| |
| |
| |
| |
[Nummer 1]
Jan van der Vegt
Literatuur zonder gezicht
1
Literatuur is een draad die niet uit het weefsel van ons bestaan weggetrokken kan worden, zonder dat er onherstelbare schade optreedt. Zo is het voor mij, zo zal het voor ieder zijn die weet wat literatuur is, hetzij als schrijver, hetzij als lezer. Zelfs voor degenen die luidkeels de anti-literatuur verkondigen, moet dat zo zijn, want anders zouden ze niet schrijven. Wat is immers eenvoudiger dan de anti-literatuur realiseren door geen woord meer op papier te zetten en geen boek meer uit te geven?
Zonder literatuur zou het menselijk leven in biologische zin heel goed mogelijk zijn. Er zou ook wel degelijk een geordende samenleving kunnen bestaan - waarschijnlijk een veel te goed geordende! - en de ekonomie zou niet instorten, al zouden sommige uitgevers en boekverkopers zorgelijke dagen moeten doormaken.
Men kan dus het vasthouden aan literatuur een sentimentskwestie noemen. Laat dat zo zijn. De Amerikaanse schrijver Ray Bradbury heeft in verscheidene verhalen gefantaseerd over een toekomstwereld die de menselijke verbeelding en daarom de literatuur uit het bestaan verwijderd heeft alsof het een kwaadaardig gezwel gold. Dat is het schrikbeeld van een schrijver voor wie de literatuur een levensbehoefte is en die een samenleving vreest die beheerst wordt door het steriele brein.
Bradbury is een pessimist. De literatuur zal zich niet zonder meer laten verdringen en zij heeft nog kansen genoeg in de menselijke geest. Dat wij in wat voor vormen ook poëzie, drama, verhalen gemaakt hebben zolang wij op aarde zijn, toont al aan, dat het niet zonder meer een sentimentskwestie is. Literatuur is een vitaal
| |
| |
orgaan in de samenleving. De mens kan niet alleen bestaan van de vaardigheden en bekwaamheden die zijn biologische konditie en zijn komfort moeten dienen. Hij heeft er b.v. behoefte aan te bespiegelen en daarom heeft hij behoefte aan filosofie, religie, literatuur. Die bespiegeling kan gericht zijn op zijn persoonlijke konditie, op die van de ander èn op de relatie tussen die beide. De mens leeft in gemeenschappen en het intermenselijk kontakt is essentieel. Niet voor niets ontwikkelde de techniek de meest verfijnde kommunikatiemiddelen en is eenzaamheid meestal een negatief geladen woord.
De literatuur is daarom zo onmisbaar, omdat zij een bijzondere vorm van intermenselijk kontakt tot stand kan brengen. Dat bijzondere schuilt in haar wijze van ontstaan. Vooral als het poëzie betreft, buit de dichter de mogelijkheden van de taal uit om vanuit een existentieel isolement tot de ander, de lezer door te dringen met zijn woord. Zijn taal moet daarom anders zijn dan in de niet-literaire gespreksituatie, omdat hij alles vanuit het papier moet realiseren: de uitwisseling van gedachten, gevoelens, gewaarwordingen. Zijn het in de poëzie vooral de extra mogelijkheden in het margegebied van de taal, in het proza zijn het de verbeelding, de ordening van feiten die het werk tot kommunikatiemiddel maken.
Maar elk apparaat dat intermenselijk kontakt tot stand moet brengen, zwijgt als er geen stroom geleverd wordt. Het literaire werk funktioneert evenmin als zijn stroom, en dat is de persoonlijkheid, uitvalt. Persoonlijkheid is een omstreden, veel gebruikt en veel misbruikt begrip, maar waar ik niet omheen kan en niet omheen wil. Zonder de persoonlijkheid in de literatuur, zonder het kreatieve in de auteur dat zich uit in de wijze van het werk, kan geen kontakt in de zin van kommunikatie mogelijk zijn. Kommunikatie is wederzijds kontakt, uitwisseling van gedachten. De stem van degene die schrijft is in de literatuur meer waard dan wat ook. De schrijver heeft het recht zijn stem te laten horen en de lezer heeft aan zijn kant het recht die stem te verstaan, of zich er voor af te sluiten. Wie meent, dat de gedachten, gevoelens, gewaarwordingen van die ene mens die schrijver is, niet belangwekkend zijn, hoeft het werk niet te lezen. Wie zich niet voor mensen interesseert, mag zich isoleren. Belangstelling hebben voor literatuur betekent belangstelling hebben voor mensen, want hun gedachten, hun verbeeldingen, hun dromen zijn in de literatuur uitgedrukt, op de meest intensieve wijze.
De schrijver is een mens als alle anderen, maar hij bezit de mogelijkheid om voor
| |
| |
zichzelf en voor de anderen op een wijze die de veelheid van mogelijkheden in de menselijke geest weerspiegelt, een geïntensiveerd menselijk bestaan te kreëren, dat het gewone bestaan waardevoller maakt. En dat misschien meer naarmate wij in de persoonlijkheid in het werk meer van onszelf gaan herkennen.
Literatuur lezen is zelfkennis en kennis van anderen opdoen. De verhouding tussen die twee mogelijkheden, zal uitmaken hoezeer de lezer door het literaire werk beïnvloed kan worden, maar hij zal er altijd in gekonfronteerd worden met de situatie van het bestaan van hemzelf en van de schrijver. Die laatste weet, als zijn werk de wereld ingestuurd is, seinen uitzendend tot iemand ze opvangt, dat dit kontakt over en weer, de kommunikatie tussen schrijver en lezer tot stand kan komen. En dat besef houdt hem aan het werk.
| |
2
Literatuur heeft dus een funktie. Ik heb haar op één lijn gesteld met religie en filosofie, maar de verschillen tussen die drie zijn even belangrijk als wat ze gemeenschappelijk hebben. In de wijsbegeerte tracht de mens tegenover zichzelf verantwoording af te leggen wat betreft de zin van zijn bestaan, zoekt hij naar krachten die zijn handelen en denken in beweging houden en naar motieven die de richting van die beweging bepalen. In de religie projekteert hij zijn bestaan op zijn metafysische dromen. In wijsbegeerte en religie kan gezocht worden naar een levensleer die de onzekerheid over de zin van het bestaan kan wegnemen, want ons weten en waarnemen plaatst onze geest in een ruimte waarin vrees ons bevangt.
De mens leeft tussen de polen individualiteit en gemeenschap, en religie en filosofie richten zich op de plaats van de mens in de orde van het kollektieve. Hun doel ligt dikwijls in een gemeenschappelijk belijden of in de opbouw van een beschavingspatroon dat gemeenschappelijk beleefd wordt.
De literatuur is daarentegen een uiting van een individueel bewustzijn en zij richt zich op datzelfde bewustzijn in een ander, de lezer, ook al reageert die in, met of namens een gemeenschap. Het is niet de funktie van de literatuur te belijden of te bouwen, maar wel te toetsen of te beoordelen. De gemeenschap van mensen zal alleen menselijk kunnen blijven door de kracht van het individuele, waardoor alleen de kritische houding mogelijk is. Zonder die kracht wordt de gemeenschap genivelleerd tot massa. Literatuur is ook een bijzonder middel om dit individuele staande te houden. Wie dat alles niet aangaat, heeft geen literatuur nodig, maar diens bestaan is onvolledig. Hij leeft verdoofd in de massa van
| |
| |
de gelijkgemaakten, en volgt gehoorzaam de stem van de mode, de stem van de grootste gemene deler.
Er zijn andere wegen om tot zelfkennis en kennis van medemensen te geraken dan via de literatuur, maar weinig wegen zijn zo doeltreffend, omdat de literatuur een snipper menselijk bestaan, een stukje menselijke situatie in zeer gekoncentreerde vorm is.
Literatuur heeft een funktie, daar valt niet aan te tornen. Als dat niet zo zou zijn zou ze allang van het toneel van de menselijke beschaving verdwenen zijn, want overbodige organen sterven af.
In haar funktionaliteit is de literatuur vrij van bindingen aan het voorbijgaande van een tijdperk, althans voorzover dat haar waarde tot die bepaalde tijd zou beperken. Euripides, Shakespeare, Dostojefski zijn mij evenveel waard als de groten van nu; en in het jaar 2000 zal dat net zo gezegd worden.
Hamlet's probleem is het onze, Oidipous' ontreddering is onder woorden gebracht voor ons zogoed als voor de Grieken van de vijfde eeuw voor Christus. Van Maerlant en Multatuli richten in hun geëngageerdheid pijlen op onze samenleving, evengoed als Brecht en Sartre. De persoonlijkheid van de schrijver vrijwaart het werk voor een zo sterke band met het vluchtige van een tijd, dat het zou verdwijnen als ook die tijd voorbijgegaan was. Hadewijch en de dichter van de Reinaert leven nu. De persoonlijkheid is onsterfelijk zolang het werk bestaat. Wel heeft elke tijd zijn eigen licht en daarom heeft de literatuur van elke tijd haar eigen kleur. Maar de grondvormen blijven gelijk zolang die van de menselijke geest dezelfde blijven, tenzij er een nieuwe soort uit de homo sapiens zou evolueren. Dan zou, vrees ik, Ray Bradbury wel eens gelijk kunnen krijgen.
Met deze alle tijd- en kultuurgrenzen overbruggende onveranderlijkheid houdt nauw verband dat de literatuur in haar funktionaliteit een plooibaarheid vertoont, die de kleurveranderingen, de vernieuwingen die bij elke verschuiving in de menselijke situatie noodzakelijk zijn, mogelijk maken. Literatuur kan ook niet zonder die vernieuwingen, wil zij haar levenskracht behouden. Voor de Nederlandse literatuur bewijzen de revoluties van Tachtig en Vijftig het. Die zijn een grote stimulans geweest.
Verzet tegen vernieuwingen omdat zij veranderingen teweeg brengen in taalgebruik, houding tegenover de taal, in de sfeer waaraan woordkeus en beeldgebruik gebonden zijn, is dwaasheid. Verzet tegen veranderingen die de literatuur in haar funktionaliteit willen aantasten, en die daarom geen vernieuwingen kunnen zijn,
| |
| |
is echter een bittere noodzaak. Gorter, Van Ostayen, Lucebert zijn eenmaal verguisde nieuwlichters geweest en voor sommige trage geesten zijn ze dat misschien nog. Maar zij zijn in hun werk als mens herkenbaar, door de persoonlijkheid die er in spreekt en dat juist duidelijker door de avant-gardistische trekken van dat werk. Wie verder wil gaan dan zij gingen en de persoonlijkheid weglaat uit het werk, ondermijnt de literatuur. Angstvallige tolerantie uit vrees een figuur te slaan tegenover de toekomst, lijkt me hier misplaatst.
| |
3
In een pamflet getiteld ‘Het einde van de roman’ en opgesteld door E. Develing, zijn zulke ondermijnende aktiviteiten te vinden, en ook in de wijze waarop de poëzie van J. Bernlef zich ontwikkelt.
Ik koos Bernlef, hoewel ook in de poëzie van K. Schippers, C. Buddingh' en anderen zich dezelfde verschijnselen voordoen. Maar het is me nog nooit gelukt Schippers als dichter serieus te nemen, terwijl Buddingh' er nog nooit in geslaagd is de poëzie serieus te nemen. Schippers is niemand in wat hij als poëzie heeft uitgegeven en Buddingh' is een kameleon. Als volgende week het schrijven van tragedies in alexandrijnen de grote mode wordt, zal Buddingh' ze produceren. Het zal een beetje grappig zijn, maar verder niets voorstellen.
Bernlefs dichterschap is voor mij boven twijfel verheven. Hij heeft het bewezen met de vijf bundels die hij tot nu gepubliceerd heeft: Kokkels van 1960, Morene van 1961, Dit verheugd verval van 1963, Ben even weg van 1965 en De schoenen van de dirigent van 1966. Veel van de verzen in die bundels laten ons zien wie Bernlef is: een man die zorgt dat er afstand blijft tussen hem en de dingen, dat geen hevigheid van gevoelens of gebeurtenissen hem meesleept, die observeert en vaak ironisch kommentaar geeft. Er is in die gedichten duidelijk een persoonlijkheid aanwezig. Maar in dit werk spreekt ook een man die een theorie aanhangt en tracht waar te maken, die leert dat juist persoonlijkheid voor alles vermeden moet worden, dat de dichter moet proberen feiten te noteren met een minimum aan eigen kommentaar, koel en onpersoonlijk. Dat zo'n theorie aantrekkelijk moest zijn voor Bernlef, die man die ‘stenen spoelt’ (de titel van zijn eerste prozaboek) ligt voor de hand.
Intussen komt deze tendens in Bernlef's werk niet uit de lucht vallen. Ze hangt samen met verschijnselen als de pop-art, de kunst van ready-made en objet trouvée, met de ‘Topografie van het Toeval’ van Spoerri, waarover straks meer. Ik heb daar nooit iets anders in kunnen zien dan een voortzetting van Dada die
| |
| |
aan de opzet van Dada onrecht doet. Die opzet was de kunst te bevrijden van gewichtigdoenerij, van de mythologie van het geheiligde Kunstenaarschap. Dada maakte anti-kunst omdat de aanhangers ervan zagen, dat de kreativiteit dreigde te verzanden in dat geheiligde. Ze ridikuliseerden de gewichtigheid door het maken en konsumeren van een kunstwerk belachelijk te maken. Ze zijn geslaagd in hun opzet, want de verstarring is doorbroken. Dada heeft in de vroege decennia van onze eeuw ruim baan gemaakt voor de moderne kunst. Wie daarna in de trant van Dada is blijven doorwerken, heeft een nieuwe kunstrichting willen kreëren en een die via een achterdeur het Kunstenaarschap weer binnenhaalt. De werkwijze van Duchamps en anderen komt vaak hierop neer, dat van een willekeurig voorwerp verklaard wordt dat het een kunstwerk is, omdat het ‘gezien’, ‘herkend’ is door degene die het signeert. Als Dada zoiets doet, is het een parodie op de gewichtigheid van Kunstenaarschap en daarom amusant en nuttig. Wanneer het gebeurt in volle ernst, dus zonder zuiver-dadaïstische motieven, betekent het, dat men uitgaat van een kunstenaarschap dat gegeven kan zijn buiten het kunstwerk om. Het onderscheid tussen de kunstenaar en de niet-kunstenaar kan alleen zijn, dat de eerste de mogelijkheid heeft zijn persoonlijkheid te laten spreken in zijn werk. Wie een andere mening is toegedaan, steunt de mythologisering van het Kunstenaarschap. De werkzaamheden van mensen als Yves Klein, Duchamps, van de Nieuwe-Stijlgroep in Nederland zijn daarom in wezen anti-dadaïstisch. In de kring van Barbarber (Bernlef en Schippers) vindt men dezelfde ideeën. Barbarber heeft ook een werkelijk dadaïstische kant, een speels aantasten van de Literatuur, maar ik heb de indruk dat Bernlef en Schippers toch steeds bewuster gaan werken volgens de leer van de literatuur zonder persoonlijkheid, zonder stem.
Schippers heeft van meet af aan bereikt, wat hij misschien wilde. Men kan zijn verzen zonder enig bezwaar vervangen door elk willekeurig stuk taal. Waarom hij ze toch schrijft en uitgeeft, is een van de dingen die ik niet begrijp. Bij Bernlef ligt het anders, omdat - zoals ik al zei - deze theorie aansluit bij zijn persoonlijkheid. In Ben even weg staan b.v. gedichten als ‘Read-Made’ en ‘Bombyx Mori’. Het laatste luidt:
De mannelijke Bombyx Mori, in vele
opzichten een bescheiden nachtvlinder
openbaart een verborgen principe
(dank ook aan de duitse geleerden).
| |
| |
Op een afstand van 6.8 mijl ruikt hij een vrouwtje.
een van de hogere samenstellingen van alcohol.
Dit feit wordt in een noot achterin de bundel wetenschappelijk verantwoord. ‘Bombyx Mori’ is een pseudo-gedicht; de verdeling in versregels is schijn, het is gewoon proza. Het vertelt ons over Bernlef alleen, dat hij die bijzonderheid over de zijderupsvlinder interessant vond, meer niet. Er wordt geen visie, geen kommentaar gegeven, hoogstens een toets van ironie. Maar ironie is distantie. De konsekwentie van zo'n wijze van schrijven is, dat de poëzie gereduceerd wordt tot iets in de orde van de curiositeitenrubriekjes in sommige weekbladen. Wie de weetjes daar konsumeert en zich bovendien nog een encyclopedie van desnoods bescheiden omvang aanschaft, heeft geen dichtbundel meer nodig.
De titel Ben even weg is voor deze poëzie karakteristiek. Ze wordt het duidelijkst gerealiseerd in De schoenen van de dirigent, waarin we drie afdelingen vinden. De laatste is een bonte verzameling van poëtische notities, citaten uit allerlei werken, dagboekachtige aantekeningen e.d., waar Bernlef bij vermeldt, dat het geheel op kaarten gezet zou kunnen worden, zodat de lezer de volgorde op alle mogelijke manieren kan variëren. Bernlef verschuilt zich. In het literaire werk uit de persoonlijkheid zich niet in de laatste plaats door de struktuur, de wijze waarop de stof gerangschikt is. Bernlef heeft dit scherp gezien - uit al zijn werk blijkt dat hij zeer wel weet wat hij doet - en om de persoonlijkheid te elimineren, heeft hij de struktuur achterwege gelaten.
In de tweede afdeling van de bundel worden bij zeven dagen van een week (maandag 14.6.1965 t/m zondag 20.6.1965) vier soorten tekst gegeven: links bovenaan het weerbericht voor die dag, rechts bovenaan dagboeknotities, rechts onder gesprekflarden uit huize Bernlef, tussen man, vrouw en dochtertje (erg aardig trouwens, niet kneuterig maar gewoon sympathiek) en links onder een gedicht. Er is geen direkt verband tussen gedicht, weerbericht, dagboekaantekening en dialoog, maar Bernlef's bedoeling is duidelijk. Hij levert gegevens die deels onpersoonlijk zijn (weerbericht), deels in de privésfeer liggen, maar die toch niet meer zijn dan feiten die de literaire persoonlijkheid buiten beschouwing laten. De zeven gedichten zijn meestal wel persoonlijk en het is alsof Bernlef door het kombineren van zeven maal vier teksten een procédé in werking heeft willen stel- | |
| |
len waardoor de persoonlijkheid van de gedichten weggezogen wordt door de onpersoonlijke feiten in de eenentwintig andere stukjes tekst. In deze tweede afdeling experimenteert de dichter met de mogelijkheden van de leer die hij aanhangt.*
In de eerste afdeling, die de bundel zijn titel verleend heeft, doet hij dat ook, en die afdeling is verreweg het interessantst. Want hoezeer ik me verzet tegen het soort poëzie dat Bernlef wil schrijven, de manier waarop hij ermee experimenteert is zonder meer boeiend - omdat zij persoonlijk is! Bernlef moet tegen een sterke stroom inroeien.
De kern van De schoenen van de dirigent bestaat uit gedichten over reizigers, over Columbus die onderweg is naar Indië, dat hij door het westen wil bereiken, en over de ruimtevaarders Tom, Dick en Harry. Die vier zoeken iets dat misschien niet bestaat. Gaat Columbus niet af op geruchten over een eiland dat ten westen van de Canarische Eilanden soms als fata morgana te zien is? En Tom, Dick en Harry reizen ‘tussen twee punten die niet bestaan’. Die gedichten zijn een weergave van de visie van Bernlef, maar zij zitten vol gaten die opgevuld zijn met fragmenten uit teksten van anderen. Tussen de gedichten in staan drie brieven van een Willem, aan wie Bernlef de gedichten ter lezing toegestuurd zou hebben en die er zijn kommentaar op geeft (die b.v. opmerkingen maakt over die vele citaten), uit kranten, uit wetenschappelijke publikaties, uit de gedichten van Barbarbergenoot K. Schippers. Het citaat is de ideale literaire ready-made, omdat in de puur objektieve weergave van feiten altijd nog iets van persoonlijkheid binnen kan sluipen. In de derde brief van Willem wordt onthuld, dat Bernlef de gedichten die Willem hem op zijn beurt had toegestuurd voor vriendschappelijk kommentaar, gewoon in de cyclus heeft opgenomen. De schoenen van de dirigent bestaat dus uit: poëzie van Bernlef, echte citaten (achterin met aantekeningen verantwoord) en kwasi-citaten uit de verzen van Willem.
De theorie zegt, dat elk gevonden stuk taal tot poëzie verklaard kan worden, maar bij Bernlef kruipt het bloed waar het niet gaan kan: de verzen van Willem zijn zeer ‘poëtisch’ en Willem is duidelijk een kreatuur van Bernlef. Het is alsof de persoonlijkheid zich met hand en tand verdedigt.
De lege plaats die de verdreven persoonlijkheid achterlaat, wil Bernlef opvullen met het toeval, dat als een steeds dikker wordende rode draad door zijn bundels loopt. Er spookt een man uit Porlock door deze verzen. In Dit verheugd verval dook hij op uit een Preface in de werken van Coleridge, die vertelt hoe hij op een dag bezoek kreeg van ‘a man on business from Porlock’, met wie hij een
| |
| |
paar uur praat. Dit terloopse bezoek heeft tot gevolg dat de ideeën voor een groot werk van Coleridge volkomen verloren gaan. Bernlef schrijft:
Ik haast mij dit op te schrijven
om klaar te zijn als hij komt
de man die mij volgt als mijn schaduw
Hij is een gewaarschuwd man. In Ben even weg is de man uit Porlock er weer:
De buurman die door het gedicht heen praat
en het gedicht dat terugpraat dwars door de buurman heen
Willem zegt in een van de brieven ook al, dat een buurman hem stoort bij het schrijven. Deze figuur belichaamt het toeval dat de poëzie bedreigt en om hem het hoofd te bieden, probeert Bernlef dat toeval te legaliseren en wat is dan beter dan het de ereplaats in de poëzie aan te bieden. In De schoenen van de dirigent schrijft hij:
Ik schrijf de inhoud van broekzakken
op zolder gevonden blikjes
een vergeelde krant in het bos
waarin hollerith-personeel wordt gevraagd,
onder het ministerie van toeval
werk ik. een gehoorzame ambtenaar
een krabbelaar op glad ijs
Zo reizen ook Columbus en Tom, Dick en Harry. Stom geluk doet hen ergens belanden:
Misschien komen zij aan, misschien
niet; waar en hoe laat zijn geen vragen
meer, de capsule is een vergiet waardoor
het doel van de reis wegdruppelt in de ruimte
| |
| |
van dromen zijn nog slechts ogen gebleven
strak op het instrumentarium gericht
strikvraag: waar ligt Maastricht
vraagt Dick aan Harry die antwoordt:
aangenomen dat wat wij zien ook bestaat
is er een grote kans dat wij straks op Mars
dwars door de bewoners lopen, of Maastricht zien
liggen, de toren van Ransdorp of zelfs
als bovennatuurlijke dromen worden ontvangen: drie
goden gekomen uit wat voor hen hemel is;
antipoden vervallen en de tocht van
een reis tussen punten die niet bestaan.
Zij zijn als de dichter die het toeval laat bepalen wat poëzie wordt. In twee prozacitaten uit de eerste afdeling van De schoenen van de dirigent laat Bernlef zien hoe dat gaat. Uit ‘The Observer’ haalt hij aan:
‘Spike Jones said he got the idea for his nasty style of music when he attended a clasical concert and heard the conductor's shoes squeak’
En uit een brief van Rossini haalt Bernlef een passage aan, waarin de komponist vertelt over een vlek ‘die mij onmiddellijk op het idee bracht van het effect dat de overgang van G mineur naar G majeur zou geven; als het enig effect sorteert is dat te danken aan die inktvlek.’
Bernlef is niet de enige die de theorie van het toeval aanhangt. In De Gids van januari/februari 1967 bespreekt hij bewonderend het boek ‘Topografie van het toeval’ van Daniel Spoerri, die daarin een uitvoerige geanekdoteerde beschrijving geeft van de voorwerpen die zich op een morgen toevallig op zijn tafel bevonden (het werk stond ook in Randstad 7). Bernlef merkt hierbij op, dat dit de poëzie in de sfeer van het boodschappenlijstje en het wasbriefje brengt en die opmerking is bepaald niet kritisch bedoeld. Maar waarom is het boodschappenlijstje van mijn buurvrouw niet belangwekkend en dat van Spoerri wel? Omdat op mijn buurvrouw niet en op Spoerri wel de mythe van het Kunstenaarschap
| |
| |
wordt toegepast. En dan is de distantie, de klinische en koel observerende houding van deze auteurs slechts schijn.
| |
4
Het driedelige pamflet dat E. Develing kort geleden heeft rondgestuurd, is een apologie voor zijn boek Voor de soldaten, dat vorig jaar bij de Bezige Bij is verschenen, een verweer tegen het verzet dat dit boek heeft opgewekt. Volgens Develing moet er een eind komen aan het individualisme van de persoonlijkheid in de literatuur. Demokratisering is nodig. We moeten de schadelijke invloed ongedaan maken van de Renaissance, die aan het individu zoveel waarde heeft verleend. We moeten terug naar de Middeleeuwen, toen de literatuur een overwegend informatieve funktie had en ethiek en esthetiek, de kwade vruchten van de Renaissance, er nog niet waren. De schrijvers van nu zijn volgens Develing hoogmoedigen die ‘een zeer bedenkelijke mentaliteit’ bezitten, want ze beschouwen de lezers als een onmondige massa wie ze hun persoonlijke ideeën opdringen. Develing erkent, dat literatuur kommunikatie moet zijn, maar die moet informatief van karakter zijn en vanuit het publiek tot stand komen. Dan kan er pas sprake zijn van demokratisering van de literatuur.
Gehoorzaam aan deze ideeën heeft Develing Voor de soldaten geschreven, dat hij niet een roman noemt maar een projekt. Het tekent enkele dagen militaire dienst, door a. een minutieuze beschrijving van wat er voorvalt en b. de weergave van gesprekken met dienstplichtigen die met de bandrecorder zijn opgenomen. Het boek is zodoende vrij gebleven van de persoonlijke visie van Develing op wat de militaire dienst is. De auteur vermeldt zelfingenomen, dat ‘niet specifiek-literair geïnteresseerden’ het er vrijwel unaniem over eens waren ‘dat het boek een perfect beeld geeft van de militaire dienst’. Er wordt meteen een projekt aangekondigd, dat De maagden zal heten en door een team zal worden samengesteld.
Develing wil toegeven, dat romanciers als Tolstoï, Balzac en zelfs Böll niet tot waardeloze prullen gedegradeerd kunnen worden, maar hij meent wel, dat de roman bezig is uit te sterven: ‘sinds jaren worden er bijna geen echte romans van enig belang geschreven, maar vrijwel uitsluitend zeer persoonlijke en dikwijls volslagen autobiografische ontboezemingen (Céline, Miller, Kerouac en hun vooral in Nederland nog heden ten dage talloze volgelingen)’. Zoiets laat alleen maar zien dat Develing nooit leest, nooit gehoord zal hebben van de Nederlandse auteurs W.F. Hermans, Hugo Claus, Hugo Raes.
| |
| |
Wanneer een literair werk verschijnt over de militaire dienst, dan verwacht ik als lezer daarin de visie van de man of vrouw die het boek geschreven heeft te zullen vinden. Die auteur is belangrijker dan de stof die hij verwerkt, niet omdat de mythe van het Kunstenaarschap toch op hem toegepast moet worden, maar omdat hij zijn individuele beleving van een stuk menselijk bestaan in het werk onder woorden kan brengen. Als ik mij niet voor de visie van de auteur interesseer en alleen maar feiten over de militaire dienst te weten wil komen, kan ik mijn eigen geheugen raadplegen of inlichtingen vragen bij wie ze kan geven. Ik heb me afgevraagd, of het zin had in te gaan op een slordig pamflet als ‘Het einde van de roman’, waarin dooddoeners worden uitgekraamd als die ik aanhaalde over de romankunst van de laatste tijd. Bij Develing is geen sprake van een ontwikkeling die gevaarlijk maar boeiend is, doordat de persoonlijkheid tegen wil en dank blijft spreken. Maar Develing staat met zijn ideeën niet alleen, de groep van De Nieuwe Stijl gelooft in hetzelfde. En wanneer er tien boeken verschijnen zoals Voor de soldaten en de onderwerpen zijn voer voor een gretig publiek en er wordt goed wat reklame voor gemaakt, zullen vele critici gedwee volgen. Literatuur staat in onze tijd in de schijnwerpers van de publieke belangstelling en dat kan een grote winst betekenen vergeleken met vroeger dagen, maar voor velen, schrijver, lezers en critici, is het ook een situatie waarin zij, bang voor hun ‘in-zijn’ liever de mode zullen volgen dan zich verweren tegen een ontwikkeling die de literatuur ondergraaft.
Voor Develing is het werken aan zulke projekten een oplossing; zijn pamflet bewijst dat hij niet schrijven kan. Als het genre dat hij voorstaat, trouwens goed, vakkundig gemaakt zou worden en niet begeleid werd door halfgare ideeën als die in het pamflet, zou er een soort dokumentaire kunnen ontstaan, die interessant genoeg zou kunnen zijn. Die projekten kunnen de roman niet vervangen, evenmin als de minirok de aardappel kan vervangen. Die twee hebben niets met elkaar te maken.
Develings kreten over de Middeleeuwse literatuur laten al zien, dat hij niet weet waar hij het over heeft en waarschijnlijk anonimiteit aanziet voor onpersoonlijkheid. Misschien stond het wat onduidelijk in een leerboekje. Al weten we niet wie de Reinaert en de Beatrijs geschreven hebben, de persoonlijkheid in die werken is zo sterk dat we de anonieme auteurs in de tekst kunnen ontmoeten.
Wie de Middeleeuwse literatuur beschouwt als een stuk informatie dat op de
| |
| |
grote massa is afgestemd, heeft waarschijnlijk alleen het paragraafje over de leerdichten gelezen. Wie beweert, dat b.v. de mystieke poëzie ‘helder en voor iedereen in die tijd actueel en levend’ is, praat als een kip zonder kop.
En dat moet een argument zijn voor de leus: ‘Na 6 eeuwen wordt het tijd dat de kunst gedemocratiseerd wordt, evenals dit met onderwijs, arbeid en zelfs religie gebeurt’! Wanneer demokratisering betekent, dat literatuur niet meer voor een happy few bestemd moet zijn - zoals in de Middeleeuwen - maar iedereen die lezen kan moet kunnen bereiken, dan is het een schoon ideaal, waaraan gewerkt is sinds de uitvinding van de boekdrukkunst, aan het eind van die Middeleeuwen. Als demokratisering moet inhouden, dat de auteur moet proberen uit te vinden wat de massa acceptabel, boeiend vindt, dan moet Develing zich eens verdiepen in het bestaan van een formidabele hoeveelheid leesvoer dat geheel op de massa is afgestemd. De massa kan, als ze geen literatuur lust, toch te lezen krijgen wat zij wil? De projekten die Develing wil maken, zullen even gretig aftrek vinden als de verhalen over James Bond, als de boeken van Jan Cremer en Ewald Vanvugt, als er maar evenveel mode, sensatie, sex en geweld in verwerkt worden.
Wat Develing omschrijft als demokratisering, de kunst gemeengoed maken, is uiterst vaag. Maar dat zal de bedoeling wel zijn, want het is een leuze en als die niet vaag zijn, hebben ze geen effekt. Vaagheid maakt ze glibberig en moeilijk aan te pakken. Een leuze als demokratisering van de kunst doet het wel, nu het marxisme op grote schaal gepopulariseerd is. Waar het Develing met die leuze om te doen is, valt makkelijk te raden: een mode lanceren voor het grote koopkrachtige publiek dat weet dat literatuur ‘in’ is en zich graag aan elke mode konformeert.
| |
5
Ook Bernlef gebruikt de term demokratisering en in een van de brieven van Willem in De schoenen van de dirigent noemt hij dat ‘het herkennen van bruikbaar materiaal’. Dit is onduidelijk en nietszeggend. Het herkennen van bruikbaar materiaal is altijd het werk van de schrijver geweest, zolang er literatuur bestaat. In feite berust elk werk op een ‘vondst’, die de auteur geholpen heeft aan zijn ‘gesprekstof’. In de laatste jaren is het gebied waarop bruikbaar materiaal gezocht kon worden, uitgebreid tot het volledige bestaan, want er is geen sprake meer van specifiek poëtische onderwerpen en dat is een groot winstpunt.
| |
| |
Zowel bij Develing als Bernlef is demokratisering een valse vlag, die - bij de een misschien meer dan bij de ander - wel gehesen zal zijn om de populariteit van zijn kleuren. Ook de kunst van de ready-mades en de objets trouvées noemt zich immers pop(ular) art.
Demokratisering van de literatuur kan alleen dit betekenen: de mogelijkheid voor de auteur om in zijn werk vrijelijk zijn individuele persoonlijkheid te laten spreken en de mogelijkheid voor elke lezer om in alle vrijheid kennis te nemen van alles wat geschreven is; daar over te oordelen zoals hij zelf wil. Met andere woorden: kommunikatie door middel van het taalkunstwerk, in alle vrijheid. Als demokratie in die vorm niet bestaat, dan moet er voor gevochten worden. Als ze wel bestaat, maar in onvolmaakte vorm, dan moet ze vervolmaakt worden. Als ze bestaat en funktioneert, moet men er gelukkig mee zijn.
De konsekwentie van wat Bernlef in zijn poëzie nastreeft en wat Develing in zijn pamflet spuide aan ondoordachte theorie, is een ‘literatuur’ die brokken populaire informatie geeft voor een zo groot mogelijk publiek over allerlei wetenswaardigheden, die men ook in een encyclopedie kan opzoeken; of die ons nauwkeurig inlichtingen verschaft over het privéleven van de Kunstenaar; of die ons flauwiteiten opdringt, die in een gesprek bij een toevallige ontmoeting op straat of in een kroeg, amusant kunnen zijn, maar onuitstaanbaar worden wanneer het pretentie van literaire tekst meekrijgt. Het kan een heel enkele keer zo gek zijn, dat het leuk wordt, zoals het geval met de twee dekseltjes van Buddingh', maar het resultaat is meestal meligheid.
Zo'n ‘literatuur’ kan elke lezer zelf samenstellen, met of zonder Bernlef's systeemkaartjes. Laten deze auteurs hun schrijfmachines verkopen, de deuren bij langs gaan, teksten van de ‘lezers’ inzamelen en die naar de uitgevers brengen.
Het pleit voor Develing, dat hij dat eigenlijk ook propageert. Als zo'n ‘literatuur’ mode zou worden, is er maar één troost: modes waaien gauw over. Laat Buddingh' zich vast voorbereiden op een nieuwe stijl!
| |
6
Er vinden grote veranderingen plaats in de vorm van onze samenleving, vooral doordat grenzen op allerlei gebied vervagen. Daardoor komt er ruimte vrij. Dit is een dynamische ontwikkeling met grote voordelen maar ook met niet te miskennen risiko's. Ruimte ontstaat doordat er geen verre landen meer zijn en China en Vietnam onze buren werden, waarmee we ons intensief bemoeien, waarop we ook tamelijk vrijblijvend onze persoonlijke onlusten projekteren. Ruimte ont- | |
| |
staat doordat vele oude vooroordelen en te strakke normen in een adembenemend tempo verwijderd worden - goddank in veel gevallen! - zonder dat lacunes opgevuld worden. Dat hoeft vaak ook niet, maar ruimte kweekt ruimtevrees.
De buitenkant van onze samenleving wordt gekleurd door de mode in de breedste zin. Zij heeft meer macht dan ze ooit tevoren had. Wie de mode bepaalt, bepaalt het straatbeeld. De mode is grillig en tiranniek, maar de massa is bereid smaak en oordeel in snel op elkaar volgende omschakelingen aan te passen bij elke verandering. De publiciteitsmedia staan klaar om de mode elke hommage te brengen die zij eist. Die slaafse, kinderlijke, vrome onderwerping van de massa vind ik het beklemmendste verschijnsel van deze zestiger jaren en zij bedreigt de literatuur als een slepende ziekte.
Alleen het individuele bewustzijn in de mens kan hier een tegenwicht tegen geven. Het gevaarlijke in bewegingen als Sigma is, dat het anti-individuele er de grootste kansen krijgt. Vinkenoog wil zichzelf en anderen koesteren in de grote, lauwe omarming van het half-bewustzijn, waarin men kritiekloos mee kan happenen zonder verantwoordelijk te zijn voor eigen gedachten of daden.
De auteurs die ik besproken heb en allen die denken zoals zij, zijn bevangen door ruimtevrees. Zij zoeken, bewust of onbewust, de massa op, proberen haar te lokken met een leus als demokratisering, die inhoudloos is. Maar dat zal de massa nooit merken, tenzij de mode het haar vertelt. De individualiteit van deze schrijvers is in verlegenheid geraakt en daarom zoeken zij naar een literaire vorm waarin individualiteit en persoonlijkheid onderdrukt zijn, naar een literatuur zonder gezicht.
Het is zaak de literatuur te blijven verdedigen tegen de aanhangers van zon ‘kulturele revolutie’, die een vernieuwing willen waardoor de literatuur vervangen zou worden door een surrogaat, dat geheel vrijblijvend op de modezin van de massa afgestemd kan worden. Tegen zo'n literatuur moet de kritiek zich verzetten omdat alle kritiek er onmogelijk door wordt gemaakt. En kritiek is van fundamenteel belang in de kommunikatie die het literaire werk tot stand kan brengen. Het is het weerwoord namens de lezers.
Verzet moet er ook zijn omdat deze literatuur zonder gezicht elke vorm van engagement zal uitbannen.
Wie meent, dat het niet zo'n vaart zal lopen, moet overwegen, dat de boeken die als leesvoer voor de tienduizenden geschreven worden - ik noemde Cremer en Vanvugt - dank zij een goedgerichte publiciteit snel veel aandacht trekken,
| |
| |
ook die van de kritiekloze critici, die er grote stukken over schrijven al tonen ze zich maar weinig ingenomen met die boeken. Zo wordt de literatuur van waarde in een hoek gedrukt.
En literatuur is niet iets bij zakelijks dat door elk willekeurig namaakprodukt vervangen kan worden.
| |
Maart 1967
* In De Gids (1966 nr. 10) verdedigt Bernlef zijn theorie. Hij geeft de dichter twee mogelijkheden: berusten in de ‘geconditioneerde ideeën’ over poëzie die in zijn tijd in zwang zijn of er radikaal tegen in opstand komen, door ‘het persoonlijke, unieke en voldragene’ te vervangen door ‘een anonieme, objektieve poëzie’. Dat is: in plaats van ‘gesanctioneerde vaagheid’ ‘controleerbare duidelijkheid’; in plaats van spekulatie informatie. B. verwijt de dichters uit het patroon van de samenleving verdwenen te zijn; in hun werk is niet meer te zien wat er staat. Als die generaliseringen op de voorgaande poëzie moeten slaan, ontpopt B. zich als een dogmatikus met oogkleppen. Waarom zou een dichter niet kunnen kiezen voor een poëzie die èn persoonlijk èn helder, duidelijk, onromantisch is.
B. beroept zich op de uitspraak van T.S. Eliot: ‘Poetry is not a turning loose of emotion, but an escape from emotion; it is not the expression of personality, but an escape from personality. But, of course, only those who have personality and emotions know what it means to want to escape from these things.’
Om dit beroep alleen al zou ik de theorie van B. verdacht kunnen vinden. Vlucht uit enige werkelijkheid kan nooit een beginpunt zijn voor een vernieuwing van waarde. Wel kan het een reaktie zijn tegen een overmaat aan emotie en persoonlijkheid en B. heeft misschien het belang van de laatste zin in het citaat van Eliot onderschat. Eliot reageerde ook op uitwassen van het late symbolisme en de neoromantiek.
Angst voor persoonlijkheid is niet vreemd in een tijd die ondanks alle verzet en doorbraak, zeer konformistisch is, omdat de groep de normen bepaalt, de modes uitroept. Maar we hoeven ons nog niet bij die angst neer te leggen.
B. wil een gedicht dat als feit vermomd is, waarvan hij kan zeggen: ‘Er staat tegelijkertijd wel en niet wat er staat.’ Dat is onduidelijker en romantischer dan hij zelf zou willen!
|
|