| |
| |
| |
Catharina Halkes
Herschepping
Ik ben voor bijna alles bang geweest:
voor kijken in de tram en voor mezelf-
Dat zijn nu angsten die ik wel vertrouw.
De vraag om een bijdrage aan het themanummer van Chrysallis ‘Metamorfose’ roept bezinning over mezelf bij me wakker. Ik heb, eerlijk gezegd, geen zin om ook nog weer eens in dit tijdschrift over de feministische theologie te schrijven en te zien of/hoe ‘metamorfose’ daarin al dan niet functioneert. Ik moet al zo vaak uitleggen wàt dan wel feministische theologie is en hoe het in 's hemels naam mogelijk is nog een verbinding te leggen tussen feminisme en theologie. Want òfwel je bent feministe - en dan moet je radikaal zijn - òf je bent theologe en dan heb je met zoiets achterlijks en onderdrukkends als het christendom te maken. And never the twain shall meet! Zo ongeveer pleegt de meewarige of achterdochtige vraag (die geen vraag maar al een uitspraak is) te luiden.
Liever wil ik proberen te beschrijven hoe, vanuit de spanning tussen feminisme en christendom, er iets met mijzelf is gebeurd, ik een andere vrouw geworden ben...
Er was eens een meisje, geboren en getogen in een kleine provincieplaats, waar het klimaat doortrokken was van een uitgesproken calvinisme en waar de katholieken eerder terughoudend en ingetogen hun geloof beleefden. Want ze waren een minderheid, nietwaar, en dus hield je het verse, groene palmtakje van Palmzondag in je tas of onder je jas verborgen als je van de kerk naar huis liep. - Als je op zondag fietste werd je nageroepen en ‘roomse paap’ was een geliefkoosde naam voor de katholieke kinderen als ze naar ‘hun eigen school’ gingen. Zo was dat...
Elk weekend stond dat meisje voor het raam te kijken hoe hun overburen wegtrokken: kinderen van haar eigen leeftijd, een twee- | |
| |
ling, leuk om te zien, gingen met hun ouders zeilen! Ongehoord, ongekend ook. De straat was daarna van een leegte die machteloos maakte om ook maar van iets te genieten. Wel waren er meer meisjes in de straat, maar zij was de enige katholieke; en dat maakte toch alles anders... soms speelden ze wel eens buiten met elkaar, maar bij elkaar binnen kwam je toch nauwelijks.
Haar vader stierf, toen ze 10 jaar was; haar oudste zusje werd ziek, acht jaar lang en stierf toen; haar moeder was een lieve maar zwakke vrouw die duldend leefde, het hoofd boven water houdend, de oorlogsjaren nog meemaakte, maar daarna kanker bleek te hebben en toen stierf.
Haar tweede zusje, met iets van het duldende van haar moeder, kwam thuis van het gymnasium om in de ontreddering te helpen maar had daarmee voor de jongste de baan vrijgemaakt om wèl naar Rotterdam, naar het gymnasium te mogen gaan. Daar kwam ze aan, een provinciaaltje, onzeker in de klas met kloeke Rotterdamsen die elkaar allemaal kenden en zo zeker waren van hun bestaan... Na school, om kwart voor vijf, fietste ze dan weer naar Vlaardingen terug, 40 minuten, soms met een paar anderen die in Schiedam woonden. Ze was blij dat ze gemakkelijk kon leren, want dat gaf haar wat zekerheid temidden van de anderen. En toen ze haar eindexamen deed en was uitverkoren om de examencommissie en de docenten toe te spreken, was haar moeder ziek en kon niet bij de uitslag komen. Haar trouwe zus was er wèl, maar die kon het gemis niet goedmaken dat van alle anderen de beide ouders er waren en van haar geen van beide...
Pas na de oorlog kwam het er van dat ze toch in Leiden kon gaan studeren. Ze was ‘noviet’ als bijna 25-jarige met eerstejaars die 18 waren en ouder... Ook dit maakte haar onzeker, ook hier voelde ze zich ‘de andere’, het was ook hier dat ze haar eerste ontdekkingen deed hoe de mannelijke studenten over de vrouwen spraken, vooral als ze er eentje nodig hadden om mee naar een feest te nemen... Voor dit meisje was de godsdienst, de liturgie in haar kerk, de wierook, de Latijnse gezangen, het prachtige Gregoriaans een geweldige kracht èn een soort onbewuste toevlucht of troost om tot zichzelf te komen. Twee keer per jaar ging er een processie door de kerk waar het ‘allerheiligste’ plechtig werd rondgedragen; dan voelde ze zich aan zichzelf ontstegen en had wel uren in die sfeer willen blijven. Ze genoot trouwens ook van het ritueel van elke morgen:
| |
| |
haar moeder, in peignoir, zorgde voor haar ontbijt en voor het pakje boterhammen voor tussen de middag. De radio stond dan aan, minstens altijd als de kro het begin van de dag inluidde met Latijnse gezangen en gebeden. Dat was vertrouwd en het bracht vrede in haar hart... Maar ook het ‘vak’ godsdienst interesseerde haar hevig; ze was de enige van haar klas die het serieus studeerde en die dan met proefwerken papiertjes doorgaf met de antwoorden op de vragen.
Nu ik eenmaal de trossen losgegooid heb kan ik nog dagen doorgaan om voor mezelf helder te krijgen hoe mijn leven verlopen is. Ik zal het Chrysallis niet aandoen, maar ik heb dit fragment herinnering toch nodig om wat scherper de lijnen te zien die eigenlijk steeds in mijn leven zichtbaar zijn geweest, de lijn van comfort en van challenge. Comfort: troost, geborgenheid, nabijheid, de traditie ook en de beslotenheid. Challenge: uitdaging, grenzen overschrijden, de ruimte in, de rebellie, de utopie. Het zijn termen uit de godsdienstsociologie, maar ik herken ze ook als van toepassing op karakterologische aanduiding. Enerzijds ben ik eigenlijk steeds voor alles bang geweest en daarom ontroert het gedicht van Vasalis mij altijd weer opnieuw. Bang, onzeker en schichtig, niet alleen om aan iets nieuws te beginnen of het oude achter me te laten, maar misschien nog méér bang en daardoor eenzaam omdat ik me altijd ‘de ander’ voelde: niet zo knap en zo vlot; oud tussen jongeren; katholiek tussen ‘andersdenkenden’; (enige) vrouw tussen vele (kerk) mannen; feministisch theologe tussen gewone feministen. Ik had zéér behoefte aan geborgenheid, overzichtelijkheid, bevestiging, een ervaring van ‘wir-heit’ en, tevens, wilde die ook graag aan anderen geven.
Haaks daarop loopt de lijn van challenge in mijn leven: tòch er op uit trekken, ook als ik nauwelijks durf; tòch maar lastig zijn hoewel ik graag ‘aardig’ wou zijn of aardig wou gevonden worden; toch maar telkens wegtrekken uit de veilige strukturen, ook al lokte de geborgenheid ervan.
De metamorfose waarover ik wil schrijven heeft zich oppervlakkig gezien binnen een week voltrokken rond Kerstmis 1974. Ik las toen het boek van Mary Daly, Beyond God the Father. Het was alsof de bliksem insloeg, echter zonder brand of vernietiging achter te laten. Maar wèl een groot en diep licht, in mij en daarna ook om mij heen.
| |
| |
De metamorfose was méér dan een gedaanteverandering, ze was een herschepping, een nieuwe geboorte.
Maar zo'n moment komt niet zomaar op je af. Er is een voorbereidingsproces voor nodig en dat heeft bij mij zo'n twintig jaar geduurd. Het begon bij mijn activiteit als leek in de kerk die zich ging verzetten tegen de clericalisering, de bevoogding van de kerk door de clerus, de priesters, de bisschoppen. Ik bemerkte al gauw dat leken toen in de praktijk mannen bleken te zijn, die inderdaad dat ook zelf terecht vonden. Dat bracht me tot de ontdekking dat vrouwen eerste en dubbele aandacht nodig hadden. In een hiërarchisch zo door mannen gedomineerde kerk als de R.K. kerk hebben vrouwen sterk geïnternaliseerd dat zij er voor ‘thuis’ zijn en de mannen voor buiten.
Dus ging ik bijna al mijn tijd, die huwelijk en drie kinderen mij lieten, besteden aan de Katholieke Vrouwenbeweging, eerst in de stad, later ook landelijk om vrouwen vorming te geven zodat ze konden meepraten en -denken. Mijn doel was: hen zó ver bij de tijd te brengen dat ze niet meer apart hoefden te blijven (want dat vond ik eigenlijk gênant en achterlijk) maar dat ze gelijk op ‘mochten’ gaan en samen met de mannen. Mijn hoogste doel was toen nog ‘samenwerking’ om samen vernieuwingen, met name in de kerk, tot stand te brengen.
Mijn ervaring was tweeledig:
- Vrouwen die door allerlei discussie en lectuur in beweging kwamen waren veel onbevangener, feller en wilden dan ook overbodige ballast van de kerk konsekwent afwerpen. Mannen daarentegen bleken veel behoudender en werden bang...
- Ook al bloeiden vrouwen op in overtuigingskracht, durf en inzicht, we werden veelal toch op een afstand gehouden, er werd geen echte ruimte aan ons gegeven; de mannen schoven niet op, maakten geen plaats en de vrouwen moesten zich opdringen, zichzelf aanbieden.
De eerste ervaring bracht spanningen in sommige huwelijken, en daar deinsde ik toen nog voor terug en ried vrouwen aan zich dan maar in te houden. Eigen echtscheiding staat daar overigens los van. Onder de tweede ervaring heb ik zelf sterk geleden, omdat ik me enerzijds niet wilde opdringen (comfort) en anderzijds toch vond dat dit nodig was (challenge). Gevolg was dat ik altijd overal bij was maar me zelden op mijn plaats voelde. Het werk was interes- | |
| |
sant maar ik voelde dat de redeneringen van de mannen voor mij niet klopten, noch hun beslissingen de mijne waren. Maar als het op stemmen aankwam stond ik alleen of minstens hoorde ik altijd bij de minderheid. Als ik op die vele jaren in kerkelijk werk terugkijk doe ik dat met zeer gemengde gevoelens, omdat mijn ambivalentie zo groot was. Ik wilde meedoen, maar ervoer me als ‘de ander’, toch nog de buitenstaander. Lag het aan mij? Was ik zo'n onmogelijke vrouw? Dat vond ik zelf echter niet. Ik kwam er niet achter wat er eigenlijk ten diepste aan de hand was.
Ik ging vanaf 1966 theologie studeren en kreeg bovendien een training en supervisie over mijn pastorale werk. Natuurlijk had ik daar het een en ander aan, en vooral: ik leerde op een betere manier naar mezelf kijken en naar mijn manier van communiceren. Zelfs de crisis rondom echtscheiding en de komst in een nieuwe ruimte, nodig voor een nieuw begin, door mijn verhuizing van Breda naar Nijmegen, brachten wel ontspanning maar niet de helderheid die ik zo dringend behoefde.
Wel was ik ondertussen met en via een werkgroep ‘Vrouw-Man-Kerk’ (die oorspronkelijk in 1967 startte onder de naam ‘Samenwerking van man en vrouw in de kerk’) ook meer theoretisch bezig om de vragen die de vrouwenbevrijdingsbeweging sinds 1968 opwierp ook in ons kerkelijk en theologisch veld te vertalen. Maar door mijn persoonlijke crises en onzekerheden bleef de volledige herkenning uit. Je zou kunnen zeggen: mijn huid was op ongeveer alle plaatsen van mijn lichaam losgeraakt maar er moest nog iets gebeuren of er moest iemand komen die haar met één zwaai weg kon trekken. Dat is dan Mary Daly geweest, wier boek als een steekvlam heeft gewerkt.
Door haar niets ontziende eerlijkheid en konsekwentiedrang is zij het geweest die mij heeft getoond dat èn sommige strukturen van het christelijk geloof èn vooral een verkeerd verstaan en toepassing daarvan de eeuwen door vrouwen ‘op hun plaats houden’ ook al bewegen zij en zijn ze aktief. Juist deze laatste, beslissende stap moest een ander mij helpen zetten, een vrouw die blijkens haar boek The church and the second sex in 1968 de zorg en kritiek op de kerk met mij deelde. Maar ik was net iets te naïef geweest, vooral door mijn onzekerheid, om zelf deze deur naar nieuwe heldere ruimte open te doen. Daly heeft de hinderlijke sluier, die mij verhinderde tot op de bodem te zien, met één ruk weggevaagd. Daarmee bracht
| |
| |
de moed om te zien ook de moed om te zijn voort. Ik kon voor het eerst bij mijn eigen wortels komen, kon ze voelen, behoefde niet meer zo nodig de instemming van anderen maar kon op eigen benen de eerste stappen zetten van een ontdekkingstocht die niet meer zal eindigen. Als gelovige gezegd: voor mij is het toen Pinksteren geweest, het feest dat Gods Geest over en in de mensen komt, uitgebeeld in Maria, de apostelen en vele andere mannen en vrouwen. Pinksteren, het feest van de profetie, van de challenge, van de dwarse lijn die haaks staat op alle zelfgenoegzame banale burgerlijkheid èn op elk intolerant, dogmatisch -isme.
Het verschil tussen Daly en mij is intussen dat de herschepping door het feminisme in mij zoveel heeft vrijgemaakt, dat ik van daaruit vruchtbaar op een nieuwe wijze gelovig kan zijn en over ons geloven wil nadenken. Mary Daly zet haar ontmaskeringstocht nog voort, heeft zich uitdrukkelijk van kerk en christendom verwijderd en laat de dialektiek zien tussen het patriarchale vaderbeeld van God en de nog steeds voortgaande macht, ook van de aardse, wereldlijke patriarchen in hun necrophile kultuur. Ik denk dat hier niet-theologische, zeker ook karakterologische factoren een rol spelen, die ons diverse wegen doen gaan. Mijn nieuw gewonnen helderheid geeft me een nieuwe vastheid, ontspanning en mijn pastorale hart wil dit delen met zovele vrouwen die ook worstelen. Daar komt bij dat ik niet geloof in een ‘nieuwe’, ‘feministische’ kultuur zonder ruimte en aandacht voor religiositeit en voor het mysterie. Daly gaat een dergelijke weg niet maar wil nog steeds dieper duiken om samenhangen te zien, mistoestanden aan de kaak te stellen en werkelijk alle schuld bij de mannen te leggen. Wat dat laatste betreft ben ik het met Letty Russell eens: ‘Women are also sinners’. Het kwade zit ook in onszelf en we kunnen het niet als één groot struktureel pakket voor de poort van het mannenkamp leggen, onze handen daarbij in onschuld wassend. Mijn respekt voor Mary Daly blijft overigens; haar laatste boek heeft weer zeer veel onthutsends voor mijn ogen doen oplichten. Maar in tegenstelling tot het effekt van haar vorige boek was mijn eindervaring er nu een wél van vuur, maar van koud vuur.
Het is voor mij evident dat de ontdekking, herkenning en doorleving van het feminisme mij primair een psychische metamorfose heeft bezorgd: een groter onafhankelijkheid van ‘buiten’; een hel- | |
| |
derder trouw aan mezelf; een beter zicht op de ambiguïteit van ongeveer alle menselijke fenomenen; een verstaan van de macht der strukturen en daarin gevangen functionarissen, die mij ver van zich houden; een blijvende worsteling en onvrede met alle onrecht in de wereld, dichtbij en ver weg; een konkreter inzicht in het ekonomisch geweld en een minder abstrakt idealisme.
Dit alles houdt niet in dat ik me nu zo geweldig in harmonie voel, verre van dat. De spanning van de polariteiten in mij, tussen dulden en protest, tussen verstaan (worden) en misverstaan (worden), tussen de aandacht voor het kleine en de gedrevenheid voor het grote is nog steeds voelbaar, misschien wel duidelijker en gedifferentieerder dan vroeger. Er is geen sprake van een mooie, volle harmonie; de vraag naar de zin en de zinloosheid van wie ik ben en wat ik doe lossen elkaar nog steeds af. Maar ik kan er beter mee omgaan en alles is niet zo absoluut en vreet me niet zo aan. Want onder deze laag van spanningen ervaar ik bijna altijd nog die diepe ruimte van waaruit ik uiteindelijk leef.
En hier ben ik dan weer terug bij wat ik herschepping noemde, een werkelijkheid die voor mij ook religieus is geladen en waarover ik nu tenslotte hier als theologe wil nadenken. De geestelijke bevrijding door het feminisme kan natuurlijk nooit zulke ingrijpende gevolgen hebben voor iemand als er niet voordien al materiaal voorhanden was dat aan herschepping en persoonlijke toe-eigening toe was.
Ik denk eigenlijk dat er in mij altijd een (goud)adertje van onafhankelijkheid aanwezig is geweest dat nu opgedolven kon worden. Het wonderlijke nl. is dat ik eigenlijk nooit persoonlijk in mijn jeugd zo diep heb geleden aan de kerk als dat bij vele anderen is gebeurd. Met name heeft de kerkelijke moraaltheologie nooit zo'n inkapselende invloed op mij gehad; misschien wel te onreflexief, maar in elk geval existentieel heb ik dat hele complex van me afgehouden en meer op eigen kompas gevaren. Daarmee is er energie overgebleven om nu nòg te kunnen geloven in de mogelijkheid van een opener geloofsgemeenschap, om te kunnen geloven in het mysterie van het Goddelijke.
Maar de wijze van mijn geloven en in feite ook de inhoud ervan hebben eveneens een metamorfose ondergaan. Niet in de zin dat ik me niet langer wens te refereren aan de traditie van Israël en het
| |
| |
christendom; maar wèl in dit opzicht dat ik de tijdgebondenheid van hun expressie aanvaard en me daarom minder uitputtend en definitief eraan kan overgeven. Daar komt bij dat het taalveld waarin de bijbelse auteurs zich uitdrukken nogal wat verschilt van het onze. Alle nieuwere theologieën houden dan ook rekening met die diverse taalspelen en proberen bijbelse beelden zó weer te geven dat ze uitgetild blijven boven een zakelijke, conceptuele, kwantitatieve taal.
Daarom kan ik enerzijds zeggen: ik sta/leef in de joods-christelijke traditie, waaraan ik me evenwel niet onkritisch toevertrouw. Ik wens b.v. alle sexismen in de Bijbel aan te klagen; als een herinterpretatie van de gewraakte teksten onmogelijk is, dan kan ik er niets mee; ze werken dan schadelijk en zijn tegen de Geest van de Bijbel in, die ten diepste bedoelt een God van bevrijding te openbaren.
Het goddelijk mysterie is voor mij veel kosmischer geworden èn tevens meer immanent. De goddelijke vonk in mij zou ik juist willen hoeden, levend en verwarmend houden om ten volle mens te worden. Overigens valt God niet met mij, niet met mensen samen, maar is de dragende Grond en de allen en alles omvattende, maar ook transcenderende Kracht.
Voor mij is de feministische bewustwording ook een nieuwe aanzet voor een spiritualiteit waarin vrouwen mens kunnen worden dank zij hun groeiende bewustwording, die echter niet ten koste mag gaan van het vermogen tot receptiviteit. Mens worden, zo is mijn ervaring geworden, doe je niet door het leven te grijpen maar door het op je af te laten komen en het dan mede vorm te geven. Voor mijn moeder bestond er een rotsvast geloof in de Goddelijke Voorzienigheid. Ik heb in de jaren dat ik haar wat meer bewust heb waargenomen ervaren dat dàt geloof haar inderdaad bergen deed verzetten. Daarom was haar geloof echt, ook al kan het mijn geloof niet zijn.
Voor mij ligt alle nadruk op het hier en het nu, en daar heb ik ook genoeg aan. Mijn geloof geeft een diepere kwaliteit aan mijn bestaan en houdt me ook gaande om te werken aan wat een bijbels beeld noemt: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Over wat mij na mijn dood wacht wens ik geen uitspraak te doen. Ik wil niet gecremeerd worden maar mijn lichaam aan de aarde teruggeven. Verder is er een geheim...
De grootste tegenstelling met vroeger is mijn verhouding tot Maria.
| |
| |
Als intellectuele vrouw schaamde ik mij een beetje over haar en over alle sentimentaliteit rondom haar. Nu weet ik beter. Haar ‘fiat’ werd vroeger tegen ons vrouwen uitgespeeld, en zoals zij moesten wij worden: nederig, passief, op de achtergrond. Nu kan ik in die woorden ook een meer aktieve en vruchtbare ontvankelijkheid horen. Maar het liefst is me toch haar profetische lied van het Magnificat: gezegend ogenblik toen de twee van groeiend leven zwangere vrouwen, Elisabeth en Maria, elkaar ontmoetten en Maria de kern van de bijbelse boodschap samenvatte: de trotsen worden ten val gebracht en de armen opgeheven. Maar de bijbelse Maria is me niet voldoende; in de beeldende kunst van alle eeuwen staat daar de Vrouw als de Moeder van God. Wat ik vroeger afgoderij vond verwarmt nu mijn hart en wordt door mijn geloof bevestigd.
Natuurlijk is er ook in mij veel boosheid t.o.v. mijn kerk die nòg steeds vrouwen uit het bestuur en de sacramentsbediening uitsluit. Van de christelijke broederschap is niet veel terechtgekomen en ze zàl ook afgeknot blijven zolang het christelijk geloof als ‘het geloof van onze vaderen’ wordt beleefd. Zusterschap ervaar ik soms echt en heel diep met sommige vrouwen, maar ik heb al met droefheid ervaren dat we zusterschap niet zomaar cadeau krijgen. Het is een te verwerven houding van verbondenheid, van inclusiviteit, die toch kritisch durft te zijn voor elkaar maar elkaar niet laat vallen.
Ik ben erg gelukkig dat ik zo laat pas theologie ben gaan studeren en dat toen alles al wat minder strak lag. Daarom kan ik nù in deze nieuwe fase erg onbevangen staan in mijn poging om wat ik als traditie heb meegekregen te herinterpreteren en zo ook voor andere vrouwen weer levend te maken. Conteksten kunnen teksten veranderen! Maar ons leven blijft een mysterie en het is groter en dieper dan wij kunnen behappen. Daarom zie ik als feministe de bevrijdingsstrijd niet als een eindpunt maar als een vertrekpunt om mezelf te openen voor de Goddelijke Geest en me door haar te laten verlichten. Feministische theologie kan daar, héél bescheiden, toe bijdragen.
|
|