blijk van evenveel lef als dwaasheid. Waarom zou niet in het jaar 2000 een geniaal sinoloog Idema's stuntelige versjes in de schaduw stellen? Zelfs de voorbeelden die Hockx van deze vertaalkunstige huisvlijt geeft, laten zien hoe gebrekkig die wel is. ‘Ik loop graag op de maat van het klinken van mijn gordelkleinodiën’ wordt hier zonder zweem van glimlach als een fraaie vertaling gepresenteerd (de zin in kwestie betekent dat je gewoon je eigen geaardheid volgt!). Idema probeert metrische verzen te schrijven en komt daardoor telkens weer in problemen, getuige een versregel als: ‘Door kilte zijn de rode blaren schaars’ (waarom niet gewoon: ‘De kilte maakt de rode bladeren schaars’?). Ook vindt Idema dat je verschillende woorden in het Chinees door verschillende woorden in het Nederlands moet vertalen, wat hem totaal verouderde woorden als ‘noen’ en ‘stroom’ doet gebruiken. Hockx strijkt die hoogst betwistbare opties allemaal glad en gelooft niet ‘dat het resultaat ervan ooit nog door iemand overtroffen zal worden’.
Een tweede hoogst opvallende bijdrage is die van Friederike de Raat over het jongste boek van Walter van den Broeck. Deze recensente maakt er haar beklag over dat dit boek onbegrijpelijk is voor de lezers die ‘niet de eerste twee delen van Het beleg van Laken tot zich genomen hebben’. En, zo vervolgt zij, ‘dat zullen er heel wat zijn, aangezien de eerste delen niet bij de Bezige Bij, maar in België verschenen’. Uit de rest van haar recensie blijkt
| |
| |
dan dat zij zelf niet eens de moeite heeft gedaan om die vorige delen te lezen, want zij jammert: ‘Is de verwarrende raamvertelling waarin Van den Broeck zijn vertelsels giet misschien een (mislukte) poging om zijn persoonlijke problemen een literair tintje te geven?’ Indien Friederike haar huiswerk had gemaakt, zou zij weten dat al vanaf De troonopvolger (1976) het koningsthema het werk van Van den Broeck beheerst. Met typisch Hollandse arrogantie (excuseer mij de uitdrukking, lieve Lea) beschouwt zij alles wat in Vlaanderen is gepubliceerd als niet geschreven. Ik hoor dat ook andere Vlamingen zich aan dat stuk geërgerd hebben, onder wie Joris Note, een van de geleerdste, scherpzinnigste en taalvaardigste literatuurkenners uit ons taalgebied.
Het derde merkwaardige stuk uit dit CS is de bespreking door Willem Frederik Hermans van een biografie van Joost van Vollenhove. Hermans had duidelijk geen zin om dat boekwerk te recenseren en heeft omdat hij voor de centen toch graag een bladzijde van de NRC vult, twee derden van zijn artikel gevuld
| |
| |
met materiaal dat in de verste verte niets met zijn onderwerp te maken heeft. Zo begint hij zijn stuk met een aanval tegen de taal die neerlandici tegenwoordig gebruiken. Die aanval zou wat overtuigender aankomen als hij in een lange kolom meer dan twee voorbeelden van taalverloedering had aangehaald. Worstenvullerij, noemde Maurice Gilliams dat eertijds. In arren moede schakelt Hermans dan maar over op het Nederlands van een boek uit... 1919, namelijk Herfsttij der Middeleuwen, en komt dan tot de verrassende ontdekking dat de taal en de stijl daarvan min of meer gedateerd aandoen. ‘Zodra een Nederlander de pen opvat, krijgt hij neiging te gaan malen,’ besluit W.F. Hermans, helaas niet inziende dat deze uitspraak hem als een handschoen past.
Zo, lieve Lea, dat moest me even van het hart. Ik denk dat ik, alles in aanmerking genomen, toch nog maar geen geregeld lezer zal worden van wat door Hermans ‘dit academisch gevormde avondblad’ wordt genoemd. Rijp en groen zijn daarin, mij dunkt, wat al te zeer vermengd.
Veel liefs van je
Bart de Man
(een van de geleerdste, scherpzinnigste en taalvaardigste literatuurkenners uit ons taalgebied, dixit het Nieuw Wereld Tijdschrift: hoor je 't ook eens van een ander)
|
|