| |
| |
| |
[Nummer 4-5]
Frank Herzen Een kerfje op de revolver
Ze maakten weer ruzie over opa. Meestal deden ze dat niet als het jongetje er bij was. Kleine potjes, grote oren, zei Mamma altijd. Dan moest hij maar met zijn trein gaan spelen boven, of, als het toch bijna tijd was om naar bed te gaan, zich maar gelijk uitkleden.
Opa was natuurlijk zijn vriend maar over deze dingen kon hij hem niets vertellen. Vrienden vertelde je niet dat er over ze gepraat werd. Vrienden, daar deed je iets voor.
Het jongetje zat aan tafel en tekende een brede verkeersweg. Er reden auto's op. Een grote zwarte trok een caravan, blauw met een rode streep over het dak en pikzwarte bewegingsstrepen die als slangen onder de wielen vandaan schoten. Voor in de zwarte auto zat een heel deftige dame die zwaaide naar de achterblijvers. Ze stak een hand omhoog waaraan als een heel dure wrat een gouden ring schitterde. De zon scheen er in en er prikten stralen vandaar in alle richtingen over de tekening. Een zware man met een grote zwarte snor stuurde de wagen. De huizen bogen door als ze langsreden, net alsof ze bogen voor de dame in de auto. Er stonden bomen en bordjes langs de weg. Op de bordjes: ietalie en patat.
VAKANTIE schreef hij er onder.
Pappa en Mamma hadden het nog steeds over opa. Hij gluurde naar ze vanuit zijn ooghoeken. Hij kon nog net even blijven zitten.
Wat zou hij allemaal meenemen? Zijn vishengel met de grote rode dobber natuurlijk. Vissen kon hij goed. Als er maar goed viswater en riet was waar ze heengingen. Goed viswater was belangrijk. Hij maakte het deeg altijd zelf van een oude boterham die hij met spuug in elkaar kneedde. Spuug was het beste, dat roken de vissen niet.
‘Dat is dan meteen de laatste keer dat de oude man meegaat,’ zei Pappa. Zijn stem klinkt hard en bevelend en verwacht geen tegenspraak meer.
‘Ik heb geen zin om meer kosten te maken dan nodig is, ik kan
| |
| |
het geld waarachtig wel beter gebruiken. Hij gaat volgend jaar maar naar je zuster. Dan kan die er ook eens van genieten.’
Zijn moeder zei niets terug. Ze keek naar buiten waar de grote zwarte auto stond. Van hieruit zag hij haar in rode netnylons gestoken benen. Ze had zwarte schoenen aan, die met de dunne hakken, die gaatjes maakten in het kleed op de grond.
Het jongetje stond op en liep naar de deur. Het was beter er nu vandoor te gaan, voor Mamma zich zou omdraaien. Opa zou wel in de tuin zijn, hij zou hem zijn tekening laten zien. Wanneer hij tenminste niet zat te slapen. Dat was een griezelig gezicht. Als hij zijn ogen dicht had was het net of hij dood was. Hij was een beetje bang als hij hem zo zag zitten. Precies hetzelfde gezicht had grootmoeder gehad toen ze zo stil in de kist lag en hij met Pappa was meegegaan om te kijken. Er waren een heleboel mensen geweest. En ze hadden rijst met krenten gegeten.
‘De tering is een rotziekte,’ zeiden ze en streken hem over zijn hoofd. Maar grootmoeder had nooit teer gegeten, die at alleen maar pap en ze morste.
Hij duwde de keukendeur achter zich dicht, spande de teugels van zijn zwarte merrie en reed de tuin in. Achter de rozestruiken zaten de vijanden verscholen.
Hij hield zijn paard in en keek scherp door de takken. Ja hoor, daar zaten ze, je kon hun hoeden zien bewegen. Stommelingen, ze leerden het nooit. Hij trok smalend zijn mondhoeken naar beneden en schoof de sombrero achter op zijn hoofd. VOGELVRIJE KID was niet te vangen. Toen nam hij kalm zijn olifantgeweer uit het leren foudraal, richtte nauwkeurig en drukte af.
PANG, één rolde er om, vlak in de borst getroffen, schreeuwend, de handen omhoog brengend alsof hij het bloed dat uit de wond stroomde wilde tegenhouden. Zijn hoed rolde in het zand achter hem en zijn hoofd bonkte op de grond. Daarna lag hij net als kristus aan het kruis. Doden hebben hun handen altijd wijd uitgespreid. Daaraan zag je dat ze dood waren.
De ander vluchtte weg. Laat maar gaan, die kreeg hij nog wel. Hij had helemaal geen haast.
Het jongetje steeg van zijn paard, gaf het een klapje op haar achterste en raapte een takje op dat op het pad lag. Toen liep hij
| |
| |
langs de heg naar achteren. De oude man zat op de witte bank onder de kastanje. Hij sliep gelukkig niet. Het jongetje glimlachte tegen hem en ging op zijn hurken naast hem zitten.
‘Je mag mee op vakantie, grootvader,’ zei hij, terwijl hij met het takje een figuur in het zand tekende. ‘Pappa heeft het goedgevonden. Ik heb het gehoord.’
De figuur in het zand werd een vis met poten en voelsprieten die voor zijn kop heen en weer bengelden.
‘Wil je mijn tekening zien?’
De oude man pakte de tekening aan en keek er naar. Het jongetje zag dat er een glimlach om de gele lippen kwam.
‘Dat is mooi, mijn jongen, erg mooi.’
‘Ach, ik maak wel weer een nieuwe, ik vind deze niet zo erg goed.’ Grootvaders handen die het papier vasthouden zijn precies de handen van een woudloper. Met allemaal blauwe aartjes er overheen. Het is of er tussen de aartjes geen stukje vlees meer is. Alleen een dun velletje. Oud zijn is ook dun zijn en langzaam lopen.
Het jongetje kijkt weer naar de grond en krast de schubben van de grote vis er bij. De zijdestreep is precies het gekartelde randje op de rug van een adder.
| |
2
De wagen van Pappa is zwart, groot en glimmend. Hij heeft zilveren strepen langs de zijkanten en grote ogen van glas. Het jongetje wrijft er met zijn hand over. Die zien heus wel alles wat er op de weg gebeurt.
‘Kijk nog even of alles in orde is,’ zegt Mamma's stem.
Ze komt het pad af en doet het portier van de auto open. De zon komt van de zijkant en schijnt door haar dunne rok. Hij kan de omtrek van haar benen duidelijk zien. Ze wenkt hem.
‘Ga jij maar achterin bij opa, ik ga voorin naast Pappa,’ zegt ze en duwt hem de wagen in. Ze loopt om de voorkant heen en komt aan de andere kant naar binnen. Dan legt ze een lange witte arm over de leuning en drukt het knopje van het slot aan zijn deur naar beneden.
| |
| |
‘Zit u goed, vader?’ vraagt ze naar achteren. De oude man heeft zijn handen naast zich op het leer van de bank.
‘Best hoor,’ zegt hij. ‘Ik zit best.’ In de kleine ruimte klinkt zijn stem als een mes dat op een bord valt.
Het jongetje doet de armleuning in het midden van de bank naar beneden. Dan trekt hij zijn benen op en duwt zijn rug in het hoekje bij het autoraam. Met het AUTOMATIES GEWEER op zijn knieën wacht hij de komst van de bendeleider af. De grote roofoverval is tot in de puntjes uitgeknobbeld. Hij moet waken voor onverhoedse aanvallen.
Hij tuurt scherp de straat af. De vrouw die de vuilnisbak binnenhaalt is niet gevaarlijk. Ze loopt nog in peignoir en op pantoffels. Toch maar liever voorzichtig zijn. Je kunt niet weten. Zijn voorganger, die is nu dood, is ook verraden door zo'n slons van een wijf. Hij had hem nog gewaarschuwd. Wijven kun je niet vertrouwen, daar moet je mee uitkijken. Maar hij was er toch ingetippeld.
Daar komt de bendeleider het pad af. De zwarte tas met de POET in zijn hand. Hij loopt heel kalm. Net of er niets aan de hand is. Maar hij weet wel beter. Dat is allemaal maar schijn. Om de boel te bedonderen. De bendeleider weet wel wat hij doet. Hij is de meester van de MISDAAD. Het is nu bijna gebeurd. En dat is dan dat.
‘Alles is in orde,’ zegt hij wanneer hij in de wagen stapt en het portier dichtslaat. Hij kijkt even achterom. ‘Daar gaan we dan.’
Hij wordt bijna niet in de kussens gedrukt als de wagen start en wegzoemt van de stoeprand. De oude man naast het jongetje heeft zijn ogen dicht gedaan. Net of hij bang is voor een ontploffing.
Als ze langs de vrouw rijden die bij de voordeur een krant in de vuilnisbak stopt geeft hij haar nog even de volle laag. DENG, ziezo, beter maar geen risico nemen.
Door het achteruitraampje ziet hij de witte wand van de caravan op en neer deinen. De sluiting waarmee het huis aan de wagen vastzit, er loopt een draadje langs, net als het slangetje van de fles in het ziekenhuis, is niet te zien. Maar als je goed luistert op een recht stuk weg kun je hem soms horen knarsen. Ze hadden er olie op moeten doen.
| |
| |
| |
3
Het jongetje kijkt door het raampje naar buiten. Vanuit de wagen is de wereld net een groot platenboek. In allerlei kleuren schuiven de weilanden, bossen en huizen voorbij. Soms rijden ze gevaarlijk dicht langs andere wagens. Dan lijkt het of ze elkaar zullen raken. Maar Pappa rijdt heel voorzichtig en er gebeurt niets. Met zijn vader aan het stuur hoef je niet bang te zijn.
Het jongetje heeft geprobeerd met opa te praten. Maar de oude man is in slaap gevallen en hangt met zijn mond half open tegen de rugleuning van de bank.
‘Laat maar, vent,’ zei Mamma. ‘Laat opa maar slapen.’ Hij heeft een rol zuurtjes gekregen en zuigt op een rode. In zijn mond verzamelt hij spuug. Dan heb je een hele mond vol limonade. En het zuurtje smelt heel langzaam.
Wanneer de zon al flink hoog staat zetten ze de wagen onder de bomen van een groot bos. Ze rijden een zijweggetje in en stoppen. Mamma heeft een mandje met boterhammen. Pappa heeft zijn jasje uitgedaan en is met zijn rug tegen een boom gaan zitten.
‘Ga jij maar een eindje wandelen, jong. Maar niet te ver, anders raken we je nog kwijt.’ Pappa grinnikt en legt dan een zakdoek over zijn hoofd. Mamma zit naast hem en heeft haar armen om haar omhooggetrokken benen geslagen. Opa blijft in de wagen. Die kan niet met hem mee. Het jongetje blijft even naar hen staan kijken, trekt met de punt van zijn schoen een streep door het zand van het pad. Dan draait hij zich om en loopt het bos in.
Donkere, hoge stammen waar je niet in kunt klimmen. Als hij zijn hand op de stam legt plakt het. Hars. Hij probeert het er af te vegen, het spul wordt zwart. Hij spuugt er op. Hars is ook spuug, van de bomen.
Hoog boven hem is het dak van het bos. Een enorme tent van bladeren. Als je ronddraait is het licht dat tussen de takken doorvalt een krans van zoeklichten waar je middenin staat. Dan wordt hij zo duizelig dat hij achterover op de naalden valt. Hij doet zijn armen wijd open en is dood. Misschien komt er nu een heel mooie dame, die ziet hem dan liggen.
‘Zo, jongen, ben je daar? Ik heb op je gewacht.’ En ze knielt
| |
| |
naast hem en neemt zijn hoofd in haar armen. Hij zucht van welbehagen, hij wordt er gewoon warm van. Plotseling ziet hij tussen de stammen opa rondscharrelen. Bij een boom blijft hij staan en doet zijn gulp open. Hij watert. Opa hoest er bij, het geluid klappert door de stammen naar hem toe. Grootvader schiet de prop slijm altijd als een kogel uit zijn mond. Hij kan heel goed mikken. Maar het jongetje wordt er altijd misselijk van. Hij zou er hem eigenlijk voor moeten VERMOORDEN. Als het zijn vriend niet was.
Dan hoort het jongetje de stem en staat op. Met zijn handen in zijn zakken slentert hij naar de wagen toe. Pappa staat naast de auto en trekt zijn jasje weer aan. Mamma houdt het portier voor hem open. Als hij in de wagen schuift ziet hij dat de broek van grootvader een beetje nat is. Pappa en Mamma hebben het zeker niet gezien. Maar vies is het wel.
| |
4
Ze hebben het alweer over grootvader. Die hoort natuurlijk weer niks. Hij ligt weggezakt en hij slaapt. Het vel van zijn gezicht hangt in gordijnen over zijn jukbeenderen. Zijn hoofd ligt tegen het glas van het zij raampje en schokt zachtjes met de beweging van de wagen op en neer.
‘Hij moet maar in de caravan slapen. Met de jongen,’ zegt Pappa. ‘Wij zoeken wel een klein hotelletje. Dan parkeren we de wagen er vlakbij. Een hotelletje met een parkeerplaats.’
‘Dat kunnen we beter niet doen, dan hebben we er geen oog op. En alleen met de jongen...’ De stem van Mamma is zacht en voorzichtig. Ze kijkt uit haar ooghoeken naar achter, waar hij zit. Ze glimlacht tegen hem. ‘Hoe is het, vent?’ vraagt ze. Hij zegt niets terug. Knikt alleen maar. Waarom zou hij eigenlijk wat terug zeggen? Kreeg je maar last mee.
‘Weet jij dan een andere oplossing?’ vraagt Pappa en geeft een driftige ruk aan het stuur. De lucht komt in beweging als de andere wagen rakelings voorbij schiet.
‘Die verdomde zondagsrijders. Ze denken maar dat alles mag.’ Pappa is kwaad. Het jongetje kan het horen aan de donkere ondertoon in zijn stem. Altijd wanneer hij kwaad is klinkt zijn
| |
| |
stem als uit het binnenste van een berg. Of er iets overkookt.
‘We zullen wel zien als we er zijn,’ zegt Mamma. Ze heeft zich weer omgedraaid en pakt een doosje sigaretten uit het kastje in het dashbord. Een blauw doosje met een gouden hand er op. Dat heeft hij nog nooit gezien.
‘Geef mij ook een sigaret,’ zegt Pappa, en ze steekt er een voor hem aan, die ze tussen zijn lippen schuift. Pappa laat één hand van het stuur los en doet het driehoekige raampje naast hem open. De rook trekt in een lange witte sliert naar buiten. Net of de wagen in brand staat.
Hij zit aan het stuur van een zware trailer. Alleen in de nacht. Achter hem slaapt zijn kameraad op de kleine brits die tegen de achterwand van de cabine is gebouwd. Een sigaret hangt achteloos tussen zijn lippen. Ze hebben nu al drie dagen gereden. Zonder ophouden, elkaar om de beurt aflossend. Hijzelf zit nu al weer vijf uur achter het stuur. Hoog boven de weg. Hij tuurt met waakzame ogen door het donker van de nacht.
Ze vervoeren MUNITIE. Kisten met handgranaten en mijnen. Er was niemand anders te vinden die het karweitje op wilde knappen. Te gevaarlijk. Alleen vrijwilligers, hadden ze gezegd. Toen was hij kalm met een stalen smoel naar voren gestapt en heeft geknikt.
‘Jij?’ zei de voorman en hij had strak naar hem gekeken. Hij keek even strak terug. Zijn gezicht verried geen enkele emotie. Hij wist dat hij het kon. Had meer met dat bijltje gehakt. Maar daar had de ander geen flauw idee van. Hij vond het ook niet de moeite waard het hem uit te leggen. Het ging hem ook niets aan.
En wat gaf hij om het leven? Bovendien betaalde het goed. Zou hij een hoop lol van kunnen hebben.
‘Maar mijn kameraad moet mee. Ik kan het niet alleen.’
Ze waren vroeg vertrokken. De trekker zat achter de wagen. Hij had de leren handschoenen met de gaten aan de bovenkant aangetrokken. Gemakkelijke handschoenen. Had hij nog van een vliegenier gekregen die hij gekend had. Was in de oorlog gesneuveld. KOREA. Alsof hij het van te voren gevoeld had.
‘Neem jij de handschoenen maar,’ had hij gezegd.‘Jij hebt er meer aan dan ik. Zonde om mee te laten verbranden als ik neerstort.’
| |
| |
Van het lichaam van de vliegenier was nooit meer iets teruggevonden.
Plotseling maakt de wagen een grote sprong. Dan zakt hij een beetje naar links weg.
Met grote helderheid van geest knelt hij het stuur vast. BAND GESPRONGEN. Nou zou je het hebben. Dat kon gevaarlijk worden. De lading vliegt de lucht in bij een beetje behoorlijke schok. Gedachten flitsen door hem heen. Kalmte bewaren nu, dan gebeurt er niets. Niet meteen remmen. Eerst volgas en dan afwisselend op de rem trappen en de gashandel open laten. Hij is de enige die dit kunstje kent.
Hij stuurt de grote wagen naar de kant van de weg. Dat kunnen alleen de allerbeste chauffeurs. De zachte berm zal hem helpen de wagen tot stilstand te brengen. En het lukt hem. Even voelt hij nog dat de wielen een andere kant uit willen. Maar hij laat niet los. Hij temt het grote monster.
Dan staat hij stil. Hij neemt zijn handen van het stuur en leunt achterover. Steekt een nieuwe sigaret op uit het pakje met het bijzondere merk sigaretten. Hij kijkt glimlachend naar het gouden handje dat op het doosje staat afgedrukt. De rook van de sigaret kringelt traag door het zijraam naar buiten.
Zijn kameraad heeft niets gemerkt. Hij steekt een hand naar achteren en schudt hem wakker. Opstaan, Jack. Er is een band gesprongen. Dan springt hij uit de wagen en wacht rokend tot de ander naast hem staat.
‘Je hebt mijn leven gered,’ zegt Jack. ‘Hoe moet ik je daarvoor danken?’
‘Doe dat maar niet,’ glimlacht hij. ‘Haal liever de krik uit de wagen. Dan zullen we eens zien of we er wat aan kunnen doen.’
‘We zijn er bijna,’ zegt Pappa. Ze zijn de grenspost gepasseerd. Hij heeft er verdorie niets van gemerkt. Heeft hij zitten slapen?
‘God zij dank,’ zegt Mamma, en ze houdt haar hand voor haar mond als ze geeuwt. Waarvoor ze god moet danken is hem eeuwig een raadsel.
| |
| |
| |
5
Ze komen bij het hotelletje dat langs de weg een enorm bord heeft staan: EIGEN PARKEERPLAATS. De wagen draait de brede oprijlaan in. Hier zouden ze wel een tijdje blijven, dacht hij. Het was helemaal geen groot hotel, dat zag hij wel. Eigenlijk had hij iets heel anders verwacht. Maar misschien was hier wel goed viswater.
Pappa en Mamma gingen naar binnen en zetten hun handtekening in het witte boek dat op een tafeltje lag. Ze kregen een sleutel. Toen praatten ze wat met de eigenaar. Grootvader zat naast hem op de grote leren bank die tegen de wand van de hal aan stond. Er hing een geweldig hertegewei waarop je je hoed kon hangen en je jas. De schedel van het grote dier glansde wit en de oogkassen hadden een achterkant van teakhout, wat je er doorheen kon zien.
‘Tweehonderd meter hiervandaan is een speeltuin en een zwembad. We zijn wat dat betreft uitstekend voorzien van allerlei comfort.’ De eigenaar had een hoge, vrouwelijke stem en een vlinderdasje als van een kunstenaar. Misschien was hij dat ook wel. Deed hij maar alsof.
‘Ik hoop dat u het hier naar uw zin zal hebben.’ Mamma was heel vriendelijk tegen hem. ‘Ik hoop het ook,’ zei ze en knipperde met haar ogen. Mamma had valse wimpers, die plakte ze boven de echte. Het jongetje wist niet waarom ze dat deed. Kon je er beter door zien?
De man lachte weer geheimzinnig en trok zijn fluwelen jasje recht, plukte een denkbeeldig stofje van zijn revers.
‘Ik zal u dan de kamer laten zien, de beste die wij hebben.’
Het jongetje wachtte tot ze terug waren. ‘Blijf jij maar even zitten, vent,’ zei Mamma tegen hem. ‘Blijf maar even bij opa zitten, wij zijn zo weer terug.’ Pappa ging de koffers halen. Toen hij terugkwam was Mamma net halverwege de trap. Ze had een rode kleur op haar gezicht.
Het jongetje hoorde dat ze tegen Pappa heel anders praatte dan tegen de man met het fluwelen jasje. ‘Het is een heel mooie kamer,’ zei ze. ‘Met een balkon.’
Grootvader keek recht voor zich uit. Toen het jongetje hem aankeek zei hij niets. Hij keek naar het grote hertegewei tegenover
| |
| |
hen en zat heel stil naast hem. Hij bewoog niet eens. Toen keek ook het jongetje naar het gewei.
Het begon al donker te worden.
| |
6
Ze hadden gegeten. Hij lag op zijn rug in de bovenste krib van de caravan. Onder hem wist hij grootvader. Hij luisterde naar de ademhaling van de oude man. Af en toe was er het rochelend geluid van een onderdrukte hoestbui. Oude mensen hadden natuurlijk al zoveel slaap gehad dat ze om de haverklap wakker werden. Maar hij kon niet goed tegen dat hoesten. Waarom was grootvader niet in het hotel gaan slapen en Pappa bij hem?
‘We laten de deur open.’ Ze waren veel vroeger naar bed gegaan als anders. Grootvader was als eerste in de caravan gekropen.
‘Gaat u maar lekker slapen, vader,’ had zijn moeder gezegd. ‘Het is voor u een vermoeiende dag geweest. Morgen bekijken we wel wat we gaan doen.’ De oude man had geknikt en het natte vlies over zijn ogen schitterde in het licht van de lamp.
‘Als er wat aan de hand is, dan ga je heel zacht naar onze kamer en je klopt.’ Het jongetje had geknikt. ‘Niemand hoeft er dan last van te hebben.’
Nu lag hij hier dan. Door het raampje van de wagen kon hij de omtrekken van het huis zien. Voor de voordeur hing een ijzeren lantaarn die de stoep voor het huis in de gaten hield, een grote ronde lichtplek.
Boven het huis zag hij de sterren. Grote en kleine lichtpuntjes die samen allerlei figuren vormden. De maan zag hij niet, die stond aan de andere kant van de wagen.
Buiten was het erg stil. De nacht is soms vol leven, maar op deze plek is er behalve het langskomen van soms een auto over de grote weg niets te horen. Wel eenzaam hier. Ze konden je verdomme zo overvallen. Dat gebeurde heus nog wel tegenwoordig. Hij schoof wat dieper onder de dekens.
Maar je moest niet bang zijn. Het allerbeste was er maar helemaal niet aan te denken. Er niet aan denken dat Pappa en Mamma
| |
| |
in het huis sliepen en jij hier in de caravan met grootvader. Want je had niets aan zo'n oude man als de nood aan de man kwam. Kon je het allemaal alleen opknappen.
Hij legde de REVOLVER onder zijn kussen. Dat was hij zo gewend, met een wapen onder zijn kussen te slapen. Had hij overgehouden uit de oorlog. Je moest altijd bedacht zijn op een onverwachte aanval. De stappen van de vijand in het donker om het kamp. Maar hij had een hazeslaap. Hij hoorde het direct als er wat vreemds gebeurde. Daar stond hij in het bivak voor bekend.
‘Ed,’ zei de kapitein altijd, ‘ga jij maar aan de ingang liggen.’ Hij plukte aan zijn knevel en draaide er puntjes aan. ‘Dan kan de rest van de wacht inrukken.’
‘O.K., kaptein,’ zei hij dan. Pakte zijn boeltje op en droeg dat onverschillig naar de gevaarlijke plaats. De anderen keken bewonderend toe hoe hij met langzame TEXAANSE STAP naar de ingang van het kamp slenterde. Hij legde zijn plunjezak tegen een heuveltje op de grond, spreidde zijn grijze deken uit en ging op zijn dooie gemak een saffie liggen roken. Een knappe jongen die nu nog het kamp binnen kwam.
Voor hij zich klaarmaakte om te gaan slapen, controleerde hij altijd terdege zijn SPECIALE REVOLVER. Die droeg hij altijd bij zich. Er zaten al heel wat kerfjes op de notehouten kolf. Op zijn revolver was hij zo zuinig als op een pasgeboren baby. Hierop kon hij vertrouwen. Meer dan op de mensen. Brave mensen, beste kameraden, dat wel. Maar hij was toch maar liever alleen. Had je geen last van pottekijkers ook.
Plotseling was er de slag.
Het jongetje had zijn grootvader niet horen opstaan. De oude man had zich rochelend een weg door de wagen gezocht. Toen het jongetje de slag hoorde stond de deur van de wagen open en een streep licht kaatste tegen het plafond.
Hij liet zich voorzichtig van de krib zakken. Liep zonder de minste angst te tonen naar de deur. Het lichaam van zijn grootvader lag heel gek, de voet geklemd tussen de treden van het trapje, het hoofd in een vreemde houding op de romp. Het lichaam wees naar beneden.
Hij keek naar het gezicht. Dat was erg wit, nog witter dan anders.
| |
| |
De haren sliertten over het voorhoofd. Er was geen bloed te zien. Grootvader bewoog niet. En ook bij hem lagen de armen wijd uit elkaar, het zekerste bewijs dat er iets niet helemaal in orde was met hem.
Het jongetje trok de SPECIALE REVOLVER uit zijn zak en richtte op het hart. De kogel sloeg dof in het lichaam. Hij blies in de loop, waaruit rook omhoog kringelde. Daarna trok hij zijn mes en maakte een keurig recht kerfje in de kolf, naast de vele andere. Toen borg hij het gevaarlijke wapen weer op.
Daarna ging hij in een rechte lijn op het huis af. Hij liep de trap op naar boven, naar de kamer die ze hem gewezen hadden die middag, en klopte zacht op de deur.
‘Grootvader is gevallen,’ zei hij zacht toen zijn vader vroeg wat er aan de hand was. ‘Komt u even kijken? Hij ligt zo gek.’
‘Godverdomme,’ vloekte zijn vader toen ze bij de wagen aangekomen waren. ‘De ouwe is dood.’ Mamma viel op haar knieën naast het lichaam en streek de haren van het gezicht opzij.
Het jongetje stond een beetje achteraf en dacht dat ze nu wel naar huis zouden gaan. En hij had nog niet eens kunnen vissen.
|
|