| |
| |
| |
Dagboeken en brieven
Lidia Tsjoekovskaja
Herinneringen aan Anna Achmatova
Inleiding
Anna Achmatova en Lidia Tsjoekovskaja, twee Russische vrouwen, literaire persoonlijkheden van formaat, werden door hetzelfde lot getroffen. In 1937-1938, tijdens de grote zuiveringen onder Stalin, werden de man van Tsjoekovskaja en de zoon van Achmatova gearresteerd en verbannen. Eind november 1938 gaat Lidia Kornejevna Tsjoekovskaja, die dan 31 jaar is, op bezoek bij Anna Andrejevna Achmatova, toen al een bekende dichteres, 49 jaar oud, om de situatie te bespreken. Al bij dit eerste bezoek manifesteert zich hun beider belangstelling voor literatuur en de bezoeken herhalen zich. Lidia Kornejevna gaat er na enige tijd een dagboek van bijhouden dat een goed beeld geeft van de verhouding tussen de twee vrouwen en van de omstandigheden waaronder zij moesten leven.
Anna Achmatova is een nogal extravagante vrouw met divaachtige neigingen. Lidia Tsjoekovskaja bewondert haar mateloos; als kind al leerde zij Achmatova's verzen uit het hoofd. Achmatova maakt dankbaar gebruik van de toewijding van Lidia Kornejevna, van haar capaciteiten en haar ervaringen als redacteur, opgedaan tijdens haar werk voor een grote Leningradse uitgeverij.
De onzekerheid omtrent het lot van haar zoon is van grote invloed op het werk van Achmatova. Zij schrijft in die periode 1938-1940 haar gedichtencyclus Rekviem, een werk dat is opgebouwd uit een hele reeks kortere gedichten. Wanneer er een gedeelte klaar was leerde Tsjoekovskaja dit uit het hoojd, waarna de geschreven tekst verbrand werd omdat het veel te gevaarlijk was dergelijke teksten te bewaren. Pas in 1962 werd het ‘Rekviem’ op papier gezet; acht mensen bleken de tekst er van te kennen!
Eind augustus 1939 krijgt Anna Achmatova bericht dat haar zoon Lev naar Siberië wordt verbannen. Ze mag in de gevange- | |
| |
nis afscheid van hem nemen. Na de ontmaskering van Stalin, in 1956, wordt Lev vrijgelaten.
Lidia Kornejevna weet aanvankelijk niet wat er met haar man is gebeurd. In augustus 1937 werd hij gearresteerd en veroordeeld tot 10 jaar strafkamp ‘zonder recht op correspondentie’, een formulering die later gewoon een eufemisme blijkt te zijn voor de kogel. Terwijl Tsjoekovskaja maandenlang in vol vertrouwen haar pakketjes aan de gevangenispoort afgeeft, is haar man al lang dood. De autoriteiten weten dit natuurlijk wel, maar er wordt over gezwegen, omdat er anders onder de vrouwen tumult zou uitbreken (Tsjoekovskaja is namelijk niet de enige die aan het lijntje wordt gehouden!). Pas in december 1939 hoort ze van een bevriend jurist dat haar man naar alle waarschijnlijkheid reeds dood is.
De gesprekken tussen Anna Andrejevna en Lidia Kornejevna vinden meestal bij een van de twee thuis plaats. Er wordt steeds rekening mee gehouden dat er afluisterapparatuur aanwezig is. Daarom wordt er zo nu en dan een code gehanteerd, die het eigenlijke onderwerp moet camoufleren. Gevaarlijke onderwerpen zijn bijvoorbeeld het al genoemde Rekviem van Achmatova, maar ook de novelle Sofja Petrovna van Tsjoekovskaja, een aangrijpend verhaal, waarin uiteengezet wordt hoe de zuiveringen van Stalin ingrijpen in het leven van een gewone Russische vrouw. Het werk werd geschreven in 1940 en het schoolschrift met de tekst zwierf meer dan 20 jaar rond langs verschillende adressen, totdat het uiteindelijk weer bij de schrijfster terugkwam, die tevergeefs heeft geprobeerd haar novelle in Rusland gepubliceerd te krijgen. Tenslotte verscheen het verhaal onder een andere titel in Parijs, in 1965, en in 1968 verscheen er zelfs een Nederlandse vertaling bij de Arbeiderspers, getiteld ‘Het verlaten huis’.
De relatie tussen de twee vrouwen wordt in 1942, als ze beide geëvacueerd zijn naar Tasjkent, voor lange tijd onderbroken, waarom is niet bekend. Eerst in 1952 wordt het contact hersteld. Als Achmatova ten slotte in 1966 sterft, 77 jaar oud, eindigt weliswaar het directe contact, maar de toewijding van Tsjoekovskaja blijft voortduren, zij maakt nog steeds ongepubliceerd werk van Achmatova persklaar.
In 1974 werd Lidia Kornejevna uit de schrijversbond gezet, wegens haar ‘anti-sovjet’ getinte publicaties. Ze gaat echter
| |
| |
onverstoorbaar voort met haar werk, oud, bijna blind, maar nog ijzersterk!
De dagboeknotities zijn gedeeltelijk verloren gegaan. De jaren 1941-1942 ontbreken geheel en van na 1956 zijn er slechts wat losse aantekeningen. De gekozen fragmenten zijn vrijwel allemaal uit de eerste periode, omdat die tijd voor de relatie van de twee vrouwen van groot belang was. Zij werden direct uit het Russisch vertaald. De volledige tekst werd uitgegeven in Parijs in 1974 onder de titel ‘Pamjati A. Achmatovoj’ en in 1976 volgde: ‘Zapiski ob Anne Achmatovoj’, beide bij ymca-press. Er is inmiddels een Franse vertaling verschenen.
Anne Pries
| |
| |
| |
Fragmenten uit het dagboek
29 mei 1939
Gisteravond belde Anna Andrejevna op en vroeg of ik kwam. Ik kon moeilijk weg en ging pas laat. Ik trof haar in bed aan.
‘Er is niets aan de hand, ik ben in bad geweest. Ik ben niet ziek.’ Een dikke deken, geen lakens. Een grof hemd. Natte haren op het kussen. Een klein, mager en donker gezicht met een ingevallen mond. ‘Zo zal ze er in haar kist uitzien,’ dacht ik.
Maar die indruk verdween al gauw. Ze sprong overeind, sloeg een zwart zijden peignoir om met een draak er op (een Chinese kamerjas voor mannen, legde ze me uit) en ging uit de keuken thee halen. Bij de thee zwart brood en een soort sojasnoepjes. Toen ze haar kopje leeg had, ging ze weer onder de deken liggen en begon te vertellen. Ze zat met een probleem en had mij blijkbaar laten komen om niet alleen te hoeven zijn. Over haar probleem sprak ze niet, maar wel over van alles en nog wat. [...]
| |
1 juni 1939
Vandaag ben ik naar Anna Andrejevna geweest voor een paar gedichten. Ze lag in bed, haar gezicht was mager en gelig, haar handen had ze onder haar hoofd. Ik had gehaktballen voor haar meegebracht, gekookte eieren, taart en seringen. Ja, seringen ook, opdat het geheel er meer als een geschenk zou uitzien ...
Al gauw kwam Vladimir Georgijevitsj (Garsjin, een patholoog-anatoom, neef van de schrijver Vsevolod Garsjin).1
Zij vroeg hem om gedichten te copiëren: ‘U weet wel welke.’
Hij bladerde het schrift heel lang door, zocht, maar vond ze niet. Ze legde uit waar welke stonden, heel geduldig, waarbij ze probeerde niet geïrriteerd te raken, maar toch lag er ergens diep in haar stem wat irritatie.
Vladimir Georgijevitsj schreef langzaam. Ik gaf haar op bed brood met gehakt en een kopje thee. Ze at en dronk liggende, ze kwam niet overeind.
Hij vroeg haar iets over de leestekens. Zij: ‘Dat kan me niet schelen.’
Ik: ‘Kan u dat niets schelen?’
| |
| |
Zij: ‘In gedichten niet. Dat is een futuristische traditie.’
Hij: ‘Moeten hier puntjes?’
Zij: (zonder te kijken) ‘U doet maar.’ (Tegen mij) ‘Kolja Goemiljov2 zei dat bij mij iedere tweede regel wordt afgesloten met puntjes.’
Vladimir Georgijevitsj was klaar met overschrijven en vroeg haar om er naar te kijken, maar zij wimpelde het af: ‘Laat maar zitten ... Dat is niet belangrijk ...’
Toen ik het schrift in m'n hand had en naar het origineel keek, vroeg ik: ‘Wat is dit hier? Een streepje? Of een regel wit?’
‘Nee, dat is jammer genoeg een strofe ... M'n leven lang heb ik zonder strofen willen schrijven, één geheel willen maken. Maar het lukt niet.’
| |
14 juli 1939
Vanmiddag was ik bij Anna Andrejevna. Zij moest ergens heen, zodat ik eigenlijk niet begreep waarom ze had opgebeld of ik kwam. Ze is overigens bang op straat en ze heeft graag dat iemand haar vergezelt.
Nauwelijks was ik er of we vertrokken ...
‘De Poenins3 hebben mijn theepot gepakt,’ zei Anna Achmatova tegen mij, ‘zij zijn weggegaan en hebben hun kamers op slot gedaan. Daarom heb ik geen thee gedronken. Nou ja, God zij met hen.’
We liepen naar de gang en zij begon haar deuren af te sluiten. Dat bleek een lange en ingewikkelde procedure te zijn. Toen ze de deur van haar kamer op slot had gedaan en we al op het portaal waren, keerde ze terug en deed ook nog de keukendeur op slot.
We vertrokken via de achteruitgang. [...] Ik bracht haar over de Nevski prospekt naar de hoek van de Sadovaja. We zwegen - het was te warm om te praten. Anna Andrejevna hield me aan mijn mouw vast toen we de straat overstaken en keek schichtig om zich heen, hoewel de straat verlaten was. Haar tram kwam er aan. Ik stond daar en keek hoe ze op de treeplank stapte en naar binnen ging, zich vasthield aan de lus, haar tas opendeed ... In haar oude regenjas, een gek oud hoedje op, dat op een kindermutsje leek, op afgedragen schoenen was ze statig, met een prachtig gezicht en haar grijze pony in de war.
| |
| |
Een tram is maar een tram. Mensen zijn maar mensen. En niemand zag dat zij het was.
| |
28 augustus 1939
De laatste tien dagen viel er wel veel op te schrijven, maar door de drukte kwam er niets van. Ik zal nu proberen me alles te herinneren.
Het zal de 14de geweest zijn dat 's middags de telefoon ging. Zolang Anna Andrejevna haar naam niet had genoemd, begreep ik niet wie er opbelde, zo veranderd was haar stem. - ‘Kom alstublieft.’
Ik ging meteen. Anna Andrejevna vertelde me op de gang het nieuws al. (Het bericht dat Lev binnenkort naar Siberië werd gestuurd. A.A. verzocht mij in aller ijl warme kleren op te scharrelen: het was haar toegestaan spullen af te geven en afscheid te nemen.) ‘Maar goed dat ik er al op rekende,’ voegde ze er aan toe.
We bleven een ogenblikje op haar kamer. Ik overlegde wie en wat te bellen. Anna Andrejevna was net als altijd, ze zat alleen steeds in haar tasje te zoeken naar iemands adres en je zag zo dat ze het niet zou vinden. Het lukte me aardig gauw om per telefoon een muts, een das en een trui te pakken te krijgen. Iedereen die ik belde begreep alles onmiddellijk, zonder wat te vragen. ‘Een muts? Een muts heb ik niet, maar heb je geen wanten nodig?’ ‘Laarzen’, zei Anna Andrejevna, ‘heb ik eigenlijk wel, maar ze zijn uitgeleend aan een van onze vrienden.’ [...] Op de avond van dezelfde dag, nadat ik bij verschillende adressen was langsgeweest, kwam ik weer bij haar en ik was niet alleen maar samen met Sjoera (Aleksandra Iosifovna Ljoebarskaja).4 We brachten alles mee, alles! Wat een geluk! En de laarzen stonden ook al op hun plaats. Bij het raam zat de een of andere mij onbekende dame te naaien. Sjoera begon ook te naaien. Anna Andrejevna was stil, afwezig, verdiept in de dag van morgen. Iets doen kon ze niet en ze hoorde nauwelijks wat we tegen haar zeiden. Ze stelde verschillende keren dezelfde vragen. Ik ging gauw weg, vlug naar Ljoesja,5 maar Sjoera bleef. (Bovendien kan ik toch niet naaien.) Toen ze me naar de deur bracht zei Anna Andrejevna: ‘Ik moet er morgen ook goed uitzien.’
| |
| |
‘Kan dat?’
‘Mijn hele leven heb ik er uit kunnen zien zoals ik dat wenste. Ik kon een schoonheid zijn of een monster.’
De volgende morgen, precies om acht uur, kwam Kolja6 hijgend bij me aanzetten. We besloten onderweg bij Anna Andrejevna langs te gaan om nog nader af te spreken. Kolja liep zo vlug, dat ik buiten adem raakte. Vladimir Georgijevitsj was bij Anna Andrejevna. We spraken met haar af elkaar daarginds op de binnenplaats te ontmoeten en vertrokken. Het werd warm. Kolja torste de zak. We boften met de tram en waren er vlug. Op de binnenplaats, waar de vorige keer alleen Anna Andrejevna en ik waren, stonden nu drommen mensen in de rij. Voor de rest was hier het voornaamste probleem: wat mag er? Een akelig mens, vol sproeten en met slecht geverfd rood haar, nam de spullen in ontvangst. Toen wij aan de beurt waren vroeg ik: ‘Moet je de naam en het adres van degene die het afgeeft opschrijven, of alleen van degene voor wie het bestemd is?’ ‘We moeten het adres hebben van degene die het afgeeft; het adres van degene voor wie het bestemd is kennen wij toch wel,’ zei de rooie hatelijk.
Nadat we het ontvangstbewijs gekregen hadden, besloten we naar de Nevski prospekt te gaan, water te drinken en voor de zekerheid voor Anna Andrejevna wat hartdruppels te kopen in de apotheek. Bij de uitrit van de binnenplaats kwamen we haar tegen. Ze droeg een onberispelijk gestreken witte jurk en ze had een klein beetje lippenstift op.
‘Gaan jullie weg?’ vroeg ze verschrikt.
We legden uit dat we meteen terugkwamen en stopten het ontvangstbewijs in haar tasje.
Eindeloos lang duurde die wanhopig hete dag op die stoffige binnenplaats. Een kwelling, dat staan. Soms lukte het een van ons Anna Andrejevna uit de rij te halen om even te gaan zitten, al was het maar op een paaltje; de ander stond dan ondertussen op haar plaats. Maar ze ging niet graag uit de rij, bang dat er opeens iets... Ze stond er zonder iets te zeggen. Soms lieten Kolja en ik haar alleen en dan gingen we op de balken zitten, die vlak naast de spoorweg waren neergegooid. Zo te zien zat Kolja van top tot teen onder het roet. Er stroomden zwarte beekjes over zijn gezicht; hij wreef ze weg, net als een wasvrouw,
| |
| |
met zijn elleboog. Ik deed waarschijnlijk precies hetzelfde. Het was echt een aardige kerel, bedachtzaam, moedig en een beetje komisch. Hij vertelde mij alles over zichzelf en over Lev, maar hij begon het gesprek met de woorden: ‘Het belangrijkste dat ik heb geleerd is dat je niemand moet vertrouwen en niemand iets moet vertellen.’ Wil dat zeggen dat hij het slecht begrepen had? Of had hij in mij dadelijk hetzelfde vertrouwen als ik in hem? Wat kun je er aan doen, wij zijn mensen en de neiging van mensen om elkaar te vertrouwen is blijkbaar door niets kapot te krijgen ... Ik vond naast de balken een blok hout en Kolja sleepte het hijgend naar Anna Andrejevna. Ze ging inderdaad even zitten. Ik keek naar haar scherpe profiel tussen die nietszeggende gezichten van de rest, zonder face en zonder profiel. Naast het hare lijkt elk gezicht nietszeggend.
Tegen vier uur moest ik absoluut naar huis, naar Ljoesja, zodat Ida weg kon en ik vertrok met bloedend hart, Anna Andrejevna onder de hoede van Kolja achterlatend en ik troostte me met de gedachte dat hij in elk geval een betrouwbare vriend was.
De volgende dagen kwam ze tweemaal bij me langs, zonder eerst op te bellen en ze trof me niet thuis. (Ik had het druk, draafde heen en weer; er waren duizend en één dingen te doen voor ik naar Moskou vertrok.)
Op de avond voor mijn vertrek tenslotte, maakte ik me vrij en ging naar haar toe - dat was de 17de of misschien de 18de.
Ze lag op bed. Ze had pijn in haar rug en drie dooie tenen aan haar linker voet. (Mij is dat anderhalf jaar geleden overkomen, wel meer dan eens.)
‘Nu gaat het wel,’ zei Anna Andrejevna, ‘maar toen ik die dag daarvandaan terugkwam waren mijn voeten zo gezwollen, dat ik mijn schoenen heb uitgetrokken en op mijn kousen over de binnenplaats ben gelopen.’
Ik waagde te zeggen: ‘U moet zichzelf in acht nemen.’
Ze keek zuur. ‘Laten we het daar nu asjeblieft niet over hebben.’ Ze stond op, ging aan tafel zitten tussen twee kandelaars (de kaarsen brandden niet, het was een heldere dag) en begon gedichten over te schrijven.
‘Lees ze nu eens door,’ zei ze toen ze klaar was, ‘en plaats de komma's even.’
Met de komma's was het helemaal in orde, maar op twee
| |
| |
plaatsen was er een lettergreep weggevallen.
Omdat ze van het blad het onbeschreven gedeelte wilde afsnijden begon Anna Andrejevna een briefopener te zoeken. Ze tilde de deksel op van een grote doos die bij het raam stond. Ik kwam wat dichterbij. In de doos lag de kam, bekend van het portret van Annenkov,7 dezelfde die zij droeg toen ze, ter herdenking van Blok,8 gedichten declameerde en ik zag hem voor het eerst. En een massa foto's - als kind. Op een ervan stonden kinderen in rijen; op de eerste rij stond een meisje in een kort broekje.
‘Dat ben ik op gymnastiek. In Goengenburg. Ik herinner me die dag nog goed.’
Verder een schattig tienjarig kaalgeknipt meisje. De opmerkelijke contouren van het hoofd, het ovale gezicht, het was al helemaal Achmatova.
Daarentegen had ze als 16-17-jarige niets weg van Achmatova. Het was haar volstrekt niet. Iets nietszeggends meisjesachtigs. [...]
De avond van de 18de augustus vertrok ik naar Moskou. De 26ste kwam ik weer terug. Ik had geen tijd om haar te bellen. Maar gisteren toen ik uit de bibliotheek kwam, stuitte ik op Kolja.
‘Anna Andrejevna ligt in het ziekenhuis!’
‘Wat heeft ze?’
‘Ze heeft een kaakontsteking.’
Hij wist niet in welk ziekenhuis. Gelukkig belde Vladimir Georgijevitsj me 's avonds op. We spraken af dat ik haar de volgende dag zou opzoeken. Maar dat ging niet door: vandaag heeft er iemand opgebeld terwijl ik in de bibliotheek zat en namens haar gevraagd door te geven dat ze al thuis was.
's Middags ging ik met Ljoesja naar haar toe. [...] Ze droeg een zwarte kimono en op de een of andere manier was haar gezicht jonger geworden. (Ik moest denken aan de regels van Blok:
‘De pijnen maakten het weer jonger,
De oude schoonheid keerde terug.’)
| |
| |
| |
15 oktober 1939
[...] Vanmiddag ging ik naar Anna Andrejevna om haar naar de polikliniek te brengen, naar de dokter, op last van het Fonds der Letteren. Ik ging regelrecht vanuit de bibliotheek, waar ik voor haar de Literatoernyj Sovremennik uit 1937 had opgezocht, met nieuw materiaal over het duel van Poesjkin. Bovendien bracht ik olie voor haar mee.
‘Nu ben ik voor heel wat dagen voorzien,’ zei Anna Andrejevna tegen me. ‘Ik heb vier haringen, zes kilo aardappelen en u hebt ook nog olie meegebracht. Wat een luxe!’
We gingen weg. Een minuut of twee stonden we op de volslagen verlaten Litenyjstraat stil: ze durfde geen stap op het asfalt te zetten.
Onderweg hadden we het over haar schildklier, die nog sterker vergroot was dan de mijne.
‘Een dokter heeft eens tegen mij gezegd: “Al uw gedichten zitten hier”’ - Anna Andrejevna klopte met haar hand tegen haar hals. ‘Ze hebben voorgesteld me te opereren, maar me gewaarschuwd dat ik binnen een maand minstens 130 kilo zal wegen. Ik nog wel!’
[...] We waren er en deden onze jassen uit. Een hagelwitte gang - en een rij. Anna Andrejevna had een afspraak om 5.45 u., maar, zoals ze in de rij al zeiden, dat betekende niks. We gingen zitten. Er waren vijf mensen voor ons. De rij schoot langzaam op, ieder half uur een patiënt. [...]
Eindelijk ging Anna Andrejevna de spreekkamer binnen. Ik bleef op haar wachten. Ze kwam vlugger terug dan de anderen, al na een minuut of vijftien. We kleedden ons aan en gingen de straat op. Daar pas merkte ik dat zij hevig geëmotioneerd was.
‘Hij vond mij volkomen gezond. Dat dacht ik wel. Ik zei nog tegen Vladimir Georgijevitsj dat het zo zou gaan. Nu antwoordt hij op de vraag van het Fonds der Letteren dat ik een simulante ben. Ik geef u de verzekering dat het zo zal gaan. Waarschijnlijk ergerde het hem dat ik hem een briefje liet zien van twee professoren met een uiterst kwalijke diagnose. Drie keer vroeg hij of ik ergens werkte. Misschien dacht hij dat ik met ziekteverlof wilde. Hij vat zijn zaak aldus op: ontzenuwen en ontmaskeren. Hij schreef me dennenbadzout voor, maar electrotherapie en voetbaden, aangeraden door Davidenkov en
| |
| |
Baranov (respectievelijk neuropatholoog en endocrinoloog) schreef hij niet voor: “volkomen overbodig”.’
Wij gingen te voet: boos als ze was wilde Anna Andrejevna niet op de tram wachten. Ik had intens medelijden met haar: ik maak haar van dichtbij mee en ik weet hoe ziek ze is ... En waarom moest het lot haar nou ook nog deze vernedering aandoen?
We liepen zwijgend naar huis. Ik kon niet bedenken waarmee ik haar kon troosten.
Ik bracht haar helemaal tot voor de deur van haar woning, dat was een gewoonte geworden. Bij het afscheid kuste ze me plotseling.
| |
18 oktober 1939
[...] De afgelopen dagen heb ik me over de gedichten van Anna Andrejevna gebogen. Ze had me gevraagd datgene door te lezen wat ze samen met Lidia Jakovlevna9 had uitgezocht.
Een paar dagen zat ik met verschillende uitgaven van de boeken van Anna Andrejevna om me heen. Dacht na over de interpunctie, de chronologie, de varianten.
We hadden afgesproken dat ik vanmorgen bij haar zou komen.
‘Een beetje vroeg,’ had Anna Andrejevna aangedrongen.
Ik kwam om twaalf uur. Klopte op haar deur, nog eens, - geen antwoord ...
‘Is Anna Andrejevna thuis?’ vroeg ik in de keuken aan een of ander haveloos meisje. ‘Ze reageert niet.’
‘Maar u klopt ook niet goed,’ antwoordde het meisje en ze begon flink op Anna Andrejevna's deur te bonzen, eerst met haar vuisten en toen met haar rug en haar hakken.
‘Anja, er is iemand voor u.’
‘Kom binnen.’
Anna Andrejevna lag op de divan, grauw, met een dik gezicht, het leek wel opgezwollen, en met grijze verwarde haren. Ik was wanhopig. Ze bleek de hele nacht niet geslapen te hebben en was net ingedut! En het haveloze meisje, legde Anna Andrejevna me uit, was helemaal geen meisje, maar Ira Poenina, zelf al moeder.
Ik legde de gedichten en de boeken op tafel, mijn eigen aantekeningen en begon de vragen te stellen die ik had voorbereid.
| |
| |
Anna Andrejevna antwoordde, luisterde, keurde mijn voorstellen goed, maar ze was niet erg geïnteresseerd. Misschien had de slaap haar gewoon nog niet geheel verlaten.
Ik klaagde er over dat ik een bepaald gedicht niet begreep: Ik ben hier om je af te lossen, zuster.’
‘Ik begrijp het ook niet,’ antwoordde Anna Andrejevna. ‘U vindt meteen het zwakke punt. Het is het enige gedicht van mij dat ik zelf ook nooit heb kunnen begrijpen.’
Ik sloeg de bladzijden om, stelde mijn vragen en voelde pijnlijk aan dat het haar allemaal te veel was.
‘Schrijft u alstublieft al uw overwegingen op een apart blaadje,’ vroeg Anna Andrejevna tenslotte. ‘Anders vergeet ik alles toch weer.’
Ik zei niets meer, pakte een blaadje en begon mijn aantekeningen over te schrijven: data, rubrieken, varianten, oude en nieuwe cycli.
‘Hebt u ooit een dichter gezien die zo onverschillig staat tegenover zijn eigen verzen?’ vroeg Anna Andrejevna. ‘Van die hele grap komt toch niks terecht ... Geen mens drukt er iets ... Nee, mijn hoofd staat er niet naar.’
Ik nam afscheid.
‘Kom gauw terug,’ zei ze bij het weggaan tegen mij. ‘Ik kijk erg naar u uit.’
| |
14 december 1939
Gistermiddag wist ik niet wat ik tot 's avonds doen moest, als K. zou komen en met zoveel woorden zou vertellen wat ik toch al wist. (De jurist Ja. S. Kiseljov zou bij me komen: hij had veel moeite gedaan voor Mitja10 en zowel Kornej Ivanovitsj11 als ik hebben meer dan eens van zijn goede raad gebruik gemaakt. K.I. en Ja. S. wisten al ongeveer sinds april 1939 dat Mitja was omgekomen; ik vermoedde het alleen maar. Kiseljov had besloten me alles ronduit te vertellen en dat deed hij ook.) Ik ging naar de kade en toen ik met behulp van de wolken en de bruggen weer enigszins tot mezelf gekomen was, liep ik naar Anna Andrejevna.
In de keuken zeiden ze dat ze thuis was.
Ik klopte op haar deur, - geen antwoord.
‘Die slaapt waarschijnlijk,’ legden ze me uit in de keuken en ze
| |
| |
boden aan haar wakker te maken, maar dat wilde ik niet. En ik vertrok.
Het was vijf uur 's middags. Wat een dag! ‘Het schemerde en werd niet licht.’
's Avonds - de telefoon. Anna Andrejevna zei iets over zichzelf en over mijn vergeefse bezoek. Maar waar het nu eigenlijk over ging weet ik niet meer, want het was al na het gesprek met K. [...] Van het telefoongesprek met Anna Andrejevna heb ik alleen onthouden dat ze vroeg of ik kwam en dus ging ik vandaag, na me met koud water te hebben gewassen, naar haar toe, machinaal, en ijskoud.
Alles deed zeer: mijn gezicht, mijn benen, mijn hart en zelfs mijn hoofdhuid.
Haar kamer zag er nu nog vreemder uit dan anders: het raam was met kranten dichtgestopt en vanaf het plafond, van de lamp daar hing een of ander in elkaar gedraaid stuk sjaal naar beneden. Ze vertelde me haar goede nieuwtjes: veelbetekenende woorden. Toen had ze het over de huismeester: hij moest haar handtekening verifiëren in een nieuw pensioenboekje en ze was zestien keer naar de huismeester toegegaan en had hem zestien keer niet thuis getroffen!
Ik onderhield het gesprek waarschijnlijk zeer slecht, want na een minuut of tien vroeg ze: ‘Bent u soms ergens door van streek?’
Ik vertelde het zonder te huilen.
‘Mijn God, mijn God,’ herhaalde Anna Andrejevna, ‘en ik wist van niets ... mijn God!’
Ik moest voor Ljoesja naar de onderwijzeres. Ik ging weg.
| |
17 januari 1940
De maan.
De stad met zijn ellende is daardoor nog verschrikkelijker.
Maar ik moet de maan dankbaar zijn.
Vandaag belde Anna Andrejevna me op en vroeg me te komen. Om de waarheid te zeggen, het was nogal een onbarmhartig verzoek, want het was 35o onder nul. Maar ik trok mijn viltlaarzen aan, sloeg een doek om en vertrok. En de maan leidde mij door de duisternis veilig naar haar toe. (De stad was verduisterd vanwege de oorlog met Finland.)
| |
| |
Ik bracht een half pakje thee voor haar mee. Zij was er erg blij mee en ging dadelijk thee zetten. [...]
| |
31 januari 1940
Vandaag belde Anna Andrejevna me al 's morgens op: Kom gauw! Ze had haar haar gekamd, was aangekleed, droeg een ketting om haar hals (donkerblauw, bijna zwart).
De kachel brandde.
Ik vroeg haar of ze vroeg was opgestaan of helemaal niet naar bed geweest was.
‘Ik ben niet naar bed geweest.’
Een lang gesprek over Poesjkin. (Het ging helemaal niet over Poesjkin, dat was een code. In werkelijkheid liet A.A. me die dag zien wat ze van het Rekviem even had opgeschreven om te controleren of ik het nog uit m'n hoofd kende.)
Daarna zwegen we stil. Vredig en gezellig snorde de kachel. (Toen ik alle gedichten kende, verbrandde A.A. ze in de kachel.)
| |
4 februari 1940
Vandaag was het voor mij een grote dag. Ik las Anna Andrejevna mijn historische studie over Michajlov voor. (Een codewoord, ik las mijn Sofja Petrovna voor.)
Vroeg in de avond kwam Vladimir Georgijevitsj haar brengen. Hij ging meteen weer weg.
Ik was lang aan het woord en al lezende schaamde ik me steeds voor het armzalige van mijn eigen proza. Ik las het voor - aan haar! Waarom had ik het aangehaald? Maar ik kon er niet meer onderuit, ik was al begonnen.
Naar de eerste helft luisterde ze wat verveeld, dacht ik.
Ik hield een pauze, we dronken thee.
Naar de tweede helft luisterde ze aandachtig, aan één stuk door, en volgens mij in grote opwinding. Op een bepaalde plaats meende ik dat ze zelfs haar tranen afveegde. Maar daar ben ik niet zeker van. Ik was aan het lezen en keek niet op.
Het duurde allemaal een eeuwigheid. Het bleek een lange geschiedenis te zijn!
Toen ik klaar was zei ze: ‘Het is erg goed. Ieder woord is waar.’ Om half drie 's nachts bracht ik haar naar huis.
| |
| |
Het was een moeilijke tocht dit keer, ongeveer langs de cirkel van de hel.
Eerst kon Anna Andrejevna onze trap niet afkomen. Om de een of andere reden dacht ze dat de treden vlak voor de huisdeur begonnen en ik kon haar er met geen mogelijkheid toe brengen het portaaltje over te steken. Ten slotte kreeg ik haar toch de trap af.
Toen we de Nevski prospekt gingen oversteken, die op dat ogenblik volkomen verlaten was, en net op de rijweg waren, vroeg Anna Andrejevna mij zoals gewoonlijk: ‘Kunnen we nu?’ ‘Ja,’ zei ik en we zetten weer twee passen verder. ‘En nu?’ Dat gilde ze met zo'n hoge, vreselijke, onmenselijke stem, dat ik bijna viel en haar niet onmiddellijk kon antwoorden.
Eindelijk kwamen we via de Fontanka bij haar aan de poort. Hij was op slot. Ik duwde er tevergeefs tegen met mijn schouder. We keken door het hek naar de duistere binnenplaats of we de portier soms zagen. Geen mens. En toen bleek opeens dat het deurtje in de poort niet was afgesloten.
Zonder ongelukken passeerden we de achteringang, maar bij haar op de trap was het opnieuw ellende. Op de portaaltjes geloofde ze niet dat daar portaaltjes waren, wilde ze niet lopen zoals je op een plat vlak loopt, maar deed ze alsof er treden waren en werd bang.
Eindelijk haar huisdeur. Ze stak de sleutel in het sleutelgat en toen bleek dat de deur niet op slot zat. Dat bracht haar ook in paniek. We gingen samen naar binnen. Ze liep de gang over, deed haastig het licht aan in de badkamer en in de keuken. Ik liep mee tot de deur van haar kamer.
‘Bedankt, dat u alles zo geduldig hebt aangehoord,’ zei ik bij het weggaan.
‘U moest zich schamen! Ik zat te huilen en u noemt dat - geduldig.’ Ik ging naar huis.
| |
3 maart 1940
[...] Een week of twee was het erg koud bij Anna Andrejevna, het hout was op en ze had de hele dag haar jas aan. Maar het slapen ging kennelijk beter. [...]
Gisteravond zat ze lang bij mij. [...] Ze vertelde over haar bibliotheek, die ze in 1933 had verkocht.
| |
| |
‘In de grote kamer lagen de boeken in stapels op de grond. Allemaal zeldzame en allemaal met een opdracht. Nu zegt Nikolaj Nikolajevitsj natuurlijk: “Dat is nooit zo geweest”. Hij kan vergeten wat hij niet wil onthouden ... Ik heb nu geen boeken meer ...’
‘Ik heb het nooit prettig gevonden mijn gedichten gedrukt te zien. Als er op tafel een aflevering lag van Roesskaja Mysl of Apollon, met mijn gedichten, dan pakte ik die en legde hem weg. Het leek me onbehoorlijk, alsof ik op tafel een kous had laten liggen, of mijn beha ... Als ze alleen al in mijn nabijheid mijn gedichten declameerden kon ik dat eenvoudig niet uitstaan. Als Nikolaj Nikolajevitsj of Lev in mijn buurt een regel van mij citeerde gooide ik hem een zwaar voorwerp naar het hoofd.’ [...]
| |
21 maart 1940
Ik had mijn schriften bij me en was van plan naar de bibliotheek te gaan, maar in plaats daarvan liep ik de kant van Anna Andrejevna op.
Ze zat thee te drinken in een opgeruimde en aangeveegde kamer.
Ik stelde voor wat in het zonnetje te gaan wandelen. ‘Ik wist wei dat u komen zou,’ zei ze en stemde toe. ‘Laten we alleen wachten tot de kachel uit is.’ Ze ging bij de kachel zitten, in een leunstoel en ik kwam naast haar zitten op een koffer. Haar gezicht dat enige ogenblikken oplichtte door de vluchtige gloed van het vuur in de kachel leek me vandaag koel en donker als op een muntstuk of een ikoon.
Ik vroeg haar wie haar pseudoniem bedacht had.
‘Niemand natuurlijk. Er bemoeide zich toen niemand met mij. Ik was als een schaap zonder herder. En alleen een zeventienjarig dwaas meisje kon een Tataarse familienaam bedenken voor een Russische dichteres. Het is de naam van de laatste Tataarse vorsten uit Orda. Ik kwam op de gedachte een pseudoniem aan te nemen omdat mijn vader, toen hij van mijn gedichten hoorde, zei: “Maak mijn naam niet te schande.” “Ik heb jouw naam niet nodig!” zei ik.’
Ze gaf mij de drukproef van Leningrad. Ik las hem door en stelde veranderingen voor in de tekens die het ritmische pa- | |
| |
troon duidelijker moesten indelen. Ze nam alles over.
‘God geve je maar zo'n talent!’ zei Anna Andrejevna, terwijl ze over mijn schouder keek, toen ik het verbeterde. ‘Ik zou het in geen eeuwigheid leren.’
Dat was erg vermakelijk. [...]
| |
6 mei 1940
Gistermiddag was ik erg moe en toen ik terug was van de bibliotheek ging ik even liggen. De telefoon. Het was Vladimir Georgijevitsj en hij zei: ‘Anna Andrejevna is niet goed en ze smeekt u te komen.’
Ik rustte wat uit en ging toen. Ik ging, hoewel ik best begreep dat er niets aan de hand was, dat ze gewoon niet geslapen had, treurig was en wilde dat er iemand bij haar zat.
Ze had inderdaad gewoon niet geslapen, maar ik had er toch goed aan gedaan te komen.
Weer de peignoir, de divan, de verfomfaaide deken en de verwarde ongekamde haren. Het was moeilijk te geloven dat ze er een dag of twee geleden zo jong had uitgezien, zo elegant, triomfantelijk. Ze klaagde over pijn in haar been.
De 7de komt de tweede drukproef. Van de staatsuitgeverij? Van de uitgeverij van schrijvers? Ik weet het niet meer, dat haal ik door elkaar. In elk geval komt de tweede drukproef. En Anna Andrejevna wil hem mij laten lezen en het voornaamste is dat ik er op let dat alles, ook de leestekens, overeenstemt met de drukproef die onlangs door Lozinski is nagekeken. [...]
Ik begon haar wat te vragen over Moskou. Over Boris Leonidovitsj.12 ‘Hij gaat naar de bliksem thuis ... Zelf schrijft hij al geen gedichten meer, omdat hij die van anderen vertaalt en niets is immers zo desastreus voor je eigen gedichten als het vertalen van andermans verzen. Lozinski begon ook te vertalen en hield op met schrijven ... Maar bij Boris Leonidovitsj vormt de grootste ellende iets anders: zijn gezin. Ik heb intens medelijden met hem. Zina13 zit de hele dag te kaarten, de kleine Leonid wordt verwaarloosd. Vanaf het allereerste begin zag iedereen dat zij grof en vulgair was, alleen hij zag het niet, liefde maakt blind. Er viel beslist niets te juichen, maar hij was er verrukt van dat ze zelf de vloer dweilt. Maar nu ziet hij alles, begrijpt hij het allemaal precies en zegt over haar afschuwelijke dingen ...
| |
| |
[...] Hij begrijpt het allemaal wel, maar hij gaat niet weg natuurlijk. Vanwege de kleine Leonid. En bovendien behoort hij tot het gewetensvolle soort mannen die niet voor de tweede keer kunnen scheiden. En kun je soms nog werken onder zulke omstandigheden? Bij zulke platvloersheid? Armoede heeft nog nooit iemand gehinderd. Verdriet ook niet. Rembrandt maakte zijn beste werk allemaal in de laatste twee jaar van zijn leven, toen al zijn naasten gestorven waren: zijn vrouw, zijn zoon, zijn moeder. Nee, verdriet belemmert het werken niet. Maar zo'n Zina kan alles kapot maken.’
Ik zei dat ik Pasternaks vertaling van Hamlet erg goed vond.
‘Ja, ja, ik vond hem ook geweldig. Ik ben erg blij voor Boris Leonidovitsj: Allemaal prijzen ze hem, allemaal vinden ze hem prachtig en Boris Leonidovitsj is tevreden. De vertaling is inderdaad buitengewoon: een prachtig golvend vers. En het heeft gek genoeg niets Pasternakachtigs.’ [...]
‘En houdt hij van uw gedichten?’
‘Dat betwijfel ik. Hij heeft mijn gedichten wel eens gelezen - heel lang geleden - maar hij is ze vergeten. Misschien kent hij nog een enkele regel. Maar in het algemeen zijn gedichten niet aan hem besteed. Hebt u nooit opgemerkt dat dichters niet van de gedichten van hun tijdgenoten houden? Een dichter draagt zijn eigen geweldige wereld in zich, - wat moet hij met andermans verzen. Als hij jong is, zo'n jaar of 23-24, dan houdt hij van het werk van dichters van zijn eigen groep. Maar daarna houdt hij niet van dat van een ander, alleen van zijn eigen werk. De rest komt er niet op aan, wordt als overbodig ervaren of zelfs als vijandig.’
Na enig zwijgen zei ze: ‘Ik heb een hoop tekortkomingen, gebreken zelfs, dat is menselijk, maar beroepsziekten heb ik niet. Het kan me echt niets schelen als iemand mijn gedichten niet mooi vindt.’ [...]
| |
3 juni 1940
[...] Ik besloot haar te vragen of ze zich na zoveel jaren gesteund voelde door haar techniek, haar ervaring, de reeds afgelegde weg, wanneer ze iets nieuws aan het schrijven was. Of was het elke keer weer een stap in het duister, een risico?
‘Een naakte mens op de naakte aarde. Iedere keer.’
| |
| |
Even later zei ze nog: ‘Een lyrisch dichter gaat een vreselijke weg. Een dichter heeft zulk moeilijk materiaal: woorden. Weet je nog wat Baratynski er al over schreef? “Woorden zijn een veel moeilijker materiaal dan bijvoorbeeld kleuren. Ga maar na: Een dichter werkt immers met dezelfde woorden waarmee de mensen elkaar op de thee vragen ...’”
| |
2 augustus 1940
De 31ste ben ik van onze datsja teruggekomen om 's nachts, thuis, in m'n eentje tussen dezelfde muren als een jaar geleden, de dag te gedenken en de meisjes er niet mee lastig te vallen. (In de nacht van 31 juli op 1 augustus 1937 werd er in onze woning huiszoeking gehouden en mij werd het arrestatiebevel voor Matvej Petrovitsj getoond. Hij bevond zich op dat moment bij zijn ouders in Kiev. Ik deed verschillende pogingen om hem te waarschuwen, maar ze waren allemaal tevergeefs. M.P. werd in Kiev gearresteerd in de nacht van 5 op 6 augustus.)
Om 7 uur ging ik naar Anna Andrejevna. Ze was somber gestemd en half ziek.
‘Met m'n been gaat het slecht en met m'n hart gaat het ook slecht,’ antwoordde ze op mijn vraag. ‘Als ik loop val ik telkens, - u weet er alles van.’
De 2de verwachtte ze het volgende antwoord. [Van de autoriteiten over het lot van haar zoon - Vert.] Ze was overtuigd van een weigering.
‘Maar u kunt tenminste nog hopen,’ zei ik. (Ik zei het niet omzichtig, maar botweg, cru.)
Het had geen zin om het lot van Mitja en dat van Lev te vergelijken ... Lev was in leven.
(Was dat erger of beter? In elk geval had het geen zin. Al een paar keer, bij een vroeger bezoek, hoorde ik, als Anna Andrejevna met me mee liep, de keuken door, naar de gang, of in de minutenlange pauzes in een gesprek, dan hoorde ik Levs naam, zij sprak hem uit alsof hij van heel diep kwam, als van de bodem van de zee. ‘Lev! Lev!’ herhaalde ze in een enkele zucht. Er kwam zelfs geen geluid, slechts de schaduw van een geluid, van kreunen of roepen ... Vandaag hoorde ik dat verschillende keren.)
| |
| |
De zoon van Achmatova werd inderdaad vrijgelaten, maar in 1949 opnieuw gearresteerd. Pas in de loop van 1956, na de ontmaskering van Stalin, komt Lev definitief vrij. De man van Tsjoekovskaja wordt posthuum gerehabiliteerd en als officiële sterfdatum wordt opgegeven: 18 februari 1938.
Om de lezer een indruk te geven hoe de twee vrouwen het nieuws over de destalinisatie verwerkten volgt hier ter afsluiting van deze selectie een enkel fragment uit de notities van de jaren vijftig.
| |
4 maart 1956
Anna Andrejevna leunde met haar hand losjes op de tafel. Ze sprak met zachte stem, maar het was alsof ze het niet alleen tegen mij had, maar vanaf een podium sprak.
Wij stonden tegenover elkaar in de kleine kamer, tussen de tafel en het bed, in het volle licht van het raam.
‘Stalin,’ zei Anna Andrejevna, ‘is de grootste beul die de geschiedenis heeft gekend. Dzjengis Khan, Hitler, het zijn kleine jongens bij hem vergeleken. We hadden vroeger over hem al geen illusies, nietwaar, maar nu hebben we zwart op wit de bevestiging van onze vermoedens. In de pers kwamen we dikwijls de uitdrukking tegen: de persoon van Stalin. Nu is gebleken dat de persoon van Stalin aangaf wie er mocht leven en hoe. De persoon van Stalin gaf bevel professor Vinogradov in de boeien te slaan. De openbare verordeningen van kameraad Stalin zijn de resoluties van een opperbeul over het krijsen en kreunen in de folterkamers. Over de artsen zei hij tegen de minister: “Als u er niet in kunt slagen hen te laten bekennen, kost het u de kop.” Prachtig klinkt in deze context het woord “slagen”. Ik hoop dat dit woord in de schoolboekjes wordt gedrukt en dat de scholieren het van buiten moeten leren.’ [...] Er belden vrienden op die op bezoek wilden komen: Natalja Josifovna en nog iemand. Maar Anna Andrejevna wilde niemand ontvangen.
‘Nee,’ zei ze tegen mij toen ze weer eens van de telefoon terugkwam. ‘Meer mensen kan ik niet hebben. dit feest zullen we met z'n tweeën vieren.’
© 1976 by Ymca Press, Parijs.
Vertaling: Anne Pries
|
|