Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bzzlletin. Jaargang 13 (1984-1985)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bzzlletin. Jaargang 13
Afbeelding van Bzzlletin. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van Bzzlletin. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (41.21 MB)

ebook (42.80 MB)

XML (5.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bzzlletin. Jaargang 13

(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 33]
[p. 33]

W.G. van der Tak
Willem Meijer, de Vrijdenker-Spinozist

De belangrijkste Spinoza-kenner, omstreeks de eeuwwisseling in Nederland werkzaam, is Willem Meijer geweest. Op 18 november 1842 werd hij te Amsterdam geboren; zijn vader was een bemiddeld industrieel, tevens Evangelisch-Luthers ouderling.

De felle twistpunten over de antithese van Rede en Openbaring, die de Hervormde theologen van zijn dagen bezighielden, hebben hem in zijn studiejaren tot het inzicht gebracht, dat het woord God niet als een eigennaam mag worden beschouwd. ‘Wie God kent als Spinoza’ - schreef hij eens - ‘kan hem niet dienen’. Hij vond, dat niet met behulp van bezweringen, maar ‘met kracht van redenen de zonde uit de mensch gedreven worden (moet)’: Zo brak hij, evenals zijn oudere tijdgenoten Cd Busken Huet en Allard Pierson (en veel eerder Johannes van Vloten), de kanselstudie, die hem geen stichting voor het gemoed opleverde, af.

Twaalf jaar lang besteedde hij vervolgens al zijn vermogens aan het tot bloei brengen van enige agrarische bedrijven in de pas drooggelegde Haarlemmermeer en de Grote IJpolder. Intussen was hij ook op méér maatschappelijke terreinen actief. Zo richtte hij een afdeling van Het Nut te Hillegom op, evenals andere verenigingen voor volksontwikkeling, later zelfs de vrijzinnig-democratische kiesvereniging Volksbelang. Zijn hele leven lang bleef hij ook bijbelcursussen geven.

Nadat Meijer in 1890 in Den Haag was gaan wonen, ging hij zich op historisch onderzoek en wijsbegeerte toeleggen. In deze jaren begon hij aan zijn grote werk, de vertaling van de meeste van Spinoza's geschriften; daarvan verscheen het eerste deel in 1895 en het laatste, vijfde, in 1901. Hij verzamelde er veel waardevol tekstkritisch materiaal voor, waarvan hij anderen, zoals C. Gebhardt, gulhartig liet profiteren.

In dezelfde periode slaagde hij er in het Spinozahuisje te Rijnsburg voor het nageslacht te behouden en als bescheiden museum in te richten. Daartoe riep hij de Vereniging Het Spinozahuis in het leven (1896), waarvan hijzelf tot 1921 secretaris en de sterkste drijfkracht was. Willem Meijer was voorts een van de oprichters van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, medeoprichter van de internationale Societas Spinozana (1920) en medewerker aan het Chronicon Spinozanum. De lijst van zijn publikaties, opgemaakt door E.E. Eckstein (1922), beslaat meer dan tweehonderd titels.

Willem Gerard van der Tak, die Meijer's werk als secretaris van Het Spinozahuis ruim dertig jaar lang voortreffelijk heeft voortgezet, schreef na diens dood (3 januari 1926) de hier verkort weergegeven karakteristiek. (V.S.)

Sentimus experimurque nos aeternos esse.
Wij gevoelen en ervaren dat wij de eeuwigheid aanbehoren.

Sterven baart eeuwigheidsgedachten. Zij, die vervuld van wereldverachting, zich steeds vreemdelingen op aarde gevoelen, voeden zich met de hoop op een wederopstanding in een rijk van waarheid, gerechtigheid en vrede. De wijze daarentegen, die weet dat wat werkelijk is ook volkomen moet zijn, en die daardoor heeft leren inzien, dat men de wereld en inzonderheid de mensen niet moet verachten noch bewenen en veel minder bespotten, heeft het geloof in een persoonlijke onsterfelijkheid laten varen. Nochtans gevoelt hij en is hij overtuigd, dat hij leeft in God en zich in Hem beweegt, dat hij deel heeft aan de eeuwigheid. Hoop en vrees zijn van hem geweken en terwijl hij over niets minder denkt dan over de dood, is zijn blik gericht op het leven, welks verschijningsvormen hij tracht te beschouwen in het licht van de eeuwigheid, d.i. met betrekking tot God. Aldus zal hij het leven zien van boven af en van de zonzijde in een duurzame stemming van verheven blijmoedigheid.



illustratie
Dr. Willem Meijer




illustratie
Willem Gerard van der Tak


Dit was de wijsheid van de beminnelijke Spinoza, wiens leer dr. W. Meijer zo geheel tot de zijne gemaakt had, wiens gedachten hij zowel in zijn privaat- als maatschappelijk leven heeft verwerkelijkt. Het filosofisch stelsel van de God-intoxicated Spinoza, die zich daarbij de Rede tot leidsvrouw gekozen had, moest noodwendig zijn theologisch en dogmatisch; niettemin was zijn wijsbegeerte vrij, d.w.z. elk historisch of tijdelijk element, ontleend aan openbaring of traditie, bleef er uit gebannen. Daardoor vormt Spinoza's leer de aangewezen wereld- en levensbeschouwing voor de vrijgeest: voor dezen

[pagina 34]
[p. 34]

laat zich geen andere wijsbegeerte denken. Indien men althans gelooft aan de mogelijkheid kennis te erlangen omtrent hetgeen buiten onze gedachtensfeer ligt en vertrouwt op de Rede, kan men aan Spinoza's beginselen en gevolgtrekkingen evenmin twijfelen als aan de waarheden van de Euclidische wiskunde.

Als vrijdenker heeft dr. Meijer het Spinozisme aanvaard. Na aanvankelijk theologie gestudeerd te hebben en zelfs in 1866 te Leiden voor het kandidaatsexamen daarin summa cum laude te zijn geslaagd, bleek hem, dat hij de orthodox-christelijke geloofs- en zedeleer niet langer kon belijden en voorstaan. Hij zag zich toen gesteld voor de in die dagen brandende vraag, of een modern man al dan niet de kerk behoorde te verlaten. Zijn eerlijke en consequente geest besloot tot het laatste. Toch heeft hij, alvorens hij zijn verlangen hiertoe aan de kerkeraad van de Evangelisch Luthersche Gemeente te Amsterdam kenbaar maakte, gewenst zich te vergewissen, welke oplossing de vrijzinnig-protestanten, die de nieuwere denkbeelden blijkbaar zeer wel verenigbaar achtten met het Christendom, in deze gevonden hadden. Hier te lande was echter van een oplossing geen sprake. Bleef al de kerk als administratieve eenheid intact, in wezen was zij verdeeld in twee elkaar bestrijdende kampen. Doch hoe ging het in Duitsland toe, de bakermat van de moderne theologie? Daar schenen de liberale denkbeelden zich te verdragen met de praktijk van het rechtzinnig-kerkelijk leven. Te Heidelberg waarheen Meijer zich had begeven, hoorde hij de coryfeeën van de moderne theologie als Ferdinand Hitzig, Richard Rothe en anderen. In weerwil van de ideeën, door hen in de collegezaal voorgedragen, bleven zij gebonden aan kerkelijk ritueel en gevoelden hun gemoed daardoor niet bezwaard. Het kerkbezoek werd opgevat als een plicht en de liturgie werd niet verstoord door een preek, die zwanger was van theologische vraagstukken. In de kerk zocht men stichting en daarin verenigden zich gemeente en voorganger, de theologie bleef beperkt tot de universiteit. Geheel andere toestand dus dan in Nederland, waar men als van ouds de Godgeleerdheid terstond op de kansel had gebracht, vaak ten koste van de stichting van het waarlijk vroom gemoed. Doch erkend moet worden, dat de Nederlandse opvatting zuiverder en oprechter is dan de Duitse en een eerlijk en logisch man als Meijer heeft dan ook de moderne denkbeelden onverenigbaar geacht met de Christelijke idee en dus evenzeer met de kerk, de draagster van die idee.

Als jongeling had Meijer te Amsterdam godsdienstonderricht ontvangen van de Lutherse predikant Ludwig Carl Lenz, die zich beijverde de Christelijke leer in Paulinische zin te vertolken. Ofschoon de geloofsleer niet bestand bleek tegen het vrije denken, dat zich in Meijer ontwikkelde, is nochtans de invloed van pastor Lenz blijvend geweest, in zoverre dat Meijer's waardering voor echte vroomheid tot zijn hoge ouderdom ongerept en onverdacht is gebleven. Ook heeft hij steeds het geloof in Christus als de Zoon van de levende God als het fundament en de hoeksteen van het Christendom erkend en uit dien hoofde behoorde men z.i. de vrijzinnig-protestanten de Christelijke naam te ontzeggen. Die naam komt slechts toe aan leden der Rooms- of Grieks-Katholieke en aan leden der orthodox-protestantse kerken toe. En van deze drie groepen huldigen de laatsten niet de zuiverste interpretatie van het Christendom. Om dit toch te leren kennen behoeft men naar dr. Meijer's oordeel niet terug te gaan tot de tijd, waarin Christus op aarde leefde, maar men behoort zich te vergewissen, hoe de Christelijke leer in het jaar 325 te Nicaea is vastgesteld geworden. Met het z.g. historisch Christendom kan men rekening houden, niet met enige individuele interpretatie van Christus' oorspronkelijke leringen. En als men nu dit historisch Christendom nagaat, dan moet men erkennen, dat naast de bekering of wedergeboorte de z.g. consilia evangelica er mede een intrigerend deel van vormen. Armoede, kuisheid en ook weerloosheid zijn specifiek Christelijke deugden, waardoor dan zijns erachtens het onmaatschappelijk karakter van het Christendom duidelijk wordt aangetoond.

De voortreffelijkheid van de armoede is door de mensheid als zodanig nooit aanvaard, noch in materiële, noch in geestelijke zin. Immers het: ‘Zalig zijn de armen van geest’ noopt niemand zijn kinderen niet naar school te zenden. Kennis kan smart baren, doch Spinoza heeft naar de opvatting van de Renaissance kennis, inzicht en daarmee gepaard gaande macht als een bron van levensvreugde en geluk leren schatten. Evenzeer is het evident, dat kuisheid in volstrekte zin en weerloosheid tegen de menselijke natuur indruisen.

Dr. Meijer dan is, sedert hij besloot de kerk te verlaten, uitgesproken vrijgeest gebleven, of zoals hij zelf dit liever met een woord van onze tijd noemde, vrijdenker. Als zodanig heeft hij zich aangesloten bij de Nederlandse Vrijdenkersvereniging De Dageraad. Hij was tot haar toegetreden op grond van haar beginselen, niet van haar handelingen. Verscheidene jaren heeft hij krachtig meegewerkt tot verhoging van het intellectueel peil van haar leden en menig geschrift is in die tijd van De Dageraad uitgegaan, dat door dr. Meijer was geredigeerd. Toen echter ten slotte bleek, dat men met prijsgeving van de ideële beginselen de vrije gedachte bepaaldelijk wilde vastkoppelen aan doorgevoerd socialisme en anti-godsdienstige gezindheid, heeft hij zich teruggetrokken.

Dr. Meijer wilde wel een geschrift tegen de Paus als zodanig uitgeven, doch heeft nimmer een misslag van deze of gene priester tot zijn voordeel willen aanwenden, overtuigd als hij was, dat dit geen argumenten levert en slechts de gemoederen verbittert. Nergens richtte hij zich dan ook - al trachtte hij waar hij kon de vrije gedachte te bevorderen - tegen andersdenkenden persoonlijk. Zijn anti-clericalisme deed hem de strijd aanbinden tegen de kerk als instituut, dat de geesten bekneld houdt. Wat het gezag en aanzien van de overheid ondermijnde, het zij dan een internationale kerk of een internationale arbeiderspartij, achtte hij ten hoogste verderfelijk. Volkomen geloofde hij in Spinoza's voorstelling, dat een volstrekt oppermachtige Staat noodzakelijk is tot instandhouding en bevordering van het gemenebest en dat de overheid deswege als het ware bij verdrag het zwaard was toevertrouwd. Een principieel onderscheid tussen z.g. politieke en sociale rechten en belangen werd door hem niet aanvaard: Staat en maatschappij is hetzelfde, betoogde hij meermalen.

De vrije gedachte heeft zich in de loop der eeuwen nu eens geuit als een heftige en ondoordachte aanval op het geloof, dan weer als een poging om alle verschillende geloofsovertuigingen met elkaar te verzoenen en samen te vatten in één algemene belijdenis. Van het eerste levert o.a. een voorbeeld het beruchte boekje: De tribus Impostoribus (Over de drie Bedriegers: Mozes, Christus en Mohammed), waarvan wel een Duits keizer als auteur is genoemd; het tweede is kenmerkend voor de Rozekruisers, de vrijdenkers van de zeventiende eeuw, tot welke Spinoza soms gerekend wordt. Maar doorgaans was de kracht van de vrije gedachte negatief. De vrijzinnig-protestanten, die het vrije denken met het Calvinisme of Lutherdom trachtten te verzoenen en te verenigen, hebben niet zonder verdienste Spinoza's geniale rationele en historische kritiek op de Heilige Schrift voortgezet en de orthodoxie doeltreffend bestreden, doch bleken volgens dr. Meijer niet in staat tot opbouwen. De moderne theologie en het politiek liberalisme, twee voor de negentiende eeuw zo kenmerkende stromingen, brachten dr. Meijer terug op Kant en Rousseau, omtrent wie hij van oordeel was, dat zij een hoogst verderfelijke invloed hebben geoefend. Kant heeft het rechtzinnig dogmatisch geloof aan het wankelen gebracht, maar was niet bij machte een hechte metafysische grondslag voor de praktijk van het leven vast te stellen. Bovendien heeft Kant het gezag van de Rede ondermijnd, waartegenover dr. W. Meijer er gaarne op wees, dat de Rede slecht door middel van de Rede kan worden bestreden en, gelijk Spinoza leert en licht is in te zien, kan een zaak door een inwendige oorzaak niet te gronde gaan. Dat voorts de adoratie van de Natuur, d.w.z. van de wildernis en de ongebreidelde passies, waartoe Rousseau's geschriften aanleiding gaven, in hoge mate dr. Meijers afkeuring opwekten, behoeft wel geen betoog; de wijsgeer, die naar redelijk inzicht streeft, kan niet anders dan een gevaar zien in de verwarde, duistere en valse voorstellingen, die het menselijk gevoel verschaft.

Dr. Meijer is evenwel als vrijdenker niet op een negatief standpunt blijven staan. Door het aanvaarden van Spinoza's metafysica had hij zich een wereldbeschouwing verworven, op grond waarvan hij zijn leven naar vaste normen kon inrichten. Hij nam Spinoza's leer, zoals zij daar ligt, in en op zich zelve. Noch heeft hij in navolging van Hegel getracht de wijsgeer in te lassen in een historische reeks van denkers, noch heeft hij, zoals

[pagina 35]
[p. 35]

men heden ten dage pleegt te doen 's meesters wijsbegeerte getoetst aan bepaalde vooropgestelde psychologische motieven, noch heeft hij haar geïnterpreteerd als verheven redelijke mystiek. Dit laatste achtte hij een contradictio in terminis. Zijn opvatting nadert die van prof. Joh. van Vloten, maar zijn beschouwingen waren nimmer oppervlakkig als met die van de laatste meermalen enigszins het geval was. Het feit dat Spinoza's filosofie geboren is uit een behoefte van het gemoed, die beantwoording zocht van de vraag: Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? stempelt de oplossing daarom nog niet tot een uiting van emotioneel denken; zij kan, en is dit ook ongetwijfeld, zuiver rationalistisch zijn. Rationalistisch heeft dr. Meijer de Ethica vertolkt. Mocht de meester zelf, van Spaans-joodse origine als hij was, een man geweest zijn van ingehouden passie, die echter, naar Colerus getuigt, zijn hartstochten wonder wel wist te matigen, Dr. Meijer was van nature gematigd, bezadigd en verstandelijk overleggend. Spinoza heeft zijn hoofdwerk de bekende geometrische vorm opgelegd; laat hij zich echter een ogenblik gaan, dan is zijn stijl gloedvol en meeslepend. De Ethica eindigt hooggestemd. Een zegswijze als: ‘De gelukzaligheid bestaat in de liefde tot God’, die we in het vijfde deel er van aantreffen, verschilt te enenmale met de aanvang van de Appendix van het eerste boek: ‘Hiermee heb ik het wezen van God en diens eigenschappen verklaard, te weten enz.’ Laatstbedoelde wijze van zeggen was echter Dr. Meijer uit de ziel gegrepen.

De vorm, waarin de vrije gedachte zich in de loop der tijden vertoonde, is oorzaak geweest, dat velen de vrijgeest enigermate vereenzelvigd hebben met de libertijn, de man, die aan ethische beginselen geen volstrekte waarde kon toekennen en deswege tamelijk ongebonden leefde. En inderdaad, zolang het vrije denken zich als een negatieve en ontbindende macht doet gelden, wordt het oorzaak van een verminderd normenbesef. Weliswaar blijft de traditie na de inzinking van het geloof nog lang krachtig maar ten slotte verliest ook zij haar invloed. In haar plaats kan slechts een redelijke en metafysisch gefundeerde levensbeschouwing treden. Ethica of Wellevenskunst noemde Spinoza zijn hoofdwerk en werkelijk heeft hij daarin aan de mensheid op grond van zijn wereldbeschouwing een levensleer gegeven, die haar door de Rede verlost kan ontslaan uit de boeien der passies en de weg wijst tot een deugdzaam en gelukkig leven.

Naast de systematische en historische beoefening van Spinoza's filosofie (een gelukkige combinatie als we bedenken, hoe wijsgeren vaak historische zin missen en historici veelal slechte filosofen zijn) heeft dr. Meijer zijn levenstaak gevonden in de praktische toepassing van 's wijsgeers leer. Zijn maatschappelijk werk, o.m. opvoeding en armenverzorging betreffende, legt hiervan getuigenis af. In zijn persoon en door zijn sociale arbeid heeft hij bewezen dat de ware vrijdenker de zedelijke normen niet ondermijnt, maar die integendeel bevestigt. Geenszins als Schopenhauer erkende hij een bijzonder intellectueel geweten om daarmede met zijn verstand op voet van vrede te blijven, terwijl zijn leven volstrekt niet in overeenstemming was met zijn beginselen.

Dr. W. Meijer is een waarachtig filosoof geweest. Verscheidenen zullen hem misschien in historische kennis nopens de wijsgeren en hun stelsels in het algemeen hebben overtroffen; wellicht heeft geen van zijn tijdgenoten hem geëvenaard in eigenlijk-systematisch wijsgerige zin, die gericht is op de kennis van het algemene en het verworven inzicht praktisch weet het verwerkelijken. Een man van karakter was hij, een man uit één stuk, zoals die na de verstening en inzinking van het kerkelijk geloof zo schaars geworden zijn. Maatschappelijk en moreel integer, heeft hij alom achting verworven, hetgeen mede veel er toe bijdroeg om zijn woord ingang te doen vinden. Want nooit heeft hij steun gezocht in uiterlijke welsprekendheid. Hij liet de waarheid voor zich spreken, overtuigd als hij was, dat wat waar is zich zelf kenmerkt en het onware. Officieel is zijn wetenschappelijke verdienste erkend door het verlenen van een Nederlandsch doctoraat honoris causa in de bespiegelende wijsbegeerte. (1906)

Dr. Meijer's enigszins ouderwets voorkomen en karakteristieke denkerskop, zijn gelaat, waaruit vastberadenheid en wilskracht, zelfs onverzettelijkheid sprak, herinnerden aan het Holland van de zeventiende eeuw, zo rijk aan krachtige figuren, zonder dat nochtans de sensuele trek om de mond, die verscheidene van de ons bekende portretten uit dat tijdperk kenmerkt, aanwezig was. De ietwat stuurse uitdrukking verdween echter terstond, wanneer hij iemand met zijn gewone vriendelijkheid bescheid gaf. Gelijk Spinoza, die uitvoerig inging op de toch voor hem onnozele vraag van Hugo Boxel, hoe hij over spoken dacht, zo miste dr. Meijer te enenmale het exclusieve van de geleerde, die de door hem vergaderde wetenschap angstvallig bewaart tot hij er met succes voor zich zelf in een doorwrocht werk mee voor de dag kon komen. Hij was altijd onmiddellijk bereid nieuw door hem ontdekte feiten en bijzonderheden af te staan ten behoeve van degenen, die zich op dat ogenblik met het onderhavige onderwerp bezighielden. Bescheiden en belangeloos is hij zijn ganse leven geweest, en terwijl hij zich nooit heeft ontzien zijn beginselen, waar nodig, te verkondigen, hield hij zijn persoon liefst op de achtergrond, alle hulde, die hem mocht toekomen, terugwerpend op de meester. In vriendelijke en aangename kout kon hij door enkele massale uitdrukkingen een tot dwepen geneigde geest naar de aarde terugvoeren. Een overdreven kunstzinnig mens, die niet nalaten kon te jammeren over de stukgeschoten kathedraal te Reims, zei hij eens, dat dit inderdaad een bouwwerk van historische betekenis was, maarten slotte een monument van het bijgeloof. En een even overdreven natuurvriend merkte hij op, dat het Naardermeer een geschikt verblijf voor vogels en dromende artisten is, doch dat een verstandig mens er voorbij spoort, want de bodem zou het droogleggen niet lonen.

Dr. W. Meijer was geheel een man van de aarde, niet in de zin waarop we ditzelfde zouden zeggen van een enigszins zelfgenoegzame en genotzuchtige Goethe, maar op de wijze van een oude Romein, nog niet door de Griekse cultus van het menselijk schone bevangen en verdorven. Schoon was voor hem het inzicht van de geest, dat 's mensen verband doet kennen met het Bestendige, met God. En het geloof in de werkelijkheid heeft hem het vertrouwen in de menselijke natuur doen behouden.

Hij is geweest een gelukkig man, kloek van geest en blijmoedig, wiens arbeid velen ten zegen was.

(Den Haag, 7 januari 1926)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Willem Gerard van der Tak

  • over Willem Meijer

  • over Benedictus de Spinoza

  • beeld van Willem Meijer

  • beeld van Willem Gerard van der Tak