| |
| |
| |
Konfrontatie met tijdschriften
Eigen werkplaatsen langs
Dat tijdschriften een belangrijke rol vervullen in de aktualiteit van de literatuur, staat voor mij als een paal boven water. Een andere mening kan men van een redakteur ook nauwelijks verwachten. Vaak wordt een tijdschrift aangeduid met ‘werkplaats’, en al is dat een cliché, het is wel terecht. De literatuur van morgen wordt er gebouwd, alle generaties die op een bepaald moment aan het woord zijn, kunnen elkaar er ontmoeten en er is ruimte voor experimenten. Wie een overzicht van de literaire ontwikkeling van zijn tijd wil hebben, moet zich abonneren op ten minste vier literaire bladen van uiteenlopend karakter. Alle bestaande tijdschriften vormen immers met elkaar, elkaar aanvullend of onderling polemiserend, de stroom van die ontwikkeling.
In de vroege zestiger jaren werd het beeld van de literatuur mee bepaald door een vrij groot aantal kleine, overwegend plaatselijke bladen, die in eigen beheer werden uitgegeven. Het vroege, Delfts-Rotterdamse Kentering was er een voorbeeld van; het Eindhovense Manifest (dat als Nieuw Tijdschrift nu ineens herleefd schijnt te zijn); het roemloos ten onder gegane Jong Nederlands Literair Tijdschrift, ook uit Brabant; het Voorburgse Fase en het Groningse Trans, de voorlopers van Kontoer; het Amsterdamse Muza.
In het midden van het decennium vond vervolgens een konsolidatie plaats en werden de rijen van de kleine bladen uitgedund. Momenteel zijn er tekenen van een afbrokkeling. Het gonst van geruchten over bladen waarmee het slecht gaat. De Nieuwe Stem is opgeheven. Podium schijnt ter ziele. Dit alles lijkt verontrustend, want het verdwijnen van tijdschriften zonder dat er nieuwe voor in de plaats komen leidt tot vermindering van de kapaciteit aan werkplaatsen en dat is vooral voor de jonge literatuur nadelig.
Wat met De Nieuwe Stem en Podium is gebeurd, hoeft nog niet uit een krisis in de tijdschriften voort te komen. De Nieuwe Stem heeft vanaf zijn oprichting in 1945 onder de bezielende leiding van Donkersloot gestaan en na diens dood is het blad in de afgelopen paar jaar langzaam uitgedoofd. Podium heeft het uitgehouden vanaf 1944, toen het in Friesland ondergronds werd opgericht. Na de rigoureuze ommezwaai van 1950, toen het voor de nieuwe poëzie koos, heeft het steeds het blad van de avant-garde willen zijn. Maar toen in de late vijftiger jaren Gard-Sivik steeds meer op de voorgrond kwam, begon Podium aan betekenis in te boeten. Wat zich avant-garde noemde koncentreerde zich in dat nieuwe blad en toen dat in 1963 verdween, kon Podium zich geen positie van belang meer heroveren.
| |
| |
De Gard-Sivikgroep zette zijn werk voort in De Nieuwe Stijl, een reeks paperbacks die niet indrukwekkend hard van stapel loopt. En daarnaast bestond Randstad als kwartaalschrift voor moderne Nederlandse en buitenlandse literatuur. Sinds 1966 is overigens ook van Randstad geen aflevering meer verschenen.
Podium had zijn identiteit verloren en het was eigenlijk wel ten dode opgeschreven. De glorie van de eerste tien jaar van zijn bestaan heeft het niet kunnen herstellen.
Of tijdschriften interessant zijn, hangt af van hun ‘persoonlijkheid’, hun onverwisselbaarheid. Naarmate dit karakter verzwakt, verliezen zij hun gezicht, en hun waarde als werkplaats. Dan degraderen zij tot een stortplaats voor toevallige kopij. Voldoen de voornaamste tijdschriften van dit moment aan die eis? De Gids, met zijn 130 jaren het oudste en het jongste literaire tijdschrift van Nederland, doet dat stellig. ‘Literair’ slaat overigens bij dit noch bij andere tijdschriften op een eenzijdige belangstelling. Allerlei vormen van kuituur, politiek, wetenschappen etc. krijgen aandacht naast de literatuur in engere zin. Bij De Gids gebeurt dat in belangrijke mate. Het is misschien ook beter dit tijdschrift algemeen-kultu-reel te noemen, omdat vooral de niet-literaire bijdragen het gezicht van het blad uitmaken. Ik noemde het ook het jongste tijdschrift, omdat het zich op bewogen wijze engageert aan de politieke en sociale gebeurtenissen van deze tijd en zich altijd progressief opstelt. Dat maakt het blad sinds enkele jaren weer tot werkelijk een gids. De gevestigde reputaties publiceren er, maar De Gids staat ook open voor jongeren. Het tijdschrift ontleent zijn persoonlijkheid niet aan de aard van het kreatieve werk dat er in verschijnt, want daarin volgt het de aktualiteit zonder stelling te nemen. Het karakter van het blad komt uit in de manier waarop het zich engageert.
De Gids is onmiskenbaar het beste literair-kulturele tijdschrift in Nederland. Soms vraag ik me af, wat de schim van Potgieter die om dit blad moet waren, er momenteel wel van denkt - Er is (gelukkig) zo weinig degelijkheid!
Maatstaf bestaat 15 jaar. Het is in die tijd in grote lijnen zichzelf gebleven: een blad dat geen literaire richting wilde vertegenwoordigen, maar alleen de maatstaf van de kwaliteit wilde aanleggen; dat een links-georiënteerde belangstelling voor politiek liet zien. In zijn beste nummers kan Maatstaf met De Gids vergeleken worden, al heeft dat laatste blad het voordeel dat het met zijn op de aktualiteit gerichte kronieken voor diverse onderwerpen, levendiger, beweeglijker is. Maatstaf heeft ook al te vaak konsessies aan de kwaliteit gedaan. Een werkelijk boeiend
| |
| |
en onmisbaar tijdschrift vind ik het niet en dat is De Gids wel.
Tirade heeft 11 jaargangen volgemaakt. Het is een blad met karakter, eigenzinnig soms en dwars tegen de mode in. In de rubriek Portefolio geeft het in elk nummer zwart-wit reprodukties van een duidelijk omgrensde figuratieve schilderkunst. Het publiceert werk zoals nergens anders te lezen is, b.v. kort geleden de brieven van Van Oudshoorn. Het is ook politiek geïnteresseerd, maar dan vanuit de meest rechtse hoek van het socialisme. Geen wonder met een man als Van het Reve, bewonderaar van Amerika's Vietnam-politiek, in de redaktie. Weliswaar drukte Tirade het beroemde artikel van Chomsky af, maar misschien was dat alleen om zijn politieke ketterjager Jacques de Kadt een extra gelegenheid te geven tegen alles wat links is te blaffen. Ik zou Tirade toch niet willen missen, al strijkt het me soms tegen de haren in. Met Tirade verwant om zijn rationeel-nuchtere inslag, maar politiek linkser georiënteerd, is het Hollands Maandblad, dat zijn karakter vooral ontleent aan de homogene groep van redakteuren en medewerkers: mensen als Poll, Renate Rubinstein, Krol, Hillenius. Het blad heeft een eigen plaats door zijn zakelijke, onromantische toon, zijn soms relativerende ironie.
Raam, dat in 1963 door een naamsverandering uit het toen 40 jaar oude katholieke Roeping voortkwam, heeft zijn positie nu kort geleden verstevigd door een overgang naar de uitgeverij Bruna. Wat het kreatieve werk betreft, heeft Raam geen eigen gezicht. Men ziet er mensen in publiceren, die ook bindingen met andere tijdschriften hebben. Het is voor een redaktie ook vrijwel onbegonnen werk een kring van exclusieve medewerkers te kreëren. Het tijdschrift zoekt zijn identiteit o.a. in een kultuur-filosofische toets, die ook niet altijd de duidelijkheid van de eigen trekken ten goede komt. Raam stelt zich op tegenover degenen die kunst om de kunst, literatuur om de literatuur propageren en dat is een van de sympathieke kanten van het tijdschrift. Toch vermeldt het onder zijn nieuwe medewerkers Kees Fens. Raam heeft het exclusief-katholieke karakter van Roeping afgezworen. De Volkskrant zegt ook dat ze niet katholiek is - Het is curieus dat twee medewerkers van die krant redakteur zijn van Raam: Fons Sarneel en Lambert Tegenbosch. Raam is of het wil of niet, net als de Volkskrant een niet-katholiek blad van en voor katholieken. Dat is natuurlijk meer ingewikkeld dan bedenkelijk en het tijdschrift zal wellicht toch in dat katholieke karakter - dat net als bij het crypto-katholieke ochtendblad een progressieve inslag heeft - zijn identiteit moeten zoeken. Een Nieuwe Linie van de literatuur misschien.
| |
| |
Raster heeft onder redaktie van H.C. ten Berge nu één jaargang lang de erfenis van Merlyn beheerd. Heeft nog ergens in Nederland iemand heimwee naar dat bolwerk van degelijk-dogmatische literatuurbeschouwing, waarvan de naam een aanfluiting was omdat het blad de spotzieke grilligheid van die oude keltische tovenaar volkomen miste? Raster is heel wat levendiger en boeiender doordat het veelzijdiger is. F.C. Terborgh, die weinig schrijft maar dat goed doet, is een van de interessante medewerkers. De poëzie van Waskowsky, Hamelink, Kouwenaar is in dit tijdschrift op haar plaats. Raster publiceert wel bijdragen over andere artistieke onderwerpen als muziek en film, maar afgezien daarvan is het exclusief-literair en daarmee onderscheidt het zich van de andere Nederlandse bladen. Dat is ook te verwachten van een redakteur die zich tegen elke vorm van expliciet engagement heeft uitgesproken. Daar zit het gevaar in, dat dit tijdschrift zal verschralen binnen de vicieuze cirkel van de Literatuur. De toekomst zal wel laten zien, of Raster zich daarvoor kan blijven behoeden. In elk geval is het tot nu toe een blad met een onverwisselbare persoonlijkheid.
Kentering gaat zijn 9e jaargang in. Het maakt de indruk nog steeds te zoeken naar de plaats die het waard is. De redaktie wordt nu uitgebreid met Nel Noordzij, Hans van de Waarsenburg en Jan Boelens en op die manier ontstaat er een grote en opvallend heterogene groep, wat aan de ‘persoonlijkheid’ van dit tijdschrift alleen maar afbreuk kan doen. Wil Kentering een tweede Maatstaf worden? Dat zou het onverstandigste zijn wat het blad zou kunnen nastreven. De Kentering-redaktie legt nadruk op het engagement van het blad, dat zoals het bij de meeste literaire tijdschriften het geval is, progressief-links is. In dit opzicht is alleen Tirade een duidelijke tegenvoeter. De fout van de redaktie van Kentering is, dat zij zich onvoldoende realiseert wat de konsekwentie moet zijn van haar geëngageerdheid voor haar houding in de literaire aktualiteit. Te vaak doet zij bij de keuze van het kreatieve werk konsessies aan de mode door onpersoonlijke barbarberismen e.d. voor literatuur aan te zien. Vele bladzijden Kentering kunnen dienen als staalkaart van de zwakheden van de jongste poëzie van deze tijd. Nu gaat bijna geen enkel tijdschrift dat zich voor debutanten en beginnende auteurs openstelt, op dit punt vrijuit en eigenlijk is die openheid ook nog meer waard dan het handhaven van een hoge kwaliteitsnorm. Alleen is de redaktie van Kentering wel eens heel erg kritiekloos. De bijna vergeten Vlaamse Vijftigers als Ben Cami en Bontridder die het in huis gehaald heeft, maken de kreatieve kant van het blad er ook niet boeiender op. Waar ik tegenover moet
| |
| |
stellen, dat er zeker goede dingen in staan. Het interessantst is Kentering als het zich op de aktualiteit richt. Als het zich de eigen positie in de literaire ontwikkeling van dit moment beter bewust maakte, zou Kentering meer gezicht krijgen. Soms lijkt het alsof angst voor literaire exclusiviteit tijdschriften ongevoelig maakt voor de literaire ontwikkeling. Te weinig tijdschriften nemen ook de moeite om die op de voet te volgen, zoals Kontoer dat in de ‘Konfrontaties’ doet. Kentering levert te hooi en te gras kritieken. In De Gids is een vaste rubriek voor poëzie en een voor proza. De eerste is in handen van Bernlef en die schrijft er vrijwel uitsluitend in over zijn literaire hobby's: Marianne Moore, William C. Williams, K. Schippers en C. Buddingh'. Dat is een korte tijd interessant door het informatieve karakter, maar het ontaardt vrij snel in literaire inteelt. Door deze eenzijdigheid van Bernlef is de poëziekroniek van het voornaamste Nederlandse tijdschrift voor de aktualiteit verloren.
Er is te weinig onderlinge polemiek tussen de tijdschriften. Kentering en Kontoer worden vaak in één adem genoemd en veel mensen schijnen het onderscheid tussen beide bladen niet te zien. Dat komt misschien ook doordat er nooit een zinvolle uitwisseling van gedachten is geweest, een fout die aan beide partijen te wijten is. Wel heeft er een ruzietje gewoed, doordat een kinderachtige onhebbelijkheid van de Kentering-redaktie bij ons zoveel irritatie wekte dat we een scherpe uitval deden. De woordenstrijd die zoiets uitlokt, is geen polemiek. Achteraf gezien was het een verspilling van energie en plaatsruimte. Werkelijke polemiek over zinvolle aangelegenheden is nodig omdat het tot zelfonderzoek leidt. En dat kan op zijn beurt de onverwisselbaarheid versterken.
In dit overzicht zijn de overwegend Belgische bladen buiten beschouwing gebleven. Over de kleurloze reputaties als Nieuw Vlaams Tijdschrift, Dietsche Warande, Vlaamse Gids valt weinig te zeggen. Komma, dat nog met één been in Nederland staat, heeft me nooit kunnen overtuigen. Het doet me denken aan iets onmogelijks, b.v. een kruising van Tirade en Raster. Yang, blad van de jonge generatie, blijft zich handhaven na een een rommelige historie met ruzies en afsplitsingen. Het is soms te slordig, te kritiekloos in elkaar gezet. Vlaamse specialiteiten zijn nog, naast het curieuze Daele, de polemische bladen Mep, voortzetting van weverbergh's Bok, en Heibel, onooglijk maar plezierig-agressief stencilwerk van Depeuter en Hannelore. Zij trachten de Vlaamse literatuurpausen en -kardinalen het leven zuur te maken. God zegene hen! Hadden wij ook maar wat meer heibel.
Jan van der Vegt
| |
| |
| |
Nieuw tijdschrift: provincialisme op de terugtocht
De eigentijdse geschiedenis van het literaire tijdschrift in Noord-Brabant raakt verschillende minderwaardigheidscomplexen en zacht-fascistische sentimenten. Het is moeilijk gebleken daar bovenuit te stijgen. Manifest, tot dusverre in de nabije historie nog steeds het blad met de meeste allure, ging kapot aan grootbrabanders en germaans-europeanen. Peter Schuddeboom en Hans van de Waarsenburg, de twee drijvende ‘onbesmette’ krachten van Manifest, stapten daarop uit de redactie. Laatstgenoemde is vrijwel helemaal van het Brabantse toneel verdwenen, Schuddeboom is momenteel voornaamste redacteur van een nieuw literair (Brabants) blad, zowel hoopvol als spottend ‘Nieuw Tijdschrift’ geheten. Het blad zou een verbeterde voortzetting van Kuur zijn, en gaf zijn eerste nummer in november '67 dan ook het grapje ‘vierde jaargang nummer 1’ mee. Kuur, een Limburgs periodiek, werd anderhalf jaar geleden benaderd en genomen door de Eindhovense uitgeversassociatie ‘Opwenteling’, een bedrijf waar evenveel goede als kwade kanten aan zitten. (Maar de intensiteit van het kwade kon wel eens overheersen.) Tegen ‘Opwenteling’ heb ik, dat de voornaamste topmensen, onder wie directeur-promotor J. Oversteegen voorop, een ‘kunst’-jargon gebruiken, dat soms lachlust, vaker ergernis opwekt. Aan ‘Opwenteling’ kleefden (kleven) naïeve theorieën over het ‘recht van de kunstenaar’ en Het Belang van Kreativiteit. (De maatschappij dient zich eerbiedig open te stellen voor de waarachtige mens, de schrijvende kunstenaar, enzovoort.) Ook de buiten alle proporties opgeblazen ernst, waarmee het literaire spel bedreven wordt, is niet zo fijn. Over de zeer rechtse invloeden (Joan Stakenburg, Jan H. Eekhout e.a.) is, onder andere in Contour, al eerder geschreven.
Het is daarom een stap vooruit, dat Nieuw Tijdschrift wèl financieel gesteund wordt door Oversteegen (een heel sympathieke kant van hem: stimuleren en pousseren van nieuwe auteurs), maar een zelfstandige redactie en administratie heeft. De redactie bestaat uit Bart Brenneker (Maastricht), Bert S.A. Peto (Nijmegen), Peter Schuddeboom (Eersel), Fred de Swert (Mechelen) en Emile van der Ven (Venlo). Nieuwste vaste medewerker is Jan Eyking uit Den Bosch. In de twee eerste nummers - nr 2 verscheen in januari van dit jaar - geeft Nieuw Tijdschrift blijk van een weliswaar nog niet omlijnde, maar links-politieke voorkeur. Wat dat betreft zit de zaak goed, als men Bert Peto's privé-van-dik-hout-zaagt-men-planken-mijmering over het gevaarlijke Rusland niet meerekent. Peto ligt kritisch werk gewoon niet, dat is ook in zijn boekkritieken in het tweede nummer duidelijk. Hij is slordig, verliest herhaaldelijk de lijn van zijn betoog en schermt nodeloos
| |
| |
veel met woorden als ‘a-priori agressiviteit’ en ‘insistensie’. Het januarinummer staat vooral in het teken van Ernesto Che Guevaras dood in Bolivia. Peter Schud-deboom schrijft tegen brieffragmenten en gedichten van Che Guevara zijn uiterst teleurgestelde, vervreemdende privé-visie van leven in Nederland in. In Nieuw Tijdschrift verscheen tot dusverre poëzie van Hades, Ric Blok, Bert Peto, Hans Vlek, J.V. Meert, Paul Wilks, Daaldreef, Schuddeboom, proza van Swidbert, Peter van Lieshout, Stan Maes, Fred de Swert, en kritisch of essayistisch werk van Fred van der Kooy (over muziek), Bert Peto en Peter Schuddeboom. Nieuw Tijdschrift heeft al een eigen sfeer, maar nog geen eigen stem. Misschien brengt Jan Eyking daar verandering in. Behalve dat meer duidelijkheid nodig is in de kritiek, is het verder uitkijken geblazen met woordkunst zoals Swidbert uitstrooit. We moeten het een tijdje aanzien, maar het zit er in, met Nieuw Tijdschrift. (Dat het het eerste eigentijdse Nederlandse blad uit (toevallig) Noord-Brabant wordt.)
Jan-Willem Overeem
Nieuw Tijdschrift, tweemaandelijks uitgegeven. Nieuwstraat 72, Eersel.
Het onderstaande artikel werd vorig jaar geschreven voor een projekt over literaire tijdschriften in binnen- en buitenland. Door gebrek aan medewerking konden we dat niet door laten gaan. Deze bijdrage over Engelse tijdschriften drukken we nu, later dan de bedoeling was, af ter wille van de informatie die zij verschaft.
(Red.)
| |
Engelse literaire tijdschriften
Er zijn er teveel. Niet echt: hoe meer bloeiende literaire tijdschriften een land telt, des te vitaler is de jongere letterkunde er. Maar teveel om allemaal te bespreken, teveel zelfs om zonder weken speuren op het spoor te komen. Ik heb er dus vier uitgezocht, die alle uitstekend zijn en die m.i. de verschillende soorten het best vertegenwoordigen. Die zal ik een voor een aan U voorstellen, en ik wil proberen uit hun eigenschappen en verhoudingen iets af te leiden.
Laat ik beginnen met een blad dat eigenlijk een soort op zich zelf is: Encounter. Het is geen specifiek literair tijdschrift: een maandblad dat nu al in zijn 27e jaar is, en waarvan de inhoud bijna alles raakt wat de intellectueel bezighoudt. (Het is een van de schaarse tekenen dat er in dit ontheoretische land ook ‘intellectuelen’
| |
| |
bestaan.) Het nummer dat op het ogenblik voor me ligt, bestaat uit de volgende mélange: een artikel over kunst en samenleving door een vooraanstaand jong toneelschrijver, Arnold Wesker; Arthur Schlesinger schrijft over de invloed van de geschiedenis (en de geschiedschrijving) op staatslieden; Mary McCarthy geeft een analyse van het oeuvre van de oudere en zeer populaire Ivy Compton-Burnett; Sir Isaiah Berlin, de grote historicus, schrijft over de onlangs overleden hoogleraar L.B. Namier. In de afdeling ‘Men and Ideas’ een bijdrage over de Frans/ Algerijnse revolutionaire auteur Frantz Fanon; een theaterrubriek, een artikel over de kritische geschriften van de dichter Louis Macneice, recensies van nieuwe boeken over letterkunde; gedichten, o.a. van Stephen Spender en D.J. Enright, en varia. Uit dit lijstje zal wel duidelijk zijn wat een rijkdom aan ideeën en creativiteit dit uitstekende tijdschrift maandelijks biedt. Het is literair en historisch van toon, maar vooral ook erg geïnteresseerd in de 20e-eeuwse maatschappij; politiek links, maar onafhankelijk en gematigd. Het trekt veel geëngageerde academici aan, en geeft de indruk van een ontwikkeld, onbevooroordeeld gesprek in een moderne universiteit. De poëzie die erin verschijnt is meest van gevestigde moderne' dichters, die hun naam maakten in de dertiger en veertiger jaren.
Nu, als polair contrast, New Measure. Dit als vertegenwoordiger van de literaire tijdschriften zoals velen ze zich voorstellen: klein, arm, moedig, brutaal; de levensduur vaak niet langer dan twee, drie jaar, de druk stencilachtig. Van deze bladen zijn er natuurlijk ontelbare: in een substraat van de groep leven de massa's studentenbladen en -blaadjes, die nòg onregelmatiger verschijnen en een nòg kortere levensduur hebben. De kwaliteit van dit soort tijdschriften is erg ongelijk; maar uit de deining steekt nu en dan een ongewoon en krachtig gedicht of verhaal - en door zulke enkelingen wordt de soort ruimschoots gerechtvaardigd.
New Measure (aflevering 4) is speciaal interessant, omdat het zijn eigen dood voorziet. Uit de redactionele inleiding citeer ik: ‘It is in recognition of the temporary nature of a little magazine's real impact that we have decided to limit New Measure to ten issues of 64 pages each. These will appear thrice-yearly until... October 1968.’ Een blijk van inzicht en durf. In dit nummer zijn 24 dichters vertegenwoordigd, waaronder drie studenten en een schooljongen: verder meest twintigers. De beste twee, van wie we nog wel horen, denk ik, zijn de Amerikaan Stanley Moss en Richard Burns. Bij Moss gaan, zoals bij veel van de beste Joodse schrijvers, ironie en lyriek samen in korte maar veelzeggende gedichten. Burns is muzikaal, evocatief: niet ‘modern’, maar tijdloos. In ‘Actaeon’
| |
| |
en ‘Song for Orpheus’ worden oude thema's verwerkt in springende associaties, en uitgedrukt in een sterke, klinkende taal - in ‘Actaeon’ ritmisch gebaseerd op de alliteratieve halfregel met 2 klemtonen van de Oud-Engelse poëzie. Verder bevat het nummer vertalingen van Aldo Vianello en Rilke: het is opmerkelijk dat, hoewel er in Engeland haast geen markt is voor vertaalde poëzie in bundelvorm, de tijdschriften (vooral deze kleine, ‘moderne’ bladen) hoe langer hoe meer vertalingen opnemen: een belangrijke functie dus. New Measure bevat geen proza, geen artikelen, haast geen recensies; andere bladen van dit soort wel, en dat is veelal hun zwakte, want in hun meningen zijn ze vaak heftig en onrijp - een behagen in luchtig afkraken dat de kritiek als wetenschap negeert. Deze kleine tijdschriften zijn minder vervuld dan hun Nederlandse tegenhangers van het verkondigen van een bepaald idee of een bepaalde groep: meer in de positie hetzij van een kritisch toeschouwer in de literaire wereld, hetzij van een microfoon voor veelbelovende onbekenden. Vooral in deze laatste functie zijn ze waardevol, en hier is New Measure een van de beste.
Naast de kleine tijdschriften, de grote. Dat wil zeggen: de bladen die ‘arrivés’ zijn, door uitgevers of stichtingen gesteund worden, en waarop ook bibliotheken geabonneerd zijn. Van deze heb ik twee uitgekozen: The Critical Quarterly en Stand. The Critical Quarterly, uitgegeven door de onvolprezen Oxford University Press, is in zijn achtste jaar, en bestaat uit literaire kritiek en poëzie. Het is prachtig uitgevoerd, eenvoudig maar elegant gedrukt op mooi boekpapier, een genot om te lezen. Dit nummer bevat artikelen over Dickens, Ford Madox Ford en Hardy; een uittreksel uit het binnenkort te verschijnen werk ‘An Essay in Criticism’ van Graham Hough; uitstekende gedichten van o.a. Ted Hughes en Philip Larkin; correspondentie en recensies. Wat deze laatste betreft: terwijl in de kleine bladen de recensies door de redactie worden geschreven en vaak zo brutaal mogelijk van toon zijn, zijn ze in tijdschriften als dit van de hand van deskundige schrijvers en academici, en vaak even belangrijk als de artikelen. The Critical Quarterly concentreert zich voornamelijk op 20e-eeuwse literatuur en vormt een belangrijke brug tussen ‘literaire’ en ‘wetenschappelijke’ tijdschriften.
Stand is een streektijdschrift uit het Noord-Oosten, dat gesteund wordt door de North Eastern Association for the Arts. Het is jonger, minder academisch, dan The Critical Quarterly, maar van even hoge kwaliteit. Het huidige nummer bevat een diepgaande beschouwing over de literaire toestand in Noord-Oost Engeland, het ‘forgotten region’ dat lijkt rond te waren in de kater van de Eerste Industriële
| |
| |
Revolutie. Verder een artikel over een tot dusver bijna onbekende vijfenzestigjarige dichter, Basil Bunting, die m.i. beslist belangrijk is; een waardering van de neo-Dadaïst Marcel Duchamp, met illustraties; een vertaald verhaal van de Chileen Huneeus, een vertaald gedicht van János Pilinszky, gedichten en recensies. De toon is serieus en energiek, minder ontspannen dan in The Critical Quarterly, meer als van mensen die een taak hebben en zich verantwoordelijk voelen voor het aanmoedigen en presenteren van kunst en literatuur in een weinigbelovende omgeving. Héél interessant, ook voor een buitenlander, als kennismaking met het ‘andere Engeland’: het grauwe industrieland met zijn taaie, zwijgzame, skeptische mensen, zijn regen-glimmende leien daken, kale heide, en kilometers stedelijke lelijkheid. Hier spreken ze anders, laconieker; ze eten geen avondmaal maar ‘high tea’ met gebakken vis; voetbal is er nog steeds veel belangrijker dan de bioscoop en bijna zo populair als de TV. Ze kijken neer op het culturele Zuiden - in hun hart zijn ze er bang voor en jaloers op. Ze voelen zich het ‘echte’ Engeland, en de paradox dat ze cultureel een achtergebleven gebied zijn, schrijnt. Stand is een moedig en intelligent blad dat belangrijk werk doet bij het herstellen van een intellectueel evenwicht.
Deze vier tijdschriften geven samen een beeld van het Engelse literaire leven op zijn best: minder esoterisch dan in Frankrijk, minder heftig dan in Amerika; kritisch, nuchter, onafhankelijk, weinig modieus. De kritiek op zijn best helder en a-theoretisch, de poëzie nadenkend, koel, vaak ironisch - maar soms, zoals bij Burns en Bunting, vol klank en visie. Vooral in de gedichten weerspiegelen de literaire tijdschriften de dualiteit van dit volk: ironisch, koel, voorzichtig, maar met een niet te onderschatten romantische onderstroom die telkens weer met zijn warmte en kleurrijkheid de stereotypen voor schut zet en de buitenlander versteld doet staan.
Rutger Kuin
Voor belangstellenden de abonneringsadressen van de genoemde bladen:
Encounter, Rolls House Publishing Co. Ltd., Breams House, London E.C.4 ($ 8.50 per jaar)
New Measure, c/o Peter Jay, Lincoln College, Oxford ($ 8 voor alle nummers, $ 5 voor nos. 5-10, $ 3 per jaar voor 3 nummers, oude nummers 75 dollarcent per stuk)
The Critical Quarterly, Oxford University Press, Subscription Dept., Press Road, Neasden, London N.W.10 ($ 3.50 per jaar)
Stand, 58 Queen's Road, Newcastle-upon-Tyne 2. ($ 2.40 per jaar).
|
|