Via Omero 10-12
Roma, 31 XII '66.
Beste J.W., op deze brief knap ik af. Wakker worden om 5 uur in de morgen met een onaf schrijfsel tussen de vingers, de lichten aan, de kamer in de wanorde van een gevecht en met grote letters op de wanden geschreven: NEDERLAAG. - De onlust tot een bepaald genre te behoren: door de stad te lopen en te worden gekwalificeerd; mijzelf te kwalificeren in deze brieven. Een begin van roman waar maar een persoon doorstoomt, en het bericht aan de buitenwacht: groot een man, waarvan ik mij af en toe afvraag of die wel bestaat, of niet meer is dan een vage reflex in de spiegel. In de stilte van dit vertrek de stem van de nachtwind die er doorstormt en het licht over de ruiten veegt: en het grote lege oog dat alles ziet en mij aanstaart boven het water. Ik spoel mijn handen af, lik ze af: ben een kind, een hond, gereed op mijn knieën te vallen voor het fracas van de verwarming. Het onderaardse gerommel dat uit de buizen komt: of iemand ergens anders op de radiator slaat of de ketel opstookt, loeiheet, om de lucht in te vliegen. Zwarte schaduwen bezemen over het hek, en de lucht trekt in strepen over de stad: in het eerste morgengrauwen. De tuin kijkt mij aan of hij een lesje opzegt, en de kamer slaat zijn ogen neer: het dwaze zwijgen van alle dingen. Als een toren van vlees onze ineengezakte droom: schuddebuikend van het nalachen. De eerste stemmen komen de trappen op: de werkster oefent zich in haar gorgelend A-B-C terwijl zij de koffie opzet, en rammelt met glazen. Bedeesd trek ik mijn schoenen uit, leg mijn plunje neer. - De morgen komt met zijn vast verband: en wij moeten ons onderwerpen.