| |
| |
| |
Rouke G. Broersma Gregoriaans
Het begon te regenen. Meneer Van Dijk zette de kraag van zijn jas op en versnelde zijn pas. Bij de bushalte stond een paartje te vrijen. Meneer Van Dijk kuchte en wendde het hoofd af. Hij keek uit over het pleintje, waaromheen oude en voor het merendeel onbewoonbaar verklaarde woningen stonden. Op de achtergrond verhief zich als een grote grafheuvel een stuk van de vroegere stadswal. Zijn blik werd getroffen door het dissonerend blauw van een viskraampje, terzijde van het plein, waaruit een dunne walm vergeefs tegen de motregen in trachtte op te stijgen. Meneer Van Dijk voelde speeksel in zijn mond lopen, maar hij vermande zich en gluurde langs het paartje in de richting van waaruit hij de bus verwachtte. Hij raadpleegde zijn horloge en kuchte opnieuw.
‘Eh... u wacht ook op de bus?’ vroeg hij zonder de jongen of het meisje aan te kijken.
De jongen draaide zich half om en knikte bevestigend. Zijn gezicht zat vol puistjes, waaraan hij veel gekrabd moest hebben, want sommige vertoonden minuskule kroontjes van geronnen bloed.
‘'t Is maar dat ik weet dat de bus nog niet gepasseerd is. Dank u wel,’ zei meneer Van Dijk.
Het meisje giechelde gesmoord. De jongen fluisterde op kalmerende toon. Even later arriveerde de bus. Oppervlakkig gezien van dezelfde blauwe kleur als het viskraampje. Meneer Van Dijk moest weer enig speeksel wegslikken. Daarna stapte hij in. Het verwonderde hem dat de twee anderen zijn voorbeeld niet volgden, en nadat hij bij de chauffeur een kaartje had gekocht, bleef hij weifelend bij de ingang staan.
‘Meneer, we vertrekken,’ riep hij tenslotte.
‘Goeie reis,’ antwoordde het meisje, dat in hoofdzaak opviel door een wijduitstaand kapsel, waarover ze een rood, vliezig nylon hoofddoekje droeg. Ze trok haar vriend naar zich toe.
‘Moet u niet mee?’ hield meneer Van Dijk aan, zich rechtstreeks tot de jongen richtend.
| |
| |
‘Wij gaan de andere kant op, als u het goedvindt,’ riep de jongen terug.
De bestuurder grinnikte en knipoogde naar het meisje, dat zich echter weer volkomen verdiepte in het gepuiste gezicht van haar vriend. Meneer Van Dijk verwijderde zich van de deuropening toen de bus wegreed en begaf zich naar het midden van het voertuig. Hij was de enige passagier. Zijn gevoel van tevredenheid, dat even geschokt scheen, keerde nu terug. Hij nam zijn bril af en begon de glazen ervan te poetsen. Daarna wreef hij een klein wak in het ij skieurige raam aan zijn rechterzijde.
Op dit moment passeerden ze een bakfiets, die naar rechts uitweek en daarbij de trottoirrand raakte, waardoor hij begon te slingeren. De berijder stak een gebalde vuist op, wat door meneer Van Dijk met een begrijpende glimlach werd beantwoord. Zo is het nu altijd, dacht hij filosofisch, iedereen schuift de schuld van eigen falen op de ander.
Tussen de vrijwel steeds oude huizen en gebouwen van het stadje ontdekte meneer Van Dijk bij een bocht een bioscoop die opgetrokken was in moderne stijl en waarvan de gevel ontsierd werd door een serafito-ornament.
Onmiddellijk daarna werd zijn aandacht getrokken door een laaggelegen langwerpige vijver. Een deel van de oude gracht, begreep hij. Op de oever bevond zich de lijnbaan van een touw-makerij. Het touw liep langzaam over een paar katrollen, in een gesloten circuit.
De bus stopte. Het station was een witgepleisterde wond op de grauwe, ziekelijke huid van de lucht. Neo-klassiek, meende meneer Van Dijk niet geheel zonder ironie. Er stond niemand voor het loket. De lokettist was snel en voorkomend. Meneer Van Dijk ontplooide een brede glimlach. Ondanks het weer en enkele andere onaanzienlijke oneffenheden bewaarde hij zijn goede humeur. Dat is niet iedereen vergund, dacht meneer Van Dijk en hij permitteerde het zich losjes met zijn aktentas te zwaaien toen hij het perron betrad.
Hier was niemand dan een kleine gebogen man, die een tiental meters voor hem uitliep. Hij droeg een te lange regenjas en een lichtgekleurde hoed. Iets in zijn manier van lopen trok de aan- | |
| |
dacht. Meneer Van Dijk begreep niet onmiddellijk hoe dit kwam. Hij volgde de man, die verder het perron opliep. Aan het eind bevonden zich enkele houten gebouwtjes. Wachtlokaaltjes, stelde hij zonder enige aarzeling vast.
De regen viel dichter en sloeg hem bij vlagen in het gezicht. Zijn wangen begonnen te gloeien. Hij liep sneller door en haalde de man in. In het voorbijgaan wierp hij een snelle, zijdelingse blik op het gezicht van de man en keek direkt daarop weer voor zich. Natuurlijk, dat is het, de vent is debiel, minstens. De gestalte van een volwassene en de springerige bewegingen van een kind. Disharmonie. Hij drukte zijn tas dichter tegen zich aan. Het kostte hem enige moeite niet achterom te kijken. Stel dat ik ongelijk heb, maar nee, het is zo duidelijk als wat: stomp profiel, te grote onderkaak en als ik het wel heb hondeogen.
Bij het eerste wachtlokaal bleef hij staan. Hij aarzelde even, maar besloot toch buiten te wachten op een bank, die uit de wind en de regen tegen het verveloze gebouwtje stond. De zitting en een gedeelte van de tegels voor de bank waren droog gebleven. Hij zette zich neer, opende zijn tas en nam er een lederen mapje uit dat een stapeltje diploma's bevatte. Hij liet de papieren knisteren.
Toen hij zijn ogen opsloeg, was de ander al vlakbij. Eén blik op diens gezicht versterkte hem in zijn aanvankelijke overtuiging. Het was tot op zekere hoogte het gezicht van een man, echter zonder het geringste spoor van baardgroei. Tijd en ervaring schenen de huid onaangetast te laten. Het was een ongerept, haast maagdelijk gezicht. En hoewel hij met enige voldoening konstateerde dat ogen en mond ronduit kinderlijk waren, kon meneer Van Dijk toch niet geheel ongevoelig blijven voor de mooi gevormde neus en de onmiskenbare schoonheid van de roomwitte huid. Op korte afstand bleef de man staan. Toen meneer Van Dijk hem vriendelijk toeknikte, kwam hij schoorvoetend naderbij, wat meneer Van Dijk enigszins teleurstelde, omdat hij de gedachte niet kon verdragen iemand angst in te boezemen.
‘Dag, meneer, 't regent hè,’ zei de man. Meneer Van Dijk verbaasde zich over het hoge timbre van de stem.
‘Vies weer, meneer,’ vervolgde de man. Hij zette zijn tas tussen zijn voeten op de grond. Meneer Van Dijk zag dat de man lange,
| |
| |
slanke handen bezat.
‘Ja, het is de tijd van het jaar, nietwaar,’ antwoordde hij. Omdat de man verder niets zei, boog hij zich weer over zijn tas, waaruit hij nu een stapeltje schriftblaadjes haalde.
‘Zegt u dat wel, meneer,’ zei de man na enige tijd.
Meneer Van Dijk richtte zich weer op. De papieren ritselden toen een windvlaag om de hoek van het gebouwtje sloeg.
‘U bent zeker onderwijzer, hè, meneer?’
De man sprak op verzoenende toon, alsof er iets tussen hen beiden was voorgevallen. Meneer Van Dijk wierp een snelle blik om zich heen en het werd hem eens te meer duidelijk dat hij en de andere man de enigen waren die zich op het perron bevonden.
‘Hoe raadt u dat zo gauw?’ vroeg hij wat geërgerd.
De ander lachte zacht.
‘Die rode strepen, ziet u’, en hij wees naar de schriftblaadjes.
‘Dat is nu een keer noodzakelijk. Kijk, als ik dat niet zou doen, maakten ze de volgende keer nog meer fouten,’ legde meneer Van Dijk uit. Hij vroeg zich af waarom hij zoveel moeite deed een volkomen normale en legitieme handeling te verdedigen.
‘Ja, dat wel.’
Het klonk weifelend deze keer en daarom keek meneer Van Dijk de man scherp aan. Deze staarde over de kolenopslag naast de spoorbaan in de verte. Zijn lippen trilden.
Nu ja, het is inderdaad vervelend voor sommige kinderen, dacht meneer Van Dijk, maar per slot van rekening...
Het geluid dat de binnenkomende trein veroorzaakte, hoewel minder krachtig dan gewoonlijk, verstoorde zijn gedachtengang. Hij borg zijn papieren weg, sloot de tas en begaf zich zonder op de ander te letten naar de trein. Er stapte niemand uit, en even later herinnerde meneer Van Dijk zich ook geen bestuurder te hebben gezien. Onzin, ik zal niet goed gekeken hebben, de treinen rijden nog niet automatisch. Voor hij instapte, klopte hij zijn jas af. Hij nam plaats op een klapstoeltje naast het portier. Het schoot hem te binnen dat hij de laatste twee uur niet had gerookt en daarom stak hij een sigaret op. Toen hij het portier wilde sluiten, kwam de man binnen. Hij zette zich zwijgend neer tegenover meneer Van Dijk, die opmerkte dat de man nog bleker zag dan
| |
| |
tevoren. Kleine zweetdruppels lagen als brandblaren op en aan weerszijden van zijn neus. Hij hijgde astmatisch.
‘Ik was u kwijt. U was zo plotseling verdwenen. Ik heb u overal gezocht,’ bracht de man na enige tijd met moeite uit. Het klonk als een schuw verwijt. Overdreven, dacht meneer Van Dijk, hij kon mij zonder veel moeite in het oog houden.
De trein vertrok.
‘'t Is hier benauwd,’ merkte hij op.
De man keek hem verbaasd aan. Hij antwoordde niet. Evenmin aksepteerde hij de sigaret die hem werd aangeboden. Het was enige tijd stil. Er haperde iets aan deze stilte, die slechts werd gemarkeerd door de hijgende ademhaling van de ander; maar korte tijd later was zelfs dit latente, ééndimensionale geluid niet langer waarneembaar. Meneer Van Dijk hield de adem in. De angst morrelde aan zijn zenuwen. Plotseling begreep hij de oorzaak van de vreemde stilte: de trein bewoog zich geluidloos.
‘U bent zeker aan de ulo verbonden,’ zei de ander.
Hij schrok op en trachtte zijn gedachten te bepalen bij de woorden van zijn metgezel en zich te ontdoen van zijn vrees.
‘Dan kent u misschien de jongens van Bakker ook wel?’ ging de man verder.
‘Eh... inderdaad, het zijn heel aardige jongens. Kent u ze?’
‘Ja, dat wel.’
Eerst nu viel het meneer Van Dijk op hoe verrassend zorgvuldig de man zijn woorden uitsprak, zó langzaam en met zoveel nadruk op ieder afzonderlijk woord, dat ze aanvankelijk bleven steken in eigen vorm en klank, zonder direkt een verband te leggen met andere woorden. Maar dit was slechts schijn, want meneer Van Dijk begreep zijn metgezel heel goed. Het leek er zelfs op dat de man meer bedoelde dan hij zei, misschien meer dan hij wilde zeggen. Achter zijn woorden ging een diepere betekenis schuil. Zelfs gemeenplaatsen klonken uit zijn mond als aforismen. Dit kon verband houden met de spookachtige allures van de trein, maar het kon ook zijn - en deze verklaring leek meneer Van Dijk veel aannemelijker - dat de man vroeger spraaklessen had genoten. Welk spraakgebrek de man dan ook mocht hebben bezeten, de behandelende logopedist kon trots zijn op zijn resultaten, vond
| |
| |
meneer Van Dijk.
‘Ik geef ze orgelles.’
Meneer Van Dijk voelde zich bedrukt, doordat de stilte ook door spreken niet teruggedrongen kon worden.
‘O, u speelt orgel. En u geeft ook les?’ vroeg hij.
‘Ze maken goede vorderingen.’
Het werd lichter in de trein. Ze keken tegelijk naar buiten. Het regende niet meer. Hier en daar vertoonde de grijze lucht blauwe openingen.
‘Dat is prettig om te horen.’
‘Ja, dat wel.’
Meneer Van Dijk onderwierp het gezicht van de orgelleraar aan een nauwkeuriger onderzoek. Er was niets in het gelaat dat hem stempelde tot een kunstenaar of een intellektueel. Een typisch geval van speciale begaafdheid bij benedennormale intelligentie, stelde hij opgelucht vast.
‘Ik ben nu op weg naar meneer Crauwels,’ hernam de man.
Meneer Van Dijk toonde zich verwonderd, waarop zijn metgezel hem uitlegde dat Crauwels zijn leermeester was, van wie hij les kreeg op het orgel van de Grote Kerk te Z.
‘Mag ik vragen, meneer, wie is uw geliefkoosde komponist?’
‘Franck. César Franck,’ antwoordde de organist zonder een zweem van geestdrift, maar met een fraktie van eerbied in zijn stem.
‘En voelt u niets voor Bach?’ riep meneer Van Dijk bijna verontwaardigd uit.
‘Ja, dat wel.’
De manier waarop de man dit telkens terugkerende zinnetje uitsprak, deed denken aan een Gregoriaans refrein. Het irriteerde meneer Van Dijk meer dan hij zichzelf wilde toegeven.
‘Maar Bach is mij wat te wetenschappelijk,’ voegde de organist er verontschuldigend aan toe. ‘Misschien ben ik nog niet rijp voor hem.’
Het gesprek werd onderbroken door de komst van de kondukteur, een man met een bleek, bijna doorschijnend gezicht en uitdrukkingloze ogen. Hij groette niet, vroeg evenmin om kaartjes. Hij keek onderdanig naar de organist, die hem toeknikte, waarop hij zwijgend verdween, alsof hij een bevel opvolgde. Meneer
| |
| |
Van Dijk sloeg dit alles met beklemming gade. De angst keerde terug en nestelde zich in zijn vlees. De organist boog zich naar hem over.
‘Ik begrijp dat u zich voor orgelmuziek interesseert. Als u het op prijs stelt, wil ik vanavond Bach voor u spelen.’
Er ging een kalmerende werking van zijn stem uit. Meneer Van Dijk keek in zijn tas om te verbergen dat hij bloosde. ‘Ik zou wel graag willen,’ zei hij zonder op te kijken, ‘maar ik bezoek vanavond een kursus. Ik studeer namelijk pedagogie, opvoedkunde.’
De trein minderde vaart. Dit was niet af te leiden uit remgeluiden, want die bleven achterwege, maar uit de langzaam afnemende snelheid waarmee bomen en palen langs het raampje renden. Meneer Van Dijk stond op. Hij wilde zich juist aan een stang vastpakken, toen de trein krachtiger remde. Hij tuimelde voorover. De organist ving hem rustig op door zijn polsen te grijpen. De man bezat sterke vingers. Hij bukte zich om zijn hoed van de grond te rapen, die hem tijdens de botsing met meneer Van Dijk van het hoofd gegleden was. Zijn schedel bleek volkomen kaal te zijn, zó kaal dat men wel moest aannemen: op dit hoofd heeft nooit haar gegroeid. Meneer Van Dijk vroeg zich af, welke indruk het gezicht van de man nu op hem zou maken. Het was alsof zijn metgezel deze gedachte raadde: nog in gebukte houding zette hij het hoofddeksel weer op. De trein stond stil.
Meneer Van Dijk groette, opende het portier en sprong het perron op. Op de andere perrons heerste de normale drukte. Dit stelde hem gerust. Hij liep met snelle passen naar de zijuitgang. Om tijd te winnen trok hij alvast het strookje van zijn retoerkaartje. Hij overhandigde dit aan de kontroleur zonder zijn pas te vertragen. Eenmaal buiten, haalde hij verlicht adem. Terwijl hij langzaam verder liep, keek hij achterom. De man was hem niet gevolgd. Toen hij weer voor zich uitkeek, werd hij besprongen door zonlicht, dat in een winkelruit aan de overkant van het plein weerkaatste. Hij bleef staan. Hij beefde. Hij wachtte tot hij zijn geschokte zenuwen weer enigszins de baas was en stak toen schuifelend over.
Op het trottoir wachtte hij opnieuw. Daarna wendde hij zich om. Hij keek omhoog. De rode zon balanceerde op de nok van het sta- | |
| |
tionsgebouw. Daarboven kleefde een bloedend spoor aan de inmiddels pastelblauwe hemel. Rode vlekken vloeiden uit over nabije wolkenkluwens. Lager de vaalwitte gevel van het stationsgebouw, een toneeldecor. Nog lager het brede trottoir voor de hoofdingang, waaruit groepjes mensen kwamen.
Zo nu en dan wordt het beeld doorbroken door voorbijrijdende bussen en automobielen, zonder dat voor het besef van meneer Van Dijk de kontinuïteit ervan wordt aangetast. Het geheel blijft gevangen in een ban van statische principes. Het lijkt op een levensgrote foto. De angst keert terug.
Met volstrekte zekerheid weet hij dat alles slechts schijn is: achter de coulissen schuilen geheimzinnige machten die elkaar bekampen, en als de schemer valt zal het beeld aan scherpte verliezen, het zal in brokken uiteenvallen.
Zienderogen verdwijnt de zon achter het gebouw. Naarmate zijn blikken scherper het beeld aftasten naar een mogelijk teken van de naderende katastrofe, neemt zijn angst toe. En niet alleen hij schijnt het onheil te voorzien: Het plein ligt nu geheel verlaten. Er komen geen reizigers meer uit het station.
Hij kijkt om zich heen. De schaarse bomen staan roerloos te stollen. Dan verlaat een smalle, gebogen man het stationsgebouw. Hij begroet een andere man, die plotseling bij hem staat, door zijn hoed af te nemen. Het eensklaps aanspringende licht boven de hoofdingang werpt een dunne lasso, een vage aureool om de kale schedel van de eerste man. Meneer Van Dijk merkt dat hij begint te lopen. Hij steekt opnieuw het plein over, in de richting van de beide mannen, die links afslaan. Hij volgt op enige afstand. De avond valt snel.
De stad nestelt zich met al zijn geluiden in zijn hoofd en veroorzaakt daar het eentonig gezoem van een machinekamer. Hoewel hij in een verkeerde richting wordt geleid, voelt hij zich niet verontrust. Integendeel, naarmate hij voortloopt, meent hij aan gewicht te verliezen.
De beide mannen blijven staan voor een groot, somber gebouw. Ze beklimmen een lage stenen trap, die naar de deur leidt. De grootste opent die en treedt binnen. Zijn begeleider volgt trager.
| |
| |
De deur valt dicht. Ook meneer Van Dijk beklimt de trap. Hij legt zijn hand op de deurknop. Hij aarzelt en tracht na te denken, zonder erin te slagen enige ordening in zijn gedachten aan te brengen.
In zijn hand begint de deurknop zacht te trillen. Pas daarna hoort hij het orgel spelen. De trilling deelt zich mee aan heel zijn lichaam. Hij gaat naar binnen en betreedt een goed verlicht portaal, waarin hij drie deuren ontdekt. Hij kiest de deur aan zijn linkerhand. Als hij deze heeft geopend, neemt het geluid toe. Hij bevindt zich in een grote, onverlichte ruimte. Hij doet nog enkele passen en grijpt zich dan vast aan de hoge rugleuning van een houten bank. De muziek valt als een dwangbuis om hem heen. Hij rilt en begint zacht te huilen. Op enige afstand, hoog boven zich, bemerkt hij een lichtvlek, naast het reusachtig gebit van het orgelfront.
Voor zijn gevoel is het niet de duisternis, maar zijn het de borstklanken van het orgel waarmee de ruimte gevuld is, die het hem onmogelijk maken de twee mannen in het licht duidelijk te onderscheiden. Bovendien beweegt het kale hoofd van de een op en neer, in een ritme dat bijna samenvalt met dat van de muziek. Het gezicht licht telkens even op als een hemellichaam, een mysterieus teken. Daarachter het valer gezicht van de tweede man, bewegingloos schuin geheven, met een uitdrukking die alleen past bij de kleine verlichte ruimte achter de speeltafel.
De muziek is een onontwarbaar net, een duister spinsel. Vertwijfeld vraagt meneer Van Dijk zich af of hij de duisternis voor hem, in de kleiner wordende keelholte, zal moeten doorwaden, of hij zich een weg zal banen door dit woud van warrige klanken, of hij een opening zal zoeken die voert naar de oorsprong der geluiden, zijn eigen oorsprong misschien.
Na lang zoeken in zijn verwarde herinnering vindt hij het trefwoord, de samenvatting van zijn plotseling openbrekende weerzin: Franck, César Franck. De man zou Bach voor me spelen!
Hij draaide zich om en verliet de ruimte. Voor de tweede keer betrad hij het verlichte portaal. Toen hij zijn horloge raadpleegde, nam zijn woede toe. Op ooghoogte ontdekte hij twee roodgeschil- | |
| |
derde deurtjes. Een ervan stond half open. Hij opende ook het andere. De ondiepe kast bevatte een groot aantal zwarte knoppen en schakelaars. Middenin bevond zich een metalen hendel. Hij aarzelde niet lang en haalde deze resoluut over. Direkt daarna stond hij in een volslagen donker, waarin zijn woede en de laatste restjes angst een heenkomen zochten. Het orgel, dat hem nog steeds niet geheel had losgelaten, stierf kreunend, een magere echo nalatend.
Zonder zich te haasten verliet meneer Van Dijk het gebouw. Hij wandelde de stille straat uit en ging op de hoek een telefooncel binnen, waar hij een kort gesprek voerde. Na afloop stak hij een sigaret op, een uur te vroeg maar daarom niet minder verdiend, vond meneer Van Dijk. Nog voor hij deze had opgerookt, stopte er een taxi voor hem. Hij wierp zijn peuk, die nog nasmeulde toen de taxi met meneer Van Dijk reeds uit het gezicht was verdwenen, zorgvuldig in de straatgoot.
|
|