Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bzzlletin. Jaargang 25 (1995-1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bzzlletin. Jaargang 25
Afbeelding van Bzzlletin. Jaargang 25Toon afbeelding van titelpagina van Bzzlletin. Jaargang 25

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (18.90 MB)

Scans (123.94 MB)

ebook (19.94 MB)

XML (2.71 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bzzlletin. Jaargang 25

(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 10]
[p. 10]

President Soekarno
Portret van een aartsvijand

Als in 1982 de NCRV-televisie een documentaire uitzendt over de rol van president Soekarno in de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië wordt daarover bericht in het gezaghebbende indonesische dagblad Sinar Harapan onder de kop: ‘Zelfs nu in Nederland een objectief portret van president Soekarno’.

Zo'n krantekop is veelzeggend wanneer het gaat over de appreciatie van het Nederlandse volk voor de eerste president van de republiek: 35 jaar eerder, in 1948, luidde de verkiezingsleuze van de VVD nog: ‘Hebt u ook genoeg van Soekarno? Het roer moet om! Maar zelfs na de overdracht van de soevereiniteit in december 1949 is het nooit meer goed gekomen tussen de Nederlandse regering en de president van Indonesië. Soekarno bleef in terugblikken op het Nederlands beleid door minister-president Drees en zijn minister van buitenlandse zaken Luns een man ‘met een lorrig privéleven’ en ‘onbetrouwbaar’. In de vaderlandse media - van links tot rechts - werd niet alleen zijn collaboratie met de Japanse bezetter nog jarenlang breed uitgemeten, alsook zijn sympathie voor de communistische partij van China, maar - vooral - zijn kleurrijke privéleven, inclusief zijn grote belangstelling voor het vrouwelijk geslacht.

Het Nederlandse volk reageert nog jaren later navenant. In een enquête in november 1965 (ruim vijftien jaar na de soevereiniteitsoverdracht dus!) wordt aan 12.000 Nederlanders gevraagd of de Nederlandse regering president Soekarno moet uitnodigen voor een staatsbezoek. Hierop antwoordt 47.9% met een duidelijk ‘nee’. (In de stad Den Haag antwoordt maar liefst 60,5% van de ondervraagden met ‘nee’.)

Zelfs bij het overlijden van Soekarno in 1970, vijf jaar na de militaire staatsgreep die hem het veld deed ruimen, zijn de commentaren in de media op z'n minst zuinigjes te noemen. In het Algemeen Handelsblad bijvoorbeeld wordt, na het noemen van Soekarno's ‘beweegelijke stijl, hang naar improvisatie en talent voor emotionele formulering’ geconcludeerd dat ‘historische fairness gebiedt zijn verdiensten voor Indonesië als onafhankelijke staat te erkennen’.



illustratie

En nog steeds - hoewel nu in Nederland een beduidend aantal historici bezig is de dekolonisatie te herijken en te verduidelijken - gaat men meestal met een grote boog om de eerste president van Indonesië heen en wordt betrekkelijk er weinig gedaan om het portret van ‘de aartsvijand’ te retoucheren. De drie wat pover uitgevallen Nederlandse biografieën over Soekarno van Paul van 't Veer, Bernhard Dahm en Cindy Adams doen daar weinig aan af.

Er doet een grote hoeveelheid anekdotes over de president de ronde, die iedereen naar believen kan aanwenden om de man te karakteriseren. Meestal gaat men dan in op zijn voorliefde voor het toespreken van massa's of zijn reeds genoemde rijk-geschakeerde liefdesleven.

Toch verdient het misschien aanbeveling om één veelzeggende anekdote voor het nageslacht opnieuw op te tekenen én te duiden. Soekarno was een groot verzamelaar van schilderijen. Maar hij verzamelde niet alleen schilderijen, zo vertelde hij in 1965 aan Berhard Krisher van het Amerikaanse Newsweek, hij corrigeerde ze, waar nodig, ook! ‘Ik heb een schildersezel en palet en verf klaar staan en als een gedeelte van een aangekocht schilderij mijn instemming niet heeft, verfraai ik het een beetje’, waren zijn woorden in het weekblad. Krisher noemt deze handelwijze een voorbeeld van zijn grote ijdelheid, maar voor mij is

[pagina 11]
[p. 11]

het vooral een voorbeeld van zijn grote schaamteloosheid. En juist die schaamteloosheid was zijn grootste wapen in de onderhandelingen met Nederland en Maleisië over territoriale aanspraken. Het was die onbeschaamdheid die hem bij politieke besprekingen telkens de door afgevaardigden voorgestelde teksten op cruciale momenten deed veranderen en naar eigen inzicht bijkleuren. Hij kon als geen ander dan van bijzaken hoofdzaken maken, dingen die al ‘uitonderhandeld’ waren opnieuw ter tafel brengen of eerdere afspraken met een heel eigen visie een ander karakter geven.

Het ‘schilderij’ was alleen ‘af’ als hij er zijn correcties op had aangebracht...

 

Wat was Soekarno in het oog van de wereld? Een nationbuilder met allure of een volksmenner met het wat louche karakter als dat van een kleine schilderijenvervalser? Het wachten is op de grote biografie.

Daarom geen verklarend artikel in dit Indonesiënummer van BZZLLETIN, maar een aantal meningen van mensen, die stuk voor stuk door hem werden ‘aangeraakt’, of wier leven door hem ingrijpend werd veranderd.

 

[Joop van den Berg]

Peter Schumacher
Heb ik jou door Soekarno?

De eerste woorden die me te binnen schieten als ik aan Soekarno denk zijn: ‘Ik heb jou door Van den Heuvel’. De scène speelde zich af tijdens de laatste maanden - of waren het weken? - van Soekarno's regime in het voorjaar van 1966 op het presidentiële paleis in Jakarta. Een KRO-televisieploeg onder aanvoering van Aad van den Heuvel wilde nog één keer een interview met de dan al duidelijk politiek, maar ook lichamelijk aftakelende Soekarno. De man weet dan dat na de mislukte staatsgreep van 30 september 1965, als Suharto het heft in handen heeft genomen, zijn dagen geteld zijn.

Met grote moeite hield hij nog de status op van staatshoofd. Grappenmakend trachtte hij zijn figuur nog enigszins te redden. Iedereen die deze fascinerende tv-reportage heeft gezien weet dat hij of zij getuige is van de teloorgang van een verslagen man, en Soekarno weet het ook. Ik had echt met hem te doen. Het is in die dagen voor Soeharto dan alleen nog maar een kwestie hoe de afzetting van Soekarno als president zo elegant mogelijk te regelen. Op 21 juni 1970 sterft, al bijna vergeten, de man die decennia lang het gezicht heeft bepaald van Indonesië.

In mijn jeugdjaren in Indonesië, direct na afloop van de Tweede Wereldoorlog, werd bij ons thuis Soekarno afgeschilderd als een extremist, die absoluut niet te vertrouwen was. Wat nou onafhankelijkheid verlenen aan deze ‘volksmenner’, die was opgestookt door de Japanners en met hen had samengewerkt? We waren er ook van overtuigd dat het overgrote deel van de Indonesiërs niet achter hem stond.

Mijn antipathie voor Soekarno zou, verkerend onder mokkende Indische familie en vrienden in Nederland, die niet goed konden leven met ‘het verlies van Indië’, nog jaren worden bestendigd.

Pas ergens in de jaren zestig, als Soekarno's leidende rol eigenlijk al is uitgespeeld en ik inmiddels journalist ben geworden, ging ik Soekarno als leider van de Indonesische vrijheidsstrijd en als president van het onafhankelijke Indonesië anders zien. Ik kreeg sympathie voor nationale leiders als de Vietnamese president en revolutionair Ho Chi Minh en voor de radicale Ghanese leider Kwame Nkruma - werd het dan ook niet hoog tijd de grote vijand uit mijn jeugd te leren zien in historisch perspectief?

Dat Indonesië volkomen recht had op onafhankelijkheid is mij dan inmiddels duidelijk en dat Soekarno een inspirerend leider is geweest onderstreep ik volkomen. Met Soekarno's rol tijdens de Japanse bezetting heb ik meer moeite. Dat hij er heil in zag met de Japanners samen te werken om op die manier het verslagen Nederlandse koloniale bewind definitief af te schudden, akkoord. Maar was het in het kader van die samenwerking noodzakelijk om honderdduizenden landgenoten tot dwangarbeid te dwingen?

Hij moet geweten hebben dat deze romoesja's bij tienduizenden tegelijk stierven. De vraag die nooit beantwoord zal worden, maar die, wanneer ik denk aan die bekende foto van Soekarno met bamboe hoed op en pacol in de hand, nog steeds in mijn hoofd blijft ronddwalen, is: was de Indonesische zaak niet even goed gediend geweest als Soekarno wat minder enthou-

[pagina 12]
[p. 12]

siast romoesja's had geworven? Gedane zaken nemen geen keer, maar er wàs een gelegenheid dat Soekarno het leed van de romoesja's die het overleefd hadden, of hun nabestaanden enigszins had kunnen lenigen.

Dat was in de jaren vijftig tijdens de besprekingen met Japan over herstelbetalingen. De niet geringe claim voor aangedane oorlogsschade en menselijk leed van 17,5 miljard dollar, die de Indonesische regering in 1952 in Tokio neerlegde, was voor een groot deel gebaseerd op de overdreven schatting van vier miljoen Romoesja's die waren omgekomen. Toen na bijna zes jaar onderhandelen Tokio en Jakarta het in 1957 eens werden over een aanmerkelijk geringer bedrag van niet meer dan 500 miljoen dollar bleek al het geld te zijn besteed aan handelsschulden en ontwikkelingsprojecten. Geen rupia was bestemd voor smartegeld aan de romoesja's of hun nabestaanden. Met alle waardering voor Soekarno's verdiensten als revolutionair leider en nation-builder, blijf ik derhalve zitten met de vraag: heb ik jou door Soekarno?

 

Peter Schumacher (1933), journalist en publicist, was in 1971 correspondent in Jakarta en later jarenlang verbonden aan het NRC-Handelsblad.

Jeroen Brouwers
De dag dat Soekarno stierf

Ik ging aan de bar zitten, naast iemand die de krant las. Die krant stond rechtop tussen mij en de persoon die hem vasthield. Hoe kon die in dit licht een krant lezen en zich er in deze lawaai-atmosfeer op concentreren?

Onweerstaanbare behoefte aan alcohol.

Om kalm te worden, om niet zoveel te hoeven zien, op te merken, te formuleren, na te denken. Jenever in een groot glas, een driedubbele portie in één keer, ik gaf de maat met mijn vingers aan. Er zijn honderden ogen om mij heen, die allemaal naar mij kijken.

Aha, broeders en zusters, dat zuipen, die inhaligheid, duiden erop dat hij een der onzen is, - rol de steen maar voor de ingang.

De golf jenever die mijn mond binnengutste was warmer dan lauw en smaakte naar brak rivierwater, petroleum, iets zwarts, dode ratten. Toen ik het vocht doorslikte, was het of ik een klap tegen mijn keel kreeg. Op hetzelfde ogenblik keek ik naar de krant, waarvan de voorpagina naar mij was toegekeerd: dezelfde krant als die ik in de schoenwinkel had gezien. De man met de fez op zijn hoofd was Soekarno, een portret van hem uit vroeger jaren, en ik herkende hem eerder dan ik zijn fors gedrukte naam onder de foto had gelezen: - hij was die dag gestorven.

Mijn leven zou anders zijn geweest als hij niet had geleefd, zijn leven had alles met het mijne te maken. Ergens in mijn leven stond een muur, aan de ene kant waarvan ik was begonnen in een gouden wereld, Indonesië, en aan de andere kant waarvan ik, levend van de ene onvrijheid in de andere, aan handen en voeten geboeid, ten slotte hier in deze crypte was aangespoeld. Die muur in mijn leven staat daar door Soekarno. ‘Merdeka!’ ‘Soekarno!’ ‘Indonesia raya!’ ‘Toh pati!’ Waar hoorde ik?

Een kwarteeuw eerder (maar het gebeurt nu) spreekt een klein Indonesisch meisje, ergens bij een pratende rivier in de rimboe van Balikpapan, de naam ‘Soekarno’ uit. Dat moet een kind van een jaar of zeven zijn geweest, net als ik, toen, ik herinner mij haar allang niet meer, ik weet alleen nog dat ze er ooit was. Die Soekarno was een rebel, een revolutiemaker, een bevrijder, - ik bewonder hem. Als ik wel eens van de bewondering blijk gaf, in mijn puberjaren, thuis tijdens een korte vakantie van kostschool, kon ik van mijn vader een klap met zijn zegelring krijgen: ‘Zo groot als je bent, je hebt het verstand van een gernel’ (‘Gernel’ zei hij, in plaats van ‘garnaal’.)

Later heb ik Soekarno's biografie en redevoeringen gelezen: in een daarvan zei hij, dat zijn gedachten zouden moeten worden doorgegeven op alle eilanden van het Indonesische rijk, van streek tot streek, stad tot stad, kampong tot kampong, berg tot berg, ja zelfs tot in het rijk der geesten, goden, heksen, fabeldieren. Tot zelfs daar dus waar ik mij bevond toen ik het van dat Indonesische meisje met haar bloemennaam hoorde en het mij, al kreeg ik het toen nog niet gezegd, buitengewoon treurig maakte, te weten dat ik tot de allerlaatste generatie van in Indië geboren ‘belanda's’ behoorde en van die Soekarno uit Indië zou moeten opdonderen. De Indonesiërs, zei Soekarno, zouden zich als miljarden zandkorrels moeten

[pagina 13]
[p. 13]

samenvoegen tot een bolwerk van cement en beton, - het beton van de nationale wil waaruit de nationale daden konden voortvloeien, of iets dergelijks, enzovoort. Om die eenheid van het Indonesische volk te bewerkstelligen was hij ‘toh pati’, zei hij, - tot ieder offer bereid, ook dat van zijn eigen leven. Zo is het, broeders en zusters. Steun mij, en geef mij uw zegen. Ik ben nooit in dat land teruggeweest. Wie jankend van sentimentaliteit teruggaat naar zijn land van herkomst, zou ook de resten van zijn dode moeder kunnen opgraven: - hij zoekt het verleden, dat er niet meer is, hij is op de terugweg. (Soms droom ik, dat ik als ik doodga, ergens in Indonesië ben. In mijn slaap ontstaat daarbij een merkwaardig woord: ‘Tijdgrensoverschrijding’. Ik spring van iets hoogs af en stort door een of ander vlies. Eerst bestond ik uit allerlei spiegel- en schaduw-‘ikken’ en aan de andere kant van dat vlies vloeien al die ‘ikken’ tot één van een negatief in een positief veranderend ‘ik’ in elkaar. Ben ik gelukkig?)

Hoe zou mijn leven zijn geweest als deze nu dode Soekarno...?

 

[Uit: De Zondvloed, 1988]

 

Jeroen Brouwers (1940), schrijver van een reeks romans waarin zijn Indische jeugd centraal staat. Brouwers ontving de meeste belangrijke literaire prijzen in Nederland en België.

Elien Utrecht
Soekarno, alfabetisering en onderwijs

Iedere dag, in Indonesië, in de jaren vijftig en daarna, zag je ze langs je huis gaan of je kwam ze weer tegen, de groepen kinderen die naar school liepen of van school naar huis, babbelend en lachend met elkaar, de schooltassen over de schouders. In de koloniale tijd zag je ze nauwelijks, die enkele onopvallende ‘inlandse’ kinderen die naar de spaarzame dessaschooltjes gingen. De talrijke schoolkinderen in het nieuwe Indonesië, die waren het gezicht van Soekarno.

In de jaren vijftig ook de kokkie bij jou thuis in de keuken, haar hoofd met al veel grijs in het zwarte haar gebogen over het dunne leesboekje waaruit zij voor het eerst het alfabet leerde. Soms, onder het kookbedrijf door, vroeg ze of je haar wilde overhoren en haar geschreven elementaire woordjes wilde nakijken. Ook zij was het gezicht van Soekarno.

De alom en eensgezinde acceptatie en snelle bevordering van het Bahasa Indonesia als nationale taal, zonder dat de streektalen in hun bestaan werden bedreigd, - dat was het gezicht van Soekarno.

Het bijzondere van de krachtige impuls die Indonesië's eerste president gaf aan het onderwijs en aan het verankeren van de eenheidstaal was, dat hij onmiddellijk de hele archipel en alle lagen van de bevolking erbij betrok. De lucht klaarde op, de horizon lag wijd open, net als de toekomst. De gigantische operatie slaagde: het analfabetisme van meer dan 90% waarmee Indonesië de soevereiniteit van het Nederlandse koloniale bewind kreeg overgedragen nam snel af. Een nieuw bewustzijn van eigenwaarde van land en volk kwam tot leven. Soekarno's bezieling inspireerde, iedereen werkte van harte mee.

Groot was Soekarno in zijn streven om de staatkundige eenheid, die door het Nederlands koloniale bestel aaneengesmeed was, te verdiepen tot een innerlijk ervaren identiteit voor het hele Indonesische volk in al zijn etnische geledingen. Iedere etnische entiteit had recht op de eigen adat, maar de onderlinge scheidslijnen moesten worden geslecht voorzover ze aanleiding gaven tot geschillen en bekrompenheid. Soekarno gaf het probleem een naam: suku-isme (suku = etnische gemeenschap).

Achter de alfabetisering zat grote vaart. De daerah (gewesten buiten de hoofdstedelijke regio, in het bijzonder buiten Java) was wat het onderwijs betreft het slechtst bedeeld uit het koloniale bewind gekomen. Juist daar nu moest een extra inhaalmanoevre Soekarno's unitaristische republiek rechtvaardigen en het suku-ime helpen bestrijden. Scholen schoten als paddestoelen uit de grond. Ook universiteiten werden overal in de archipel opgericht. Dat de kwaliteit door de kwantiteit in het gedrang kwam, kon op termijn worden bijgesteld. Leraren zetten zich in om in ploegsystemen aan verscheidene scholen dubbel hard te werken met het doel het tijdelijk tekort in hun gelederen op te vangen. Voor universiteiten lieten docenten van Java zich (in oude Dakota's) naar de andere eilanden overvliegen om her en der mee te wer-

[pagina 14]
[p. 14]

ken aan speciaal ontworpen part-time lesroosters. Wie dacht nog aan gerieflijke salarissen of een spaarcentje voor de oude dag?

Maar de pembanunan (opbouw) moest praktisch worden gefinancierd. In weerwil van Soekarno's leerstellingen van eenheid, harmonie en samen delen werden de centripetale krachten van Java niet bedwongen. De bureaucratische gezagstop bleef dààr gestationeerd. Exporthandel en vervoer bleven gebonden aan de centrale controle-mechanismen in Jakarta, terwijl die steeds vaker in onmacht vastliepen. De structuur van de unitaristische staat werd een belemmering. Om economisch te overleven begonnen de ‘buitengewesten’, notabene de kernproducenten van Indonesië's exportwaren, de regelgeving van de centrale regering te omzeilen en gingen rechtstreeks met elkaar en met het buitenland ruilhandel drijven. Zij noemden dat barter, de regering noemde het smokkel. Het bleef overigens maar een klein part van het economisch verkeer. Met de barterverdiensten financierden de betrokken gewesten onder meer de hen toegezegde rechten op meer en beter onderwijs, bijvoorbeeld de bescheiden vergoedingen voor de ‘vliegende docenten’ uit Java.

Hoe nijpender de algemene economische situatie werd, hoe meer prikkels tot moederlandsliefde onze Grote Leider van de Revolutie (een titel door hemzelf gekozen) aan het volk presenteerde. En de prikkels werden grover en schraler van inhoud. Ook het onderwijs moest dat verwerken. Met de Pancasila, die al in juni 1945 door Soekarno was geformuleerd, hadden wij ons sinds jaar en dag vertrouwd gemaakt als met een declaration of independance. Maar vanaf 1959 onthaalde Soekarno ons bij vrijwel iedere van zijn vele woordenrijke toespraken op een nieuwe ‘theorie’ en liet die meeslepend resulteren in een pakkend acroniem. RESOPIM, AMPERA, Retool, NASAKOM, BERDIKARI, TURBA, TAVIP, NEKOLIM, NEFOS, OLDEFOS, en bovenal, MANIPOL-USDEK, het werd meer dan een gewoon mens verdragen kon. Manipol stond voor Manifesto Politik, Usdek waren de beginletters van een vijftal pseudo-ideologische begrippen. Manipol-Usdek werd, naast de Pancasila, een leervak in het onderwijs, van basisschool tot universiteit. Het heette ‘civics’ en stond, elk leerjaar opnieuw, op het lesrooster als absoluut hoofdvak; hoe hoog je cijfers voor alle andere vakken ook, met een onvoldoende voor civics zakte je. Er was een leerboek over dat weinig meer bevatte dan droge terminologie. Wezenlijk analytische discussie erover werd niet verwacht.

Op het tijdstip zelf ervoer je het als niet meer dan een klein ongemak in het brede onderwijswerk. Het meest storende eraan was het element van vervlakking, van kritiekloosheid, van conformisme.

Achteraf beschouwd was het juist dàt element dat tekenend was voor de uiteindelijk crisis in zijn leiderschap en de respons van de samenleving op dit vlak: alfabetisering ja, onderwijs ja, maar nam Soekarno het gezonde verstand van het volk nog serieus?

 

Elien Utrecht (1921), echtgenote van professor Ernst Utrecht, die aanvankelijk door president Soekarno naar indonesië werd gehaald om te helpen bij de hervorming van het hoger onderwijs. Later werd het echtpaar Utrecht na een conflict met Soekarno het land uitgezet. Autobiografie: Twee zeiden van de waterscheiding.

Frits van den Bosch
Ah! Bung Karno! Uit een brief aan Joop van den Berg

Op 17 augustus zijn we gewoon de geboorte van de Republik Indonesia te herdenken. Of dat aanleiding moet zijn voor het schrijven van feestelijk gestemde jubileumstukjes is de vraag. De revolutie zit er inmiddels dik op en het enthousiasme dat tien jaar geleden nog merkbaar was heeft plaats gemaakt voor scepsis. Er is deze laatste tien jaar erg veranderd in Indonesia, en niet ten goede. Om je een idee te geven van wat ik bedoel - het politieke laat ik nu achterwege - stel je voor dat je ouwe heer niet in Malang, maar op Menteng Pulo, Jakarta, halverwege Mester, begraven lag. Vroeger was het grafveld vol witte kruizen omgeven door een pagger van pisang- en papayabomen, van oleander en tjempaka en bungur en stoute jongens zoete meisjes (Duranta repens). Daarbovenuit zag je, verderaf en dichterbij, de kronen van de klapperbomen en hier en daar een laag groezelig rood pannendak. De rustieke omgeving maakte dat de doden hier rustig lagen en zich gemakkelijk omkeerden in hun

[pagina 15]
[p. 15]

graf. De wereld die ze hadden verlaten liet hen met rust en was veraf.

Maar zo is het niet meer. Achter de kerkhofmuur is geen kampongdak te bekennen, geen klapperboom kijkt er overheen. Van hoog boven in de lucht, hoger dan een vechtvlieger stijgt, kijken nu de wolkenkrabbers op het grafveld neer, alsof het een brandgang tussen twee huizen vol met krokot was. Requiescant in pace? Vergeet het maar. Even gaan verliggen is er niet meer bij.

Ander voorbeeld. Boven Solo, bij Tawangmangu, liggen de oude vorsten van de Mangkunegaran op een heuvel begraven. Begraven is het verkeerde woord, ze liggen gebalsemd in ledikanten onder witte klamboes in een open pendopo met een marmeren vloer. Het terrein wordt betreden via een hindoe-javaans poortje met klapdeurtjes en een hoge drempel. Wie bloemen wil strooien, op de knieën naderschuifelend tot halverwege de klamboes van de slapenden, komt door dat poortje op gewijd grondgebied. Zo hoort het. Zo was het. Zo is het nu niet langer. Jongens op motorfietsen, met meisjes achterop, remmen gierend voor het poortje, tillen hun vehikels over de stenen drempel heen en razen knallend heuvelopwaarts om de doden te storen in hun eeuwige rust.

Er valt genoeg te schrijven over Indonesia, maar niet in een geest van optimisme en dankbaarheid. En terwille van mijn vrienden daar wil ik ook geen kritiek spuien, die alleen in de meest krasse bewoordingen zou kunnen worden gevat.

God wat een rotland! Elke keer als ik er ben, neem ik mij voor om er nooit meer te komen. En elke keer als ik er toch weer ben - want er is zoveel vertrouwds en de mensen zijn er zo lief - overvalt mij dezelfde zielsnood en dezelfde afkeer van de wereld waarin ik leef. In Holland is het uiteraard niet beter, maar Holland kan ik negeren, Indonesia niet!

Ah! Bung Karno! Bung Karno zal glorieus de geschiedenis ingaan als de laatste en de beste gouverneur-generaal van voormalig Nederlandsch-Indië! Hij was geen betrouwbaar figuur, geen man uit één stuk, zoals dat in het brave Holland zo gaarne gezien wordt, maar het odium van collaborateur met de Japanners mag zo langzamerhand wel eens van zijn aangezicht afgewassen worden. Bekijk dat maar eens vanuit een Indonesisch, anti-Hollands standpunt. Dat kost bloed. Het optreden van Bung Tomo mag extreem zijn, maar ook anderen, duizenden, dreigden Hollands bloed te vergieten, en vergoten het. En, gezien in het licht van de geschiedenis, sedert de Neanderthalers tot de Serviërs en Bosniërs en die zakken van Kroaten toe, waar dient bloed anders voor?

Het heeft lang geduurd voor ik ‘ja’ tegen Soekarno zei. het heeft ook lang geduurd, zo ten naaste bij tot zijn dood, voordat ik hem afviel en morrend en schoorvoetend Suharto accepteerde. En als mijn chauffeur in Indonesia een mascotte met een doodskop en daaronder de tekst hidup berbahayaGa naar voetnoot* boven zijn stuur heeft hangen, dan vind ik dat prachtig. Als we langs Blitar komen en Bung Karno's graf bezoeken en daar onze bloemen strooien en Ghani op zijn knieën in gebed verzonken zien, dan zou ik dat ook wel willen doen.

Maar wat ons onderwerp betreft: ik ben bang dat ik over de onafhankelijkheid van Indonesia en over Bung Karno weinig heugelijks te schrijven heb. Tien jaar geleden, op 17 augustus in Jakarta, raakte ik in gesprek met een orang Betawi van de straat. Hij vertelde mij: ‘Vroeger, Oom, als Hari Raya 17 augustus, wij gaan vlaggen en juichen, waduh, bagus, Oom. Maar nu Oom, als vlaggen en juichen, lain dari itu, wij moet, Oom, wij moet.’ Ik heb het gevoel dat ik moet. Om dezelfde reden. Omdat het allemaal niet zo gelopen is als we hadden gehoopt.

Nee, vlaggen en juichen doe ik niet meer, daarvoor heb ik teveel gezien.

 

Frits van den Bosch (1922), schrijver van een aantal verhalenbundels over zijn jeugd in Indonesië en de Bersiap-tijd. Het NRC-Handelsblad schreef ooit over hem: ‘Een meester in het weglaten van alles wat niet essentieel is’.

Marion Bloem
De baas

‘Bezoekt u uw kinderen op de fiets?’ vraagt die jonge man verbaasd. Hij zegt dat hij al een kwartier voor de deur staat. Ik kom thuis van een bezoek aan mijn

[pagina 16]
[p. 16]

dochter. Op vrijdag breng ik haar altijd indische kroketten en spekkoek. Een kennis van mij kan die dingen erg lekker maken, en mijn dochter houdt daarvan. Ik doe alles per fiets. Hoe moet ik anders dan per fiets naar de supermarkt, naar mijn vrienden, of naar mijn kinderen? Ik heb wel een rijbewijs, ooit gehaald in mijn diensttijd, maar ik ben niet in het bezit van een auto. Zodra ik achter stuur zit transpireer ik meteen. Via een vriend die ik nog ken uit Batavia kocht ik tien jaar geleden een tweedehands auto. Achter het stuur, op het erf van die garage, denk ik: wat een lekkere koele bekleding. Maar ik laat mij toch maar liever door mijn vriend naar huis rijden, en de auto staat daarna, twee, drie maanden voor de deur totdat mijn jongste zoon de leeftijd heeft om zijn rijbewijs te halen en het ding in mijn plaats te gebruiken.

Zolang als ik in Holland woon, over enkele maanden precies veertig jaar, voel ik mij ongemakkelijk tussen onbekenden. Die enkele keren dat de kinderen me mee uit eten nemen in een restaurant kunnen mij gestolen worden. Al die vreemde gezichten aan die tafels, en al bij het binnenkomen die blikken in je rug. Eten doe je alleen, in een hoekje. Het liefst eet ik de rijst uit een kommetje, gewoon met mijn vingers, op mijn hurken op de grond. Dan smaakt de maaltijd het best. Mijn vrouw wordt boos als ze mij zo betrapt, maar sinds wij enkele malen terug naar Indonesië zijn geweest, vindt zij het wel grappig om mij zo te zien eten, en komt ze er op een krukje bij zitten.

Mijn oudste kleinzoon heeft die..., wat zal ik zeggen..., hoe noem je dat... die... interviewer naar mij toegestuurd. Een Hollands jongen, zo een als van vroeger die jongens in het Knil die uit Nederland kwamen, die een toon tegen je aanslaan die niet kwalijk bedoeld is, beleefd wel, hoor, maar met die klank erin alsof ze tegen een kind praten, of tegen een debiel misschien. En wat moet je antwoorden? Er worden je vragen gesteld die ze veertig jaar geleden hadden moeten stellen, maar toen wil niemand er iets over horen. Ze zeggen tegen ons: ‘Jullie hebben de oorlog niet meegemaakt’

En nu moet je trachten je iets te herinneren uit de tijd dat je nog groen achter je oren bent, hoe je je indertijd voelt... Ik voel niets meer. Wat toch? Het is al zolang geleden.

Of ik een kongsi heb in de japanse tijd? Nee, ik niet. Ik ben geen Chinees! Wat kan het mij schelen dat andere Indisch jongens en Hollanders in krijgsgevangenkamp kongsi's hebben. Ik niet, ik ben sterk, ik kan voor mezelf zorgen. Ik weet altijd wel bladeren of vruchten te vinden in het bos, en ik heb maar een beetje nodig. Ik steel niet, want ik word toch altijd gepakt als ik iets doe, dus ik heb er geen zin in. Waarom moet ik een kongsi hebben? Ik zie wel dat die ouderen allemaal samenwerken, en dan mag je van hen 't een en ander kopen of zo, maar ik koop niets, alleen heel soms als ik wat centen heb, dan wel.

En of ik geslagen ben... Ja natuurlijk krijg ik steeds een pak rammel van die jap. Ik weet niet, als je al negen gaten gemaakt heb, dat je dan niet moet zitten rusten. Die Koreaan kijkt niet hoeveel jij gedaan hebt en of die anderen misschien maar twee of drie gaten gemaakt hebben. Hij ranselt jou want je moet aan het werk blijven, en zo leer je wel.

Ik heb wel een keer tjabé rawit gekregen van een Indonesische, en ik heb door dat de Koreaan mij betrapt heeft, want ik zie hem achter een boom, dus ik denk, ik ga maar gauw mijn kleren wassen in de kali. Als ik dan weer naar boven kom vraagt hij mij: ‘Wat heb je gedaan?’ ‘Mijn kleren gewassen,’ zeg ik. ‘Wat nog meer?’ vraagt hij. Dan vertel ik, ik heb wat tjabé gekregen van iemand. Hij zegt: ‘Mag dat?’ Ik antwoord: ‘Ik weet niet, ik ben hier nog maar net van Java, ik ken de regels nog niet goed.’

Hij kijkt mij aan, en dan zegt hij: ‘Nou, ga dan maar even rusten.’ Zo heb ik geen straf gekregen. Dus ik blijf liever altijd eerlijk, zo heb ik het altijd gedaan, ook met de Hollanders, in het leger, als je eerlijk bent dan gaat het wel.

Mijn broer is branie. Vlak na de oorlog loop ik wacht, en hoor ik opeens de stem van mijn broer. Ik weet niet eens dat hij daar gevangen zit, of wat hij heeft uitgespookt. Later vertelt hij mij dat hij een Hollandse onder-officier geslagen heeft omdat deze hem beledigd heeft. Ze schelden toch altijd met je moeder erbij te halen. Dat pikt mijn broer niet. Zo is hij, mijn broer, als hij kwaad is, hij kijkt niet meer, hij beukt. ‘Kom hier,’ zegt hij. Hij geeft mij van die khakistof, want hij moet daar voor straf werken, kleding maken. ‘Ben je gek,’ zeg ik, ‘ik wil niet, ik loop wacht, ik heb er geen zin in.’ Maar hij zegt: ‘Schiet op, geef aan mama, zij kan het wel gebruiken.’ Ik doe het wel, maar ik vind

[pagina 17]
[p. 17]

het niks. Ik ben niet zo, ik hou mij liever rustig, gewoon je werk goed doen, dan zijn ze ook goed voor jou.

Die jongeman moet iets schrijven, of onderzoek doen voor zijn studie, mag Joost weten. Hij vertelt het wel, maar ik luister met één oor, want ik denk, waarom nu pas, waarom hebben zij zich toen niet in ons verdiept? De meesten van onze jongens zijn al dood. Zoals mijn zwager, die heldendaden verricht heeft. Niemand heeft hem beloond, niemand weet ervan. Ze geven mensen lintjes, heb ik gehoord, als ze hier in Holland tijdens de oorlog in een kippenhok gewoond hebben, maar mijn zwager heeft op gevaar van eigen leven wel twintig Hollandse jongens uit de oceaan gered, en hij krijgt niets. Hoeveel mensen in Indonesië wonen heden ten dage in een kippenhok? De tante van mijn vrouw, kassian, ook immers! We hebben gezien hoe zij leeft in een... krottenwijk noemen ze dat... in Jakarta. Haar man, een blonde indo, is hoog bij politie in de Nederlandse tijd.

De zus van mijn neef, zij woont in het zuiden van ons land, krijgt wel geld, elke maand, maar zij zegt: ‘Waarom? Ik heb het niet nodig. Ik heb al genoeg, het stapelt zich maar op. Ik deel elke maand honderd gulden uit aan mijn kleinkinderen. Ik hoef geen geld voor oud verdriet. Laat ze maar liever arme vluchtelingen helpen van die centen.’ Twintig jaar geleden kan zij het wel gebruiken, maar nu heeft zij genoeg, zegt zij. Lekker eten kan ze elke dag, en ze draagt nog steeds alleen sarong en kebaja, dus kleren kopen hoeft ze ook niet... Haar vader is voor haar ogen vermoord. Haar vader was een Hollander, eigenlijk Duitser van geboorte, maar Nederlandse nationaliteit. De peloppors hebben hem vermoord waar zijn vrouw en dochter bij stonden. Ze wil geen geld daarvoor. Die dingen zijn gebeurd, al, zegt ze. Een lieve vrouw. Zij is boven de tachtig, maar ze is kwiek, en ze heeft veel gevoel voor humor.

Die jongeman, hij is nog student, zoals mijn kleinzoon, wil ook weten over de bevrijding en zo. En over de politionele acties. Wat ik ervan vind...

Ik leg hem uit: ‘Eerst zijn wij blij dat wij bevrijd zijn. Die jappen dragen geen wapens meer. Maar als je dan terugkomt, en je ziet dat je tante en je oom in stukken gehakt zijn, en in de put gegooid, hun kinderen, baby's ook... Ik heb me na de oorlog meteen opgegeven voor orde en rust. Ze praten op ons in, toch. Jullie gaan jullie land verliezen, zeggen ze tegen ons, die officieren. Maar eigenlijk vind ik dat ze ons eerst even moeten laten bijkomen een paar weken of zo, want wij zijn vermagerd, en ik ben tijdens de torpedering mijn vrienden en ook twee ooms kwijtgeraakt, en je moet je kennissen en familie inlichten over die gebeurtenissen, alles vertellen wat je weet... Je wilt je zusjes en je moeder terugvinden... En dan moeten wij notabene ons uniform zelf betalen! Dat geld trekken ze van je loon af!

Wat ik ervan vind dat ik tegen mijn landgenoten moet vechten, vraagt die student mij. Alles wat ik tegen hem zeg, schrijft hij op een blocnote, maar hij heeft tegelijk zo'n kleine cassetterecorder aanstaan. ‘Hoezo?’ zeg ik, ‘jullie, de Hollanders zijn mijn landgenoten. Als de guerillastrijders mijn landgenoten zijn, dan kom ik immers niet in het jappenkamp terecht als Indische Nederlander, maar dan loop ik in de oorlog vrij rond. ‘Wat klets je toch, kerel, denk ik bij mijn eigen, maar ik zeg niets, want hij is jong en weet niets natuurlijk. ‘Wat vindt u van Soekarno?’ vraagt hij mij. ‘Wat wist u van hem?’

Nou, dat hij niet meer onder de Nederlanders wil, dat weet ik natuurlijk. Dat hoor je wel. De eerste keer dat ik over hem hoor... Dat is... na het overlijden van mijn vader. Ik ben dan zes, zeven jaar oud, zo ongeveer. En mijn stiefvader vertelt over hem, want hij moet hem bewaken op Irian Jaya, boven Digoel. Hij zegt dat Soekarno branie is, en dat hij de Nederlanders eruit wil, maar dat hij bij de tijd is, en goed wil voor zijn eigen volk. Mijn stiefvader is in Nederland geboren, maar ook al heeft hij blauwe ogen, hij is een Indo. Zijn moeder is van Atjeh, want zijn vader heeft daar gevochten. Hij is met die vrouw naar Holland gegaan, en daar is mijn stiefvader geboren. Op zijn achttiende gaat mijn stiefvader naar het land van zijn moeder, en tekent voor het Knil. Hij komt eerst op Sumatra terecht. Daar is hij de baas over een gebied zo groot als de provincie Utrecht. Mijn moeder kent hem dan nog niet. Na de dood van mijn vader cirkelen veel mannen om mijn moeder heen, maar haar broers spelen de baas over haar, zij bewaken haar. Zij willen eerst niet dat mijn stiefvader met haar trouwt. Ze denken dat hij een Hollander is, die een lolletje zoekt, vanwege zijn lichte ogen en zijn blanke huid natuurlijk. In het begin mo-

[pagina 18]
[p. 18]

gen wij niet bij mijn moeder wonen. Mijn stiefvader wil wennen aan het grote gezin. Hij is jonger dan mijn moeder, geloof ik. Een harde opvoeding, wil hij. Mijn zusjes wonen dan alleen nog met hem, en dan krijgt mijn moeder nog een dochter van hem. Enige tijd daarna pas kunnen wij thuis wonen.

Tijdens die kleine opstandjes in West-Java hoor ik weer over Soekarno. Als ik me niet vergis ben ik dan negen jaar. Ik geloof dat ik bij mijn oom woon. Mijn oom leeft meer met de Indonesiërs, in de kampoeng, en hij zegt tegen mij dat Soekarno geen kwaaie kerel is. Misschien heeft hij wel een speciale kracht, zegt mijn oom. Mijn oom weet zulke dingen. Hij voelt zelf ook veel aan. Soms weet hij, daar en daar is amok, of morgen gebeurt daar iets. Die student blijft maar doorgaan met interviewen. Hij kan er niet genoeg van krijgen. Een paar keer opnieuw vraagt hij wat ikzelf van Soekarno vind, maar wat moet ik antwoorden? Wij vinden dat wel goed, natuurlijk, dat een Indonesiër durft tegen de Hollanders. Hij is niet bang, die kerel. Ze zeggen, dat hoor je wel op de radio en je leest tegenwoordig stukken over hem, dat hij meeging met de communisten. Maar ik weet daar niets van, toen. Op school bemoeien de Hollanders zich niet met ons. Er zijn maar twee of drie op die lagere technische school waar ik zit. De Indische jongens zijn in de meerderheid, en ze willen altijd winnen, altijd de baas zijn.

Ikzelf houd er niet van, ik houd mij meestal een beetje afzijdig. De Indonesiërs vechten niet, ze gaan naar huis, je ziet ze niet rondhangen. Ze houden zich rustig.

Ik vind het wel interessant, die Soekarno, hij is een nationalist, en je hebt er nog een paar, ik ben hun namen even vergeten, het is zo lang geleden, en zij zijn net als Soekarno, zij willen niet meer onder de Nederlanders. Ik houd me daar niet mee bezig, ik ben nog jong, zestien, zeventien, en ik ga bij het Knil omdat ik geen ander werk kan vinden, want ik moet zelf de kost verdienen van mijn stiefvader. Als ik daarover iets opvang, over dat gedoe van die nationalistische beweging, denk ik nog dat er misschien ook een plekje voor ons is, omdat wij tenslotte Indische jongens zijn, wij zijn daar geboren, en wij hebben toch ook Javaans, Menadonees, of Sumatraans, of Soendanees bloed...

Maar in krijgsgevangenkamp, als wij zojuist horen dat we bevrijd zijn, en we mogen naar de radio luisteren, horen we zijn toespraken, dat wij erger zijn dan de Nederlanders, wij Indischen, omdat wij de honden zijn van de Nederlanders. We moeten allemaal dood, zegt Soekarno.

Als ik aankom op Java zie ik de woorden overal geschreven. DOOD AAN DE INDO'S, staat er met krijt of verf, weet ik veel.

Eigenlijk had ik daar willen blijven, daar wonen, maar ja, mijn vrouw is bang, zij ziet alleen nog gezichten die ons haten, en als ze een groep Indonesiërs ziet, denkt ze meteen dat ze ons in mootjes willen hakken of aan een spies rijgen.

Ik heb als ik pas in Holland ben ook vaak van die nachtmerries natuurlijk. Ik droom niet zoveel van de jap, al heb ik gruwelijke dingen meegemaakt met de jap net zo goed, maar ik word steeds omsingeld door Indonesiërs in mijn droom. Daarom kan ik vaak niet slapen.

Maar nu heb ik er geen last meer van. Ik ben al een paar keer daar geweest. Al na de eerste keer op vakantie dáár, ongeveer acht jaar geleden, heb ik die nachtmerries niet meer.

Ik neem dat de regering kwalijk. We moeten te snel een beslissing nemen, wij krijgen maar hoeveel weken..., een paar weken de tijd om te besluiten of je Nederlander blijft of Indonesiër wordt. Mijn vrouw is zwanger, en zij durft niet meer tussen de Indonesiërs te leven. Misschien vindt zij het niet fijn om deze mensen als gelijke te zien, want zij is altijd gewend als de Hollanders te leven, haar vader is hoog bij de telegraafdienst, een blanke Indo is hij, en ze wonen in een groot huis. Hoe noemen ze dat toch tegenwoordig, een beetje..., laat ik zeggen..., koloniaal heet dat geloof ik..., zoiets...

Misschien wil ze niet dat haar kinderen met Indonesiërs trouwen omdat ze hen nog als peloppors ziet. Die student vraagt mij: ‘Was u dan niet bang voor Soekarno?’

Waarom moet ik bang zijn? Natuurlijk ben ik niet bang. Ik woon liever dáár. Ik hou van dat land. Ik wil het land helpen opbouwen. Ik pieker omdat ik bij de politie wil werken, mee helpen aan orde en rust. Wat kan het mij schelen wie de baas speelt, of het nu onder Soekarno is, of onder een Chinees, of onder de ko-

[pagina 19]
[p. 19]

ningin, als je maar betaald wordt voor je werk en je een beetje rijst kunt kopen.

En als ze je maar een beetje netjes behandelen.

 

Marion Bloem (1952), in Nederland geboren uit Indische ouders. Schreef Geen gewoon Indisch meisje (1983) en Vaders van betekenis, twee romans waarin zij op onnavolgbare wijze de herinnering aan Indische families levend weet te houden.

F. Springer
Wat vind je van Soekarno?

Vijftien jaar oud en kort tevoren uit Ons Indië overgeplant naar Rotterdam, of all places, reed ik op een snijdend koude januarimiddag in 1947 langs de 's Gravendijkwal, op een loodzware damesfiets met massieve banden, gekregen van een oom die beweerde op dat vehikel ‘zonder een centje pijn’ helemaal naar Drente en terug gereden te zijn om aardappelen te halen, want was òns gezin in Indië had meegemaakt was niets vergeleken bij wat zij in Rotterdam tijdens de hongerwinter hadden geleden. Deze oom was een van de vele familieleden die wij er tijdens de oorlogsjaren ongemerkt bij hadden gekregen.

Niet alleen de ijzige tegenwind en het keiharde gezondheidszadel met gleuf in het midden maakten de rit die middag zo zwaar; ik had ook iemand op de bagagedrager, een zekere Tieneke. Ze woonde op de Noorderhavenkade. Bruin haar, ogen als sterren. De rest van haar had ik nog niet goed durven bekijken. Tieneke naar de Noorderhaven mogen brengen, tegen die rotkou in, zonder handschoenen - dat was toch de grootst denkbare gunst die een ‘katjang’ uit het Jappenkamp ten deel kon vallen. Zó zwaar was die rit dus niet en vooral vanwege haar arm om mijn middel had ik die middag naar Rhoon of Poortugaal kunnen trappen, ook zonder een centje pijn, maar zelfs de Noorderhavenkade haalden wij niet. Een politieagent stond plotseling wijdbeens voor ons, gehandschoende hand hoog en dreigend opgestoken. (Later zei de oom van de Drentse hongertocht dat een èchte Rotterdammer gewoon was doorgereden, omdat het zwarte uniform van die ‘juten’ nog zo sterk aan de oorlog deed denken en daarom moest je verzet plegen.)

‘Met z'n hoevelen zitten jullie eigenlijk op die fiets?’, vroeg de agent. (Het is nu misschien onbegrijpelijk, maar toen had hij De Wet achter zich en niets beters te doen.) Ik gaf hem een grote bek terug, geen wonder, want Tieneke kneep in mijn zij om mij op te jutten.

‘Ik kom net uit Indië en daar hebben ze niet van zulke idiote verkeersregels. In Batavia kun je rustig met zijn tienen op de fiets zitten en niemand zegt er iets van.’ Zij giechelde achter mij. Zijn opschrijfboekje kwam tevoorschijn.

‘Naam, adres, leeftijd?’

‘Jan Jansen, Lutjebroek’, zei ik.

Dat lukte dus niet: twee dagen later lag er al een oproep in de brievenbus van mijn grootvader bij wie wij ingekwartierd waren. Vanwege een ernstige verkeersovertreding diende ik mij aanstaande zaterdagmiddag om 14.00 uur te melden op het hoofdbureau van politie, Haagse Veer. Opa verbleekte. Ik was de eerste van de familie, zei hij, die met de politie in aanraking kwam en zoiets bleef je je hele leven achtervolgen. Bij iedere sollicitatie lichtten ze je doopceel en dan kwam onvermijdelijk ook het politieregister van Rotterdam aan de orde. Een fatsoenlijke carrière was volgens hem dus niet meer voor mij weggelegd. Mijn vader dacht daar anders over. Hem leek het een voortreffelijk idee dat de Rotterdamse politie zijn vrijgevochten zoontje uit Indië in het gareel beukte, dan hoefde hij dat zelf niet te doen. Ik vond het ook geen ramp, mijn leed was licht, ik deed het immers voor Tieneke. Op die zaterdagmiddag slenterde ik even kwasi-nonchalant als de dertig andere ontboden straatboeven het politiebureau binnen. Ik was nog niet lang genoeg in Rotterdam om de andere criminelen te kunnen verstaan, maar het was duidelijk dat de meesten hier kind aan huis waren. Ze liepen meteen door naar een zaaltje op de eerste verdieping. Twee uur, ving ik op, langer duurde het niet om dit hele klotebureau schoon te zwabberen, en de volgende week waren ze er toch ook weer.

Ze verdwenen in ploegen van vier, maar mijn naam werd niet afgeroepen en opeens zat ik als enig overgeblevene tegenover een hoofdagent of inspecteur die in papieren bladerde (het eeuwig door het leven met mij mee reizende strafdossier, zou opa zeggen). ‘Brutaal tegen de politie, hè?’, snauwde hij. ‘Van het

[pagina 20]
[p. 20]

gymnasium, hè? Een zogenaamde intellectueel dus. Maar met vijftien jaar pas in de eerste klas. Geen àl te groot licht, hè?’

‘Ik kom uit het kamp in Indië.’

‘Uit Indië, hè? Eigenlijk zou ik je hier de plees moeten laten schrobben, maar ik heb een veel betere klus voor meneer de intellectueel. Indië, hè? Mijn broer is net als soldaat naar Java vertrokken. Om te vechten tegen Soekarno en die andere ploppers, moordenaars en brandstichters, die onze koningin beledigen. Onze jongens wagen elke dag hun leven, maar dat vind jij als zogenaamde gymnasiast dus niet erg, want je bent brutaal tegen het gezag.’

‘Jawel meneer, heel erg!’

Hij haalde een stapeltje blanco papier uit zijn actetas, schreef iets op het eerste kantje, gaf ze mij, een potlood erbij.

‘Opstel maken, minstens acht pagina's’, beval hij.

‘Het kan ons niet schelen hoe lang je erover doet, de Rotterdamse politie is vierentwintig uur paraat.’

Hij stapte op hoge laarzen het zaaltje uit. Bovenaan het eerste papier stond in driftige hanepoten: ‘Wat vind je van Soekarno?’

 

Soekarno! De naam alleen al deed mijn vader en alle andere ‘Indische’ vaders, tegen hun wil thuisgevaren, als gestoken opspringen uit hun stoelen. Vóór de oorlog al geïnterneerd en verbannen, die opruier, en niet voor niets. Geheuld met de Jappen terwijl wij zuchtten in de kampen, Nederlands-Indië voorgoed naar de verdommenis geholpen. De hoofdschuldige van onze smadelijke repatriëring. Ach, die man was de schuld van àlles. Zo dachten mijn vader en zijn oude kampvrienden erover en zo dacht ik er dus ook over, maar de agent (èn zijn broer, thans op weg om brandstichtende ploppers te bestrijden) had mij zo beledigd met zijn domme commentaar op mijn trotse status van gymnasiast, dat mijn bijna automatisch allerlei prachtige clichés uit de pen vloeiden, die precies het tegenovergestelde beweerden van wat ik thuis hoorde. Ik wist zelf niet waar ik ze had opgevangen. Soekarno, vader des vaderlands, schreef ik. De enige die echt zijn mond tegen de koloniale machthebbers had durven opendoen. Geen wonder dat hij van de wereldoorlog handig gebruik had gemaakt om de Hollanders beentje te lichten en voor gek te zetten voor de hele wereld. De nieuwe Radja voor wie alle Javanen pal stonden. Etcetera. Ook vermeldde ik glashard dat ik Soekarno persoonlijk ‘en ook onder zeer spannende omstandigheden’ ontmoet had. Ik zal je krijgen en je broer ook, dacht ik, gedreven voortschrijvend, en ik schrok toen hij om half zes de vijftien volgepende vellen onder mijn handen weggriste en gromde dat het zo wel genoeg was, want ‘je opa staat beneden om je op te halen en laten we je hier nooit meer zien!’ Ik kon nog net ‘merdeka’ onderaan de laatste bladzijde krabbelen. Om hem te pesten, maar later besefte ik dat het net zo goed een hommage aan Tieneke had kunnen zijn.

Naast mijn grootvader in de tram (lijn 1) voelde ik mij moe maar voldaan - als een schrijver na het voltooien van weer een onsterfelijk hoofdstuk.

Tot opa's opluchting ondernam de politie geen verder actie. Geen boe of bah meer van het Haagse Veer. Mij stelde dat teleur: hoe diep mijn opstel de hoofdagent (met zijn inmiddels ongetwijfeld in Prick gelande broer) geschokt had zou ik nooit te weten komen.

 

Soekarno persoonlijk ontmoet? Nee, maar wel bijna.

 

1945. Toen het jongenskamp in Bandoeng openging en iedereen naar zijn moeder of vader begon te zoeken, liftte ik naar Batavia. Waarom ik zo zeker voelde dat mijn moeder in Batavia was kon ik niet verklaren, maar ik vond haar terug en ook voor haar was dat de gewoonste zaak van de wereld. Bersiap-periode. Wachtend op evacuatie naar Europa en al dan niet opduikende vaders, vulden wij jongens onze dagen in het vrouwenkamp met pseudo-mannelijk optreden.

Natuurlijk trokken wij ons niets aan van onze moeders die zeiden dat we niet mochten roken en dat we rekenen en taal moesten leren want daarvoor waren ervaren onderwijzeressen in het kamp aanwezig. Nee, ons kon niemand meer iets leren en we waren brutaal tegen de Japanse soldaten die van overheersers plotseling tot beschermers van vrouwen en kinderen waren gedegradeerd. We probeerden indruk te maken op de meisjes van onze leeftijd en als iedereen binnen moest blijven omdat ploppers de omgeving van het kamp onveilig maakten gingen wij na-

[pagina 21]
[p. 21]

tuurlijk toch het kamp uit om de buurt te verkennen. Verlaten uitziende villa's in stille lanen, kanongebulder in de verte en vaak geweerschoten dichterbij. (‘The year of living dangerously’ was veel later een bekende slogan van president Soekarno. Nou, wij leefden toen al elke dag ‘dangerously’ - in sloten springend als er weer een vrachtauto vol zingende vrijheidsstrijders, roodwitte vlag wapperend op de voorplecht, door zo'n laantje voorbij daverde.)

Wij klauterden, zes jongens achter elkaar, over een hoge muur. Een van ons had daarachter, in een uitgestorven lijkende tuin, rijk met vruchten beladen djamboebomen ontdekt. Nog voordat de eerste djamboe geplukt was, werden wij meegevoerd naar een overdekte galerij waar een officierachtige man een revolver op ons gericht hield. Hij beet ons in het Hollands toe: ‘Ook nog de vruchten van het Indonesische volk stelen!’

Wij zaten trillend op onze hurken voor hem, blote voeten, blote bovenlijven, blauwe broekjes van het Rode Kruis.

Of wij wel wisten waar we waren, vroeg hij.

‘We wonen in het vrouwenkamp hier vlakbij’, zei een van ons, de dapperste, ‘en opeens zagen we die djamboes.’

‘Adoe, nog brutaal ook’, zei de officier. De manschappen om hem heen grinnikten. ‘Er is hier in huis een hele belangrijke vergadering aan de gang -’

‘We zagen alleen die djamboes hangen’, zei de held onder ons, ‘en we komen uit het kamp -’

‘Opgepast, jongeman, anders breng ik je bij onze president! Jullie Hollandse boeaja's oftwel schorriemorrie weten toch wel wie dat is?’

‘Ja meneer, zeker meneer, president Soekarno!’, riepen wij in koor. Twee van ons huilden al.

De officier wees met zijn duim naar het voorhuis. Daar schuifelden nog meer militairen rond.

‘Als ik tegen onze president zeg dat vlak achter zijn rug een paar Hollandse onderkruipsels djamboes jatten -’

‘We zullen het nooit meer doen, meneer!’, riep onze leider.

‘Nooit meer doen!’, jankten wij er achteraan.

De man gaf enige onverstaanbare bevelen en de soldaten namen ons mee naar het achterste gedeelte van de tuin.

‘Ze maken ons dood!’, jammerde iemand. Maar een voor een joegen ze ons met pijnlijke schoppen de muur over. We ploften boven op elkaar in het hoge gras van wat in Indië een brandgang heette. Ook in die wirwar van paadjes tussen tuinmuren vond onze leider feilloos de weg terug naar het kamp van onze moeders. Hoe hem dat lukte heb ik nooit begrepen, want hij kwam net als ik uit Bandoeng en was nooit eerder in Batavia geweest. Zijn naam was Jimmie en ik zou nog steeds graag weten wat er van hem geworden is. Een zeer koele vogel. 's Avonds in ons slaaprok zei hij met een knipoog tegen mij:

‘Toch zonde van die djamboes.’

In het opstel voor de Rotterdamse politie maakte ik ervan dat ‘extremistische militairen’ ons tot vijftig stokslagen de man veroordeelden, maar net toen ze met de afranseling wilden beginnen was Soekarno komen aanlopen en had ons persoonlijk gratie verleend.

 

1959. President Soekarno hield in Makassar een redevoering. Ik zat (als controleur BB op toernee in de Onderafdeling Mimika, Nieuw Guinea) bij een Keiese goeroe in een godvergeten verre kampong op de veranda van zijn paalwoning. Soekarno's stem kwam uit een transistorradiootje, af en toe onderbroken door atmosferisch gekraak, maar dat kon evengoed het gejuich van een duizendkoppige menigte zijn. Gelukkig herhaalde de redenaar zijn trefwoorden zo vaak dat niets van zijn boodschap verloren ging. Nog even, riep hij onder andere vanuit Makassar tegen de Papoea's, nog even geduld en hij kwam zijn geknechte broeders in Irian bevrijden. Een Hollandse zin er tussendoor: ‘... jullie blanda's hebben we er zó uitgetrapt, wacht maar, ja -’

Het was duidelijk dat die boodschap speciaal voor mij bedoeld was. Toen met die djamboes was het nog goed afgelopen, maar een half eiland gappen, dat was iets anders.

 

F. Springer (1932). Vanaf zijn debuut Bericht uit Hollandia uit 1962 heeft Springer in een groot aantal romans gestalte gegeven aan koloniale ‘zaken overzee’. Verhalen, volgens hemzelf, van ‘een eersteklas escapist, die wegvlucht uit de rotzooi van elke dag’.

voetnoot*
hidup berbaya: leef gevaarlijk - een van de leuzen van Soekarno tijdens de confrontatiepolitiek tegen Maleisiƫ.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • De zondvloed


auteurs

  • Joop van den Berg

  • P. Schumacher

  • Jeroen Brouwers

  • F. van den Bosch

  • Marion Bloem

  • Elien Utrecht

  • F. Springer


landen

  • over IndonesiĆ«