Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande. Jaargang 2 (1856)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande. Jaargang 2
Afbeelding van Dietsche Warande. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.38 MB)

Scans (34.58 MB)

ebook (4.74 MB)

XML (1.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande. Jaargang 2

(1856)– [tijdschrift] Dietsche Warande–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 325]
[p. 325]

Een Hollandsch dorp in de veertiende eeuw,
door Mr H.A.A. van Berkel.

V.

Wij spraken daar zoo even van de Ambachtbewaarders, en onze vrienden verheugden zich, dat - hoeveel er dan ook in den loop der tijden uit zijn verband gerukt moge zijn en verknoeid - ons ‘dorpregt’Ga naar voetnoot1) ten minsten nog in eere is: en dat die eerwaardige instelling, even zoo oudGa naar voetnoot2) als het ambacht zelve, bij ons nog weinig of geen schade geleden heeft.

Wij zeggen, bij ons in Holland; immers - ook in dat opzigt zijn de zuidelijke naburen ons vóór - in Brabant en Henegouwen is de benoeming van die ‘Waarslieden’ vrij algemeen overgelaten aan den Heer, of aan diens plaatsbekleeder, den Schout: ofschoon dit - het mag hier gezegd worden met

[pagina 326]
[p. 326]

allen eerbied voor den meerderen luister en welvaart van die frankische landen - eigenlijk verkeerd is.

Men redenere daarover zoo veel als men wil: maar vraagt men naar regt en naar herkomst, dan zijn de Ambachtbewaarders geen ‘Ministeriales’, geen ‘Dienstluiden’ van den Graaf, en nog veel minder van den Schout of Ambachtsheer; zij zijn, even als de Kerk- en Armmeesters - en in een anderen zin de Schepenen - zuivere GemeentebeambtenGa naar voetnoot1), die juist daarom op onze hollandsche dorpen, naar oud gebruik, door de gezamentlijke buren, of, waar Schepenen of Gezworens zijn, door dezen namens of nevens de Gemeente, gekozen worden. In de steden, waar men ze ‘Poortmeesteren’ of ‘Burgemeesters’,Ga naar voetnoot2) soms ook wel ‘Raadsluiden’Ga naar voetnoot3)

[pagina 327]
[p. 327]

noemt, worden zij, bij het wegvallen der ‘vrije buurstem’, alleen door de Schepenen benoemd.

Doch dáár zoowel als op de dorpen leidt de Schout de kiesvergadering. En als het oogenblik gekomen is, dat de benoemden hunne dienst aanvaarden, of wanneer zij die aftreden rekening moeten doen over hun gevoerd bestuur, dan verschijnen zij voor den Gestrengen Heer ter plegtige teregt-zitting: waartoe bij kerkgebod en klokgelui al de buren zijn bijeengeroepenGa naar voetnoot1). In handen van den Schout leggen zij dan den dubbelden eed af: dat zij niets gegeven of beloofd hebben om gekozen te worden, en dat zij doen zullen, wat een goed Ambachtbewaarder aan de Gemeente schuldig is. Uit hoofde van dien eed heeten zij op zeer veel plaatsen ‘Gezworens’Ga naar voetnoot2): welke naam, dewijl die om dezelfde reden ook wel eens aan de Schepenen gegeven wordt, dikwijls aanleiding geeft tot misverstand.

Op ons dorp en in de meeste ambachten zijn zij twee in getalGa naar voetnoot3), de bedienende Ambachtbewaarder, en zijn medehelper, dien men ‘Volger’Ga naar voetnoot4) noemt, omdat hij het volgende jaar als bedienend Ambachtbewaarder optreedt, als wanneer hem een nieuwe Volger wordt toegevoegd. Zoo is ieder Waarsman twee jaren lang in ambtsbetrekking: maar na afloop van dien ‘zit hij twee jaren stil’Ga naar voetnoot5): een algemeene regel voor al de

[pagina 328]
[p. 328]

beambten der Gemeente, en waardoor wordt voorgekomen, dat het jaarlijks doen van rekening wordt nagelaten of ontaardt in een ijdelen vorm.

Misschien is daarvoor nog een andere reden: men is bij ons te lande veelal geneigd, om den man, die aftreedt, wederom intekiezen; en zoo wierden die gemeentebedieningen langzamerhand posten voor het leven: wat voor 't ambacht alligt schadelijk, en voor het gezag van den Graaf en van zijn plaats-vervanger den Schout zeer zeker gevaarlijk zou kunnen worden.

Maar dan ook - niemand mag, op zware boeten, een hem opgedragen gemeentebediening weigerenGa naar voetnoot1): en al weigert hij die, toch is hij verantwoordelijk voor het bestier, dat hij had behooren te voeren. Hoe onbillijk dan, van iemand te vergen, dat hij voortdurend bezwaard blijve met zooveel last en zorgen, die hem niet beloond worden noch vergolden.Ga naar voetnoot2)

Want het heeft heel wat in, dat ambachtbewaarderschap, als het met eer en geweten wordt waargenomen!

De Schout, ja, die is de ziel van het dorpGa naar voetnoot3), maar de Waarsman is er het ligchaam van; hij is de Persoon van het Ambacht, die ‘staat’ voor alGa naar voetnoot4) des ambachts zaken, om ‘regt te spreken, te nemen en te geven voor het algemeen en voor ieder in het bijzonder’,Ga naar voetnoot5) de wettelijke VoorspraakGa naar voetnoot6) van het ambacht, en de natuurlijke, ja verpligte beschermer van ieder van

[pagina 329]
[p. 329]

deszelfs ledenGa naar voetnoot1). 't Is - volgens de zonderlinge, maar niet onaardige uitdrukking van onzen bejaarden vriend - de ‘MoederGa naar voetnoot2)’ van het Gezin, waar de Schout Vader en Regeerder van is.

Waar die laatste - dikwijls een vreemdeling - niet anders kent dan het strenge regt en 's Graven bevelen, die hij stug en straf op ban en boete moet doordrijven, daar heeft hij tegenover zich den bescheiden Ambtenaar der Gemeente, den zorgvuldigen ‘Bewaarder’ van de regten en goederen van het ambacht, die als oud ingezeten, en als houder van de registers,Ga naar voetnoot3) door zijn voorgangers opgemaakt en bijgeschreven, naauwkeurig weet, wat er - bij goeden wil - gedaan of niet kan gedaan worden, om den Heer te gerieven. Geen tegenspraak tegen het wettig gezag, geen weigering van hetgeen regtens verschuldigd is, maar minnelijke tusschenspraak tot bekoming van uitstel, of tot matiging van al te harde eischen! Geen ‘drijven’ noch heerschen, maar ‘bewaren’ en bestieren, maar beschermen en handhaven, ziedaar de nederige en toch zoo schoone taak van onzen Waarsman en Landhouder!Ga naar voetnoot4).

[pagina 330]
[p. 330]

Komt er iemand van de buren in nood of in drukGa naar voetnoot1), wáár zoekt hij en vindt hij gereeder troost en steun, dan bij onzen wijzen en goeden Gemeensman,Ga naar voetnoot2) den vertegenwoordiger van die allen, die naar buurregt verpligt zijn hunnen broeder te helpen? Die geeft hem raad, en spreekt voor hem, en maakt, waar 't pas geeft, - vooral tegen de lieden van buiten - zijn zaak tot de zaak van allen! Schande voor ons, indien de vreemdeling een buur of burger - al is hij de minste en de geringste - straffeloos honen kon en verontregtenGa naar voetnoot3)! Het hoogste goed van een vrije Gemeente is haar eer en haar regt: en wie ‘het ambacht naar den eisch bewaren’ wil, die let daarop, met evenveel, ja met nog meer zorgvuldigheid, als op de eigendommen en renten, die hem zijn toevertrouwdGa naar voetnoot4). Niet alleen in het muffe kantoor, bij registers en geldzakken - zooals sommige lieden meenen, dat behooren zoude - neen! maar ook in de open lucht en in de raadzalen: bij 't vriendschappelijk zamentreffen of 't gekletter der wapenen: waar twist en veete

[pagina 331]
[p. 331]

te dooven is in 't ambachtGa naar voetnoot1): waar ‘gemeene werven’ en landsvergaderingenGa naar voetnoot2) te houden zijn: waar een bondgenootschap of ieder ander verdrag met de naburige dorpen moet gesloten worden - overal in één woord, waar het belang of de eer van het ambacht in het spel is, daar gaat en staat, daar strijdt en spreekt onze kloeke Waarsman: en zijn helder en ernstig woord is het woord van allen!

Doet hij dit - in enkele moeijelijke omstandigheden, waar zijn pligt dit gebiedend vordert, en alle eerbiedige vertoogen vruchteloos gebleven zijn - tot zijn groot gevaar, zelfs tegen den HeerGa naar voetnoot3): hoeveel aangenamer is het hem, in rustiger tijden, op te treden als de vreedzame woordvoerder van het ambacht, telkens wanneer dit laatste bij den Graaf en Diens Hoogen Raad wordt opgeroepenGa naar voetnoot4), of dat er bij dien Raad iets te doen is of te vragen, ‘om nutschap van het ambacht’! Of als de Dijkgraaf met de Gemeenelands-heemraden de schouw komt drijven over den hoogen of buiten-dijk, hoe ziet men dan onze

[pagina 332]
[p. 332]

brave Ambachtbewaarders, met de spade in de hand, op het hoefslag staan, ieder van zijn dorp,Ga naar voetnoot1) om boete en schade van de Gemeente afteweeren!

Was het dát alleen maar! Doch het lastigste zijn juist die geldzaken! Want al wat het ambacht te geven heeft en te ontvangen, gaat door hunne handen. Zij vorderen het schot in en de beden, die aan den Graaf door het ambacht verschuldigd zijn, even als het hoogedijks- of sluisgeld, waarvoor dit laatste jegens het hoogheemraadschap is aangeslagen.Ga naar voetnoot2) En streng is daarbij hun aansprakelijkheid: want als het geld niet is betaald op den gestelden termijn, moeten zij tot zekerheid van de voldoening in 's Heeren herberge te gijzel liggen!Ga naar voetnoot3)

Zoo ‘staan’ zij dus - naar buiten - voor alles wat het ambacht schuldig is. Maar juist daarom staan zij - binnens-bans - tegenover ieder van de buren, welke allen te zamen die ‘kosten en schade’ lijden moeten, en over wie zij dien last, naar de mate van ieders vermogen en naar regt en vonnisse van Schepenen, gewezen ten aanhoore en op tegenspraak van heel de Gemeente, ommeslaan en ‘boeksingelen’Ga naar voetnoot4). Voor de in-

[pagina 333]
[p. 333]

ning zijn zekere zitdagen bepaald, en wee hem, die niet past op zijn termijn: want die moet, als hem geen gratie gedaan wordt, naar ouder herkomst, dubbel schot geven!Ga naar voetnoot1)

Om die reden heet men de Ambachtbewaarders in Brabant ‘Bedesetters’, en in Vlaanderen ‘Pointers’, of ‘Ponders’, dewijl zij ‘de ,,beden’ of ‘schotponden’, welke het ambacht te dragen heeft, over de personen en landen van het ambacht ‘zetten’ of ‘verponden.’

Over de personen zoowel als over de landen, zeggen wij: want - zooals wij reeds zagen - het ambacht bestaat uit beiden: 't is één blok, één geheel, dat als lid van het Gemeeneland of District in de ‘gemeene landskosten’ moet mededragen, en daarvoor, op de registers der Grafelijkheid zoowel als op die van het Hoogheemraadschap, tot eene bepaalde som staat aangeschreven. Al de landerijen, die binnen des ambachts grenzen liggen, behalve enkele hier en daar ingeslotene leenlanden of vrije hoflanden,Ga naar voetnoot2) zijn schotpligtig: maar niet alzoo al de opgezetenen, die in het ambacht verblijf houden. Met name is daarvan uitgezonderd de Welgeboren Man, die even als de Poorter of de Geestelijkheid, wat zijn persoon betreft, met het ambacht niets gemeen heeft. Zulke Welgeboornen vindt men in grooter of kleiner getal op ieder hollandsch dorp - meer nog dan in de stedenGa naar voetnoot3). 't Zijn de vrije en onafhankelijke lieden bij uitnemendheid, daar zij - als men zeker meent te weten - van aver tot aver van vrije lieden zijn afgestamdGa naar voetnoot4), en als oudste bewoners en Heeren des Lands, wel persoonlijke diensten tot bescherming van den landsvrede, maar geen vernederende schattingen aan de Overheid verschuldigd zijn.

Maar die overigen, die schot betalen moeten, de ‘huislieden’,

[pagina 334]
[p. 334]

zijn dezen onvrij? Och! dat is een praatje van die hoogwijze luî uit de stad, die altijd vergeten willen, hoe kort het nog geleden is, dat zij zelf of hun vaders of grootvaders achter den ploeg liepen. Zij hooren zoo wat van die vreemden, die bij hen ter markt komen, en dat vertellen zij dan na! Maar wat raakt het ons, dat men daar ginder, in het hooge Duitschland, zoo breed uitmeet van die zoogenaamde ‘onvrijheid’ van het landvolk!Ga naar voetnoot1) Wij weten het immers te wel, dat dit hatelijke woord in onze streken niet te pas komt. Wat was er ooit te zien op ons dorp, van die oude lijfeigenenGa naar voetnoot2), die - zoo men zeggen wil - met hun persoon aan hun Lijfheer verbonden waren? En de ‘hoorigheid’, welke den man vastbindt aan den akker, dien hij bebouwt, zie, die moge nog in zwang wezen bij sommige naburige volken, ons Hollanders is zij weinig bekend. Zijn wij niet allen, arm of rijk, de afstammelingen van die Friezen, welke van ouds gewoon zijn op hun ‘vrijheid’ te roemen? En waarom dat? Niet zoozeer, omdat zij minder dan anderen door de Zuidlingen zijn overheerscht: o neen! maar omdat zij, hoewel onderdanen van den grooten Keizer Karel, hebben weten te behouden en - langer dan eenig ander duitsch volk misschien - hebben weten te handhaven, waar een dapper man het meest aan hecht, den eigen vrijen haard en have, en het eigen onbelemmerd bestuur van Land en AmbachtGa naar voetnoot3); omdat zij - zoo zeggen zij 't ten minste - de eenigen zijn, welke ‘hun hals hebben weten vrij te houden’, zoowel van het gouden snoer van den leenpligt, als van de ijzeren keten der hoorigheid!

Maar in allen geval is er van zulk een voormalige slavernij, daar

[pagina 335]
[p. 335]

de oude volksliederen van gewagen, bij ons niet veel meer overgebleven. Of 't moest zijn - en dat nog maar op enkele plaatsen - dat veel zachtere regt van ‘keurmede’ of ‘beste hoofd’, dat eigenlijk niets anders dan een versterfregt is, of, zoo men wil, een ‘heuschheid’, aan den Heer toekomende, op een meubel of een stuk vee ter zijner keuze uit het sterfhuis. En dan nog is dat regt, waar het was in 's Graven handen, bijna overal door Hem kwijtgescholdenGa naar voetnoot1) of van Hem afgekocht.Ga naar voetnoot2) Eveneens wil men als een overblijssel van voormalige dienstbaarheid doen gelden de thijnspligt, die in vele ambachten nog wordt aangetroffen. Doch sinds menschengcheugenis rust die bij ons nergens op den persoonGa naar voetnoot3), maar eenig en alleen op het land. Men kan dus niet zeggen, dat hij eenige schade doet aan de vrijheid der bezitters. Zien wij het niet dagelijks, dat Welgeborenen thijnspligtig land gebruiken, zonder daarom iets te verliezen van hun regten!Ga naar voetnoot4). Maar zij moeten - en dat spreekt wel van zelve - op straf van verval, de pligten vervullen, die op het thijnsland rusten: en daarom moeten zij ook, of zij 't willen of niet, de thijnsbank helpen bekleeden.

Dus, om kort te gaan, al wie in ons ambacht woont is een vrij man, hij moge dan van ouderen of van jongeren stam wezen: en het woord schotbaren, daar men elders gewoonlijk de onvrijen onder verstaat, heeft bij ons geen andere beteekenis, dan die van schatpligtigen, belastingschuldigen: met andere woorden ‘huislieden’, leden van het ambacht. Deze staan dan als zoodanig tegenover de WelgeborenenGa naar voetnoot5) - ‘Gentlemen’

[pagina 336]
[p. 336]

zeggen onze Engelsche overburen - die even als de hoogere Adel - ‘Noblemen’Ga naar voetnoot1) - van ouds tot niets anders verpligt zijn, dan om den Heer persoonlijk ten krijge te volgenGa naar voetnoot2), en zijn hooge Vierschaar en Hof te helpen bekleeden: wat juist de reden is, dat zij vrijblijven van al die lasten en diensten, van schot en lot, en van zooveel andere vaste jaarlijksche bijdragen, die immers - als wij de oude lieden gelooven mogen - oorspronkelijk geen andere bestemming hadden, dan om den Heer te steunen en te sterken in zijn Overheidspligt, in het

[pagina 337]
[p. 337]

handhaven van den landsvrede naar binnen en naar buiten!

En omdat die Welgeborenen met volle wapenrusting, met harnas en schild, waarop hun geslachtswapen staat afgebeeldGa naar voetnoot1), te velde trekken, noemt men hen ook wel ‘schildboortigen’: in tegenstelling met de ‘schotboortigen’ of huislieden, waartoe alle diegenen gerekend worden, welke hun welborenschap niet bewijzen kunnen. Al wie in het ambacht woont, wordt gerekend schotpligtig te zijn, en ieder buur heeft het regt zoowel als dat hij belang heeft, om te eischen, dat de naam van dien medebelastingschuldige op des dorps kohier of ‘schotboek’ wordt ingeschreven. Of die nieuwaangekomene moet zijn vrijdom bewijzen, en onze Schepenen zijn lang niet gemakkelijk om zulk een bewijs aan te nemen! Weigeren zij dat, zoo moet er ‘edeltuig’ gedaan worden bij den Graaf of bij den Baljuw ter hooger Vierschaar, en wie dat niet kan doenGa naar voetnoot2), of - wat zeer dikwijls gebeurt - wie dat verzuimt: vreemdelingen bij voorbeeld, die zich in het ambacht nederzetten, zonder hun welborenschap door den Graaf te hebben doen erkennen - die allen zijn schotbaar, of zij worden het, en zij brengen dien last op heel hun nageslacht over.

Want hoe zelden, dat de Graaf een schotbaar man tot een Welgeboorne verheft!

Daar is dan ook heel wat tegen: want zulk een gelukkige houdt van stonde af aan op, om mede te dragen in de som

[pagina 338]
[p. 338]

daar het ambacht voor te boek staat bij des Graven Rentmeester. Zoo wordt door zijn verheffing de last voor de andere buren zooveel te grooter. Of wanneer de Graaf - als wel eens gebeurt - dien overlast aan het Ambacht gracelijk kwijtscheldtGa naar voetnoot1), zoo maakt Hij door die milde gave zijne inkomsten voor 't vervolg zoo veel te kleiner: hij lijdt, zooals dit in de grafelijkheids-brieven genoemd wordt, ‘schade aan Zijn dienst en aan Zijn heerlijkheid’!

Dan is het beter, om, zooals wijlen Graaf Floris V deed,Ga naar voetnoot2) Welgeboren Mannen hooger op te voeren; daar heeft niemand schade bij, en 's Graven Rentmeester heeft er even weinig tegen in te brengen als de beurs van onze goede buren!

't Is waar, dat sinds eenigen tijd de Graven er op bedacht zijn te zorgen, dat al de landen van 't ambacht - al komen zij in handen van Welgeborenen, of ook van Poorters of Godshuizen - evenwel schotbaar blijvenGa naar voetnoot3): en, wat men ook daartegen pruttelt, 't is oude herkomst en de Heer is in zijn regt!

Want als Hoofd van het ambachtGa naar voetnoot4) mag hij immers, ja moet hij daar buiten houden allen zonder onderscheid, die er niet toe behooren; 't is een ‘besloten gezelschap’, daar niemand bijkomen mag, dan met den wil der leden! Daarom blijft het op veel plaatsen aan Welgeborenen en Poorters als van ouds verboden, om binnensambachts land of grond te verkrij-

[pagina 339]
[p. 339]

gen, 't zij dan door koop of door besterfenis. Of wie zulk land verkrijgt, die moet het binnensjaars aan schotbaren verkoopen, of binnen dienzelfden tijd zelf daarop komen wonen, met onderwerping aan al de verpligtingen daar de huislieden aan gebonden zijn.Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot2)

Doch bij ons en op de meeste plaatsen is men wat rekkelijker: wie de lasten dragen wil, die op het land kleven, waaraan zou men dien afwijzen? Zoo redeneren onze nieuwerwetsche luî: maar zij vergeten, dat met al die groote heeren, die hun grondeigendommen in 't ambacht al verder en verder uitbreiden, het land ja zijn lasten opbrengt, maar dat onze goede buren daarmede tot armoede geraken moeten! Wáár vinden zij op den duur het geld voor hun personelen aanslag, als stuk voor stuk de goede akkergronden uit hun handen gaan in die van anderen, die bij 't ambacht weinig of geen belang hebbenGa naar voetnoot3).

Zoo kan het niet anders, of de ambachten moeten langza-

[pagina 340]
[p. 340]

merhand verloopen ten voordeele van de steden, die de beste en krachtigste huislieden tot zich trekken. Dáár binnen die muren hebben zij een goed en gemakkelijk leven: en mogelijk wel, dat zij er nog een weg op vinden - als Schout en Ambachtbewaarders het door de vingeren zien - om tegen alle regt en rede hun landerijen mede in het poortregt optenemen en van het ambacht vrij te maken.Ga naar voetnoot1)

En toch doet onze Genadige Heer, wat Hij kan.

Nog onlangs heeft Hij bepaald, dat het land, 't welk van nature onschotbaarGa naar voetnoot2) is, zoodra het komt in handen van een schotpligtige, ‘schot en alle onkost’Ga naar voetnoot3) gelden moet als andere buurlanden. 't Is wel de oude regel: want het schot treft den persoon, en ‘als gevolg van dien’ de goederen, die hij heeft of verkrijgt: maar die regel wordt maar al te dikwijls over 't hoofd gezien. Eere dus aan 's Graven goede bedoelingen! Doch wat maakt een enkel stukje ‘vrijen grond’ hier en daar door een buur gekocht, en dus bij 't ambacht ingebragt, tegenover die tallooze hofsteden en landen, die jaarlijks vervallen aan den ‘Rijkdom’: aan Poorters, Godshuizen en Welgeborenen!

Men zegt misschien, dat die Welgeboren Mannen óók hun lasten dragen: want wat zijn hun ‘schilttalen’ anders? Maar laat men daarbij niet vergeten, dat die ‘schilden’ of ‘subsidien’, daar zooveel ophef van gemaakt wordt, niets afkorten van hetgeen onze buren betalen moeten, en dat zij ook niet anders ‘gegeven’ worden, dan wanneer de nood van het land buitengewone offers vordert. En daar moeten Welgeboren Mannen dan met alle hoffelijkheid en voorzigtigheid door den hoogen Heer toe ‘gebeden’Ga naar voetnoot4) worden. Van daar die naam van ‘beden’ en van

[pagina 341]
[p. 341]

‘geschenk’, welke men geeft aan die schrale bijdragen, die, uit overmaat van voorzorg, nooit anders worden verstrekt, dan onder het noodzakelijk voorbehoudGa naar voetnoot1) en 's Graven stellige verklaring, dat Welgeboren Mannen daar niet toe verpligt zijnGa naar voetnoot2)! Arme ambachten, die de gewone zoowel als de buitengewone lasten dragen moeten, en de laatsten nog zonder dat zij daarop gehoord worden, of daar iets tegen kunnen inbrengen! Want hoe zelfstandig in eigen kring, naar buiten zijn en blijven de ambachten onmondig. Waar de meerderjarigenGa naar voetnoot3), de Welgeborenen, gesproken hebben, daar past het aan de Ambachten te zwijgen en te volgen!

Is het nu te verwonderen, dat zulke Notabelen onder het landvolk, onafhankelijk door geboorte en door vermogen, en daarbij

[pagina 342]
[p. 342]

door geen leenband, maar alleen door onderdanenpligt met den Graaf verbonden, voor dezen niet zelden een doorn in het oog zijn? En de ‘gemeene buur,’ men mag het hem vergeven, dat hij nu en dan spijtig opziet tegen de ‘Rijkheid van het ambacht,’ en maar niet begrijpen wil, hoe het regt kan zijn en goede herkomst, dat wie het meest en het gemakkelijkst betalen kan, vrijdom hebben moet van bijna alle lasten! En als men daar, in de taveerne, vóór een goed vuurtje vriendschappelijk bij elkander zit, dan kan het wel eens hinderen, bij 't rondgaan van den drinkbeker, als onze Piet Arendsz. zoo geweldig snoeft en stoft op zijn welborenschap: hoe hij midden op het dorp woont, en toch niets meer met het ambacht te maken heeft, dan hij zelf goedvindt!Ga naar voetnoot1) Wat geeft hij om die ‘lage bank’, die daar voor de deur van het bierhuis gespannen wordt, hij, die alle veertien dagen, als hij dit verkiest, ten ‘Hove’Ga naar voetnoot2) teregtzit met Baljuw en Mannen - in dat fraaije ‘Landhuis’ in de stad, dat daar pronkt met zijn spitsen gevel, versierd met wapens en beelden, en met zijn toren, het zinnebeeld der hooge regtsmagt!Ga naar voetnoot3) Niemand kent hij boven zich dan den Graaf en Diens plaatsvervanger den Baljuw. Wat zou de Schout van een nietig dorp - die, zoo hij welgeboren is, op zijn hoogst zijn gelijke, maar nooit zijn meerdere wezen kan - wat zou die - buiten landzake en landelijke politie - aan 's Graven ‘Hooge Mannen’ te gebieden hebben? Laat hij maar liever goed oppassen, dat hij zijn pligt doet, en aan ieder de eer geeft, die

[pagina 343]
[p. 343]

hem toekomt! Anders zullen Welgeboren Mannen wel zorgen, dat zij - is het nu niet, dan bij latere gelegenheid - dat verwaande Heertje een breidel op den neus zetten!

Dat laatste is zeker stout gesproken; en - ofschoon er van dat dreigement wel nooit iets komen zal - willen onze huisluidjes zulk een taal van tijd tot tijd nog wel eens hooren. Er zijn dan toch op 't dorp nog lieden, die als het er op aan komt, Mijnheer den Regter de waarheid durven zeggen! Dat kan zijn nut hebben, en daarom...... Och, ieder heeft zoo zijn zwak. Laat die Piet Arendsz. zich verbeelden, dat hij wat meer is dan een ander: wat schaadt ons dat? 't Is een door en door goed en een knap mensch, die het met de buren goed meent, en die, wel beschouwd, in verreweg de meeste zaken met ons een en hetzelfde belang heeft!

't Is immers, even als wij, een landbouwer: al is hij dan wat deftiger en wat rijker! Deur aan deur staan onze hofsteden. Waar hij kan, helpt hij ons trouw en wij hem; en waarom zou men met zijn naaste buren niet wèl wezen? Een naaste buur is beter, dan een verre vriend!

Zoo brengt, meer nog dan het staatsbeleid van den HeerGa naar voetnoot1), onderlinge welwillendheid en gemeenschappelijk belang Welgeborenen en Huislieden van dag tot dag nader tot elkander; en terwijl de laatsten zoo verstandig zijn, om hun Ambachtbewaarders meestal uit de Welgeborenen te kiezen, beginnen dezen het zich te laten welgevallen om binnensbans teregt te staanGa naar voetnoot2), ja, waar dit noodig is, als Schepenen, Heemraden

[pagina 344]
[p. 344]

of Buren, met den Schout te zitten in gespannen vierschaar. Dat moeten zij tóch voor hun landerijen in 't ambacht: wáárom dan ook niet voor hun overige belangen? 't Is ééne moeite! Zoo is dan van dat zoo veel besproken onderscheid tusschen ‘Edelen’ en ‘Onedelen’ op onze meeste dorpen niet heel veel meer overgebleven: 't is waarlijk meer praat dan daad!

Wat anders toch, dan het regt van de jagt, van wapen en van zegel, en de weinig benijde eer, om met den Baljuw ter vierschaar te zitten, als er gevonnist wordt over leven en dood!

Maar dan nog - dit niet te vergeten, - de vrijdom van schot, immers voor hun persoon.Ga naar voetnoot1) Wij waren daarvan afgedwaald en moeten er nu wel op terug komen, want hoe vervelig die stoffe zij, ieder heeft er den mond vol van. Kom, wánneer gij wilt, op het dorp, en zelden zal het u gebeuren, dat gij een uur met iemand in gesprek zijt, of dat hatelijke woord van ‘schot’ kwetst uwe ooren. 't Ligt nu eenmaal zoo in den mensch: wat hem deert, daar spreekt hij langer en liever van, dan wat hem vleit!

Daar komt bij, dat het nu juist schrikkeljaar is, als wanneer naar oud gebruik ieders aanslag moet worden herzien, om ‘de armen te verlagen en de rijken te verhoogen.’ Druk is men aan het ‘verponden’! Wat al praatjes en klaagliederen zonder eind, daar wij bij ons in de stad weinig of niets van vernemen!

Zie, daar komen juist de Ambachtbewaarders, en doen hun ommegang langs de huizen.

voetnoot1)
Die van Eemnes verkregen in 1339 eenig land in 't Gooiland, onder bepaling: ‘als si mitter wone overcomen, soe sullen si kiesen een Dorprecht in onsen lande: ende alsulc recht sullen si hebben’. Mieris II, 623.
voetnoot2)
‘Et ipsi homines, qui Per villas de denariis providentiam Jurati habebunt, ipsi de mensura, ne adulteretur, provideant’. (Ed. Pist. Car. Calv. anni 864, cap. 20). Vandaar ‘Custos villae’. (Stat. Il. Rob. I. Reg. Sc. circ. 1305, cap. 19). - In Frankrijk was de Ambachtbewaarder een Dienaar, ‘Sergeant’, van den Ambachtsheer geworden. Bottelgier, folio 131, rekent onder de regten van ‘foncerie’, dat is lage regtsdwang, ‘te hebben een Sergeant, dewelcke is Messier oft Bewaerder van den Lande’. Messier komt niet van ‘messis’, oogst, maar van ‘mès’ of ‘meix’, huis, gezinde, genootschap. Messier of messart (hetzelfde woord misschien als hussard), heet dan: voorstander van het groote dorpsgezin. Verg. in Lombardije massaro, een groote of ploegboer, ‘massaria’, ‘metairie’. Mès, mas, is de verkorting van mansus.
voetnoot1)
Waterland, 1347: ‘Voert dat men elcx jaers op S. Pouwelsdach die Waeren van den lande nemen sal. Die oude Waeren, die sullen 't die buren condt doen, dat si dan te kercke comen sullen. Ende die meeren hoop van den bueren, die te kercke comen, sullen van elcken cogge nuwe Waeren nemen’ (Mieris, II, 737). Barsingerhorn 1415. ‘Voortaen sal men geen Waerschappen setten moghen in eenigen dorpe, dan bi den meeren hoop van de bueren uyt dien dorpe’ (Mieris, IV. 337).
voetnoot2)
Toen Barsingerhorn in 1415 stederegten verkreeg, kwam de benoeming der Ambachtbewaarders aan Schepenen. Zoo was het ook te Rotterdam in 1373, en te Heusden in 1404. (Mieris, III, 280, 791). Te Medemblik geschiedde de keus der ‘Poortmeesters’ ‘opten jaarsavond’ door 30 kiezers, geloot uit de 120 rijkste burgers (1397, Mieris, III, 666). - ‘Burgemeesters Of Ambachtbewaarders te Aalsmeer’, bij Lams, bl. 741. Zoo zegt Oudenh. Meijery 's Hert. bl. 58. ‘Van de Burgemeesters hebben wy geen gewag gemaakt, daar zij niet meer en sijn als de beurders van de gemeyne lasten.’
voetnoot3)
Medemblik, l.c. Delft, 1391. Ook te Leyden in 1351: waar er één voor elk vierendeel (ambacht?) benoemd werd, ‘mitten meeren hoop van de poorters van den vierendeel’ (Mieris, III, 576, II, 796). Dit lost het bezwaar op van dien Schrijver (II, 3), dat in 1299 bij de huldiging van Graaf Jan door Geertruidenberg, Delft en Leyden van geen Burgemeesters sprake was. Er staat immers: ‘Schepenen, Raet ende Ghemeynte!’ - ‘Raetsluyden’ werd in 't Latijn vertaald door ‘Consules’, en juist daarom heette een ambacht in Friesland een ‘consulatus’: b.v. bij de excommunicatie in 1310 van de Friezen van Stellingwerf en Schoterwerf, trof die censuur ‘singulos Stellingos’ (stoelenden, zittenden, hooge Heeren), ‘Judices’ (Schouten), et Consules (Ambachtbewaarders). (Mieris, II, 94). Zoo zeide men, ‘Hae constitutiones Per quatuor consulatus erunt firmiter observandae...... Consules terrae non se intromittant de jurisdictione’. (Dijkregt Hunsingo van 1318, bij Meylink, bijl. no. 129). Dan mogt men ook te Utrecht zeggen in 1252: ‘Scabini, Consules ac universa Civitas Trajectensis’ (Mieris, I, 266). De vertolking van ‘Burgemeester’ in ‘Consul’ heeft dus een veel dieperen grond, dan een ijdel nastreven van Romeinsche namen en instellingen. - Te Mechelen heetten zij ‘Communghe meysteren’ (1319. Mieris, II, 223).
voetnoot1)
Hazerswoude, 1384. Mieris, III, 411.
voetnoot2)
‘Dat scot van elcken ambachte, sullen die Ghesworen van den ambachte gaderen ende ontfaen, ende onsen Boden wtreicken’. Kenn. 1291, Westfriesl. 1299, (Lams, bl. 43, Mieris I, 618). - Hof van Delft, 1335: ‘Gesworens van Delflant, dier Ontvangers sijn’.
voetnoot3)
Handvest van Philips van Bourgondie van 1472, inhoudende, Naar ouder herkomste, eene geheele organisatie van het Hoogheemraadschap van Rijnland: waarbij onder anderen bepaald wordt, dat Ingelanden van ieder ambacht twee Ambachtbewaarders kiezen moeten, ieder 140 kroonen rijk. (Meylink, Bijl. no. 228). Zoo ook in 't Hof van Delft in 1423, en te Heemskerk. (Lams, bl. 451). Te Brugge waren twee Burgemeesters, en in 1298 bepaalde men: ‘ke les Anchienes coustumes et usages de remuer et de renouveller Bourghemaistres dans un an, soient bien tenues et wardées.’ Gheldorf, IV. 304.
voetnoot4)
Zoo was het nog, niet lang geleden, wat de invordering van het gemeenelands-sluisgeld betrof, op meest alle dorpen van Delfland.
voetnoot5)
Hof van Delft 1414, Schoonhoven 1411. (Mieris, IV. 175) - Te Rotterdam (l.c.) drie jaren. - Waterland, 1347: ‘Voert soe sal men elcks jaers nuwe Schepenen nemen, ende nuwe Waeren, ende die oude wtsetten: en wie men kiest tot eenen Waeren, dat hy 't selver niet opgheven en mach binnensjaers.’ Mieris, II, 737.
voetnoot1)
Hazarswoude, l.c.
voetnoot2)
‘Waerslude, als si in den lande plaghen te kiesen, dat die wesen sullen op haer selfs kost, ende niet op lants kost’. Wieringerland, 1382. (Mieris III. 389.)
voetnoot3)
Verg. No. II van deze Bijdrage, D.W. jaarg. I, bl. 317.
voetnoot4)
Van daar bij de Hoogduitschers de naam van ‘Vorsteher’, en te Belle en elders in Vlaanderen die van ‘Voogd’. (Cost. van Belle, art. 6. II). - Het is de ‘Vir honestus Defensor’, (ook wel ‘Magister populi’ of ‘Magister civium’ genoemd), der Gallo-Romeinsche steden, die tegenover het Openbaar Ministerie, den ‘Vir magnificus Prosecutor’, overstond. (Form. Marculf. 37, 38) - ‘Magnificus’ was de titel der Comites of hooge Heeren bij de Franken. (Marculf. App. 30).
voetnoot5)
‘In alre manieren off sijt selve waren.’ Bewaarders of Gasthuismeesters van S. Agnes te Rotterdam. 1408. (Mieris IV. 111.)
voetnoot6)
De regtsgedingen van het ambacht werden, zoo eischende als verweerende, gevoerd ten name van den Ambachtbewaarder.
voetnoot1)
‘De Burchmeester is ten dienste en voorspraecke van alle Poorters ende Poortressen, Ceurbroeders ende Ceursusters deser stede ende casselrije.’ Veurne, 1615, tit. 1. art. 35.
voetnoot2)
In de oude kloosters is van het oudste duitsche volksleven veel bewaard gebleven. Zooals de Abt bij uitnemendheid de ‘Pater’ genoemd werd, zoo noemde men den tweeden in rang der Dignitarissen, den ‘Oeconoom’, in de wandeling de ‘Mater’; waarvan de spreekwijs: ‘'t is voor Pater en Mater, maar niet voor het heele Convent.’ - Onder Karel den Groote stonden de domeinen - het keizerlijk huishouden in ruimeren zin - onder het bestuur der Keizerin. (Capit. de Villis, cap. 16, 47, 58). En vandaar misschien, dat de verzoeken tot het verkrijgen van keizerlijke goederen meestal verleend werden op Haar welwillende bemiddeling. Voorbeelden uit de Negende en Tiende Eeuw bij Mieris, I, 22, 42, 49, enz.
voetnoot3)
Middelburg 1217: ‘Nullus testimonium dicet, qui neque terram neque dominium in Middelburch habuerit, nec in Charta tributi invenitur.’ Mieris, I, 171.
voetnoot4)
Zóó heetten de Ambacht bewaarders in Brabant; in Voorne noemde men ze ‘Landmeesters’. Dat is: Administrateurs van het Land, even als men zegt ‘Kerkmeesters, Armmeesters’: dat is, Administrateurs van Kerk of Armen. Oudtijds had men ze in het groot, zoowel als in het klein: de ‘hooge’ of ‘groote’ Waarsman in 't District, de ‘kleine’ in het Ambacht. (Groote Waard, 1394, Oudenh. bl. 201). En de regering van het zoo merkwaardige Vrije van Brugge vertoonde tot in de laatste tijden den elders weggevallen grooten Waarsman, in den ‘Burgmeester van het Vrije’. Geen vereeniging naar oud-duitsche zede zonder ‘Heer’ of Overheid, maar ook geen vereeniging zonder Gemeensman!
voetnoot1)
Cost. Thienen., 1570 (bij Christyns, bl. 74), cap. 1, art. 13: ‘Die Borghemeesteren sijn schuldich, ten versoecke van eenen inghesetenen poirter, gevanghen ende criminelijck beticht sijnde, hem te adsisteren in synen goeden rechte, In de bancke by synen Voorspraken te sitten, ende hem te raden, ende tot sijn defencien te hulpene, ende met Procureur van denselven te beleyden’ (te overleggen). Belangrijk overblijfsel van 't oude regt, 't welk uitlegging geeft van de verpligte, doch in eene ijdele formaliteit ontaarde tusschenkomst van den amsterdamschen Burgemeester, waar over leven of dood van een Poorter dier stad geregt werd. Even zoo werd te Amsterdam bij ‘eigenpanding’, des Burgemeesters tegenwoordigheid gevorderd, om te zorgen, dat geen burger zonder regt of reden van zijn goed zou worden ontzet. (Wagen. Bes. Amst. 29, 315, 317). - Zeer juist was dan die oude volksnaam van ‘Burgervader’: thans, naar aanleiding der veranderde instellingen, zoo weinig meer op den Burgemeester toepasselijk!
voetnoot2)
‘Gemeensman’ of Gemeentesman, Vertegenwoordiger der Gemeente, des Volks, in tegenstelling met den ‘Ambachtsman’ of Schout, den Vertegenwoordiger of Bedienaar van 't Gezag.
voetnoot3)
‘De Burgemeesters sullen sweeren die Heerlijkheit in Eere en vrede te houden, en des gemeen dorps goeden te reguleeren tot des gemeens oorbaer en wetachtige rekening daer of te doen.’ Zuid-Holland 1433. Oudenh. bl. 488. - Kenn. 1346, bij Lams, bl. 12. ‘Quicunque oppidanus non juvaverit universitatem ad expellendum extraneos, ne aliquid faciant contra jus oppidi solvet’ etc. Medemblik, 1288, art. 52. (Mieris, I. 482).
voetnoot4)
Zij besteedden de ambachtswerken (Waterschap Woerden, 1396): kochten en verkochten stadsgoederen (Delft, 1391; Dordrecht, 1293) Mieris, III, 637, 576; I, 556.
voetnoot1)
Zij ‘eischten vrede’, en heetten daarom in Westfriesland veelal ‘Vredemakers’. Verg. Dordrecht, 1293, Land van Tholen, 1366, art. 18 (Mieris, I, 556: III, 201).
voetnoot2)
Bekend is de ‘gemeyne werf’, welken de Kennemers van ouds het regt hadden te houden ‘met die zij tot hen trekken wilde, en met hem (hen) in één bondgenootschap stonden,’ als Kennemerland en Kennemergevolg, Beverwijk en 't Baljuwschap van dien naam, Alkmaar, Edam, Zeevang, Geestmer-Ambacht ende de vier Noordercoggen (1347-1426, bij Lams, bl. 14, 54). Westfriesland had dat regt niet. Denkelijk, dat hun dit van ouds door de Hollandsche Graven ontnomen was.
voetnoot3)
Zeeland, 1290, art. 133: ‘So wie vergaderinghe doet ghewapent jeghens den Grave, hy sal 't hem beteren in sijnre genade van synen goede; Het en ware om sijn recht, ende soe verbeurde hi niet’. (Mieris, I, 522) - Alkmaar 1426. De ‘Waarschappen’ hadden ‘den werf geordonneerd.’ Daarom werden, bij de onderwerping van Kennemerland ‘de Waarschappen, die bewind hebben gehad in die rebellicheit’, ontzet. Mieris IV, 839, 850.
voetnoot4)
Barsingerhorn, 1415. ‘Vier Scheepene, of meer zullen een goede man te Waerschap uitzenden mogen, bij ons en onzen Rade te trekken, als zij bij ons ontboden worden, of om nutschap onzer stede, daer wij te doen hebben’. Mieris IV, 337. De vier ‘Bedesetters’ te Grimbergen moesten met twee Schepenen en andere ingezetenen op boete ‘ter deliberatie opkomen’, zoo dikwijls de Hertog van Brabant of de Heer van Grimbergen hun iets te belasten had (Cost. 1556, art. 100: bij Christyns, bl. 344). ‘So wes keuren die Waerscip’ (al de Ambachtbewaarders) ‘van onsen lande mit den Bailiu ordineren, die geloven’ (beloven) ‘wi hem te houden’. Texel, 1414 (Mieris, IV, 284).
voetnoot1)
‘Alle Ambachtsbewaerders, ende andere gehoufslaegden op den Maesdijck sullen hen op alle schoudagen laten vinden op haer luyder houfslag, om dat te heeren, ende den aenganck, ende afganck Hoogheemraden te wijsen op een boete’, enz. (Keuren van Delfland, art. 9.) Zoo ook wat betrest de sluizen: te heeren door den Ambachtbewaarder van het hoofd-ambacht, behoudens diens regt tegen de Ambachtbewaarders der lidmaat-ambachten onder die sluis gelegen. (art. 81, ibid.)
voetnoot2)
Keuren Hoogh. van Delfl. art. 251. ‘Naar ouder gewoonte’ deden zij rekening vóór 1 Feb. ‘bij Schout, Schepenen, Ingelanden en Rijkdom.’ Resol. Hoofding. van Delfl. 1591, geconf. door de Stat. van Holl. (Grootpl. D. II, coll. 2994).
voetnoot3)
1424. Indien het geld der bede op den bepaalden dag niet gestort was, moesten de Ambachtbewaarders (als vertegenwoordigende het ambacht), en de Welgeboren Mannen (als onmiddelijk en voor hun hoofd jegens den Graaf verpligt), te gijzel trekken te Leyden en te 's Hage. (Mieris, IV 747). Zij moesten de 4 grooten daags, welke de huislieden van hun dorp tot afkoop der heervaart en tot onderhoud der ‘soudenieren’ (soldaten, betaalde benden), schuldig waren, Op hun lijf en goed garen, en aan 's Graven Rentmeester verantwoorden. (1412: Mieris IV, 201.)
voetnoot4)
Hof van Delft, 1335 - ‘Voert als men scot insetten sal, dat sal men kondigen op een Sonnendach in den kercken, waer ende wanneer men dat insetten sal, ende daer mach elck buurman incomen die wil: ende die daer niet bij en compt, die en sal daer niet meer Toe te seggen hebben.’ Hazerswoude, 1384 (Mieris III, 411).
voetnoot1)
Westfriesland, 1299, cap. 24 (Mieris I, 618).
voetnoot2)
Het ‘hofland’, daar het huis te Woerden op stond. 1387. (Mieris III. 464.) Zoo betaalde Keenenburg bij Schipluide geen sluisgeld.
voetnoot3)
1426 (Mieris IV, 858.). Van daar de oorsprong van onze zoogenaamde patricische familien.
voetnoot4)
De Groot, Inl. I, 14; van Loon, S. van Leeuwen, enz. De Capitulariën geven hun onderscheidene namen. Opmerkelijk is die van ‘homines boni generis’ (Capit. II anni 813, cap. 12). Zoo spreekt de Zeeuwsche keur van 1256, art. 45, van een ‘Scultetus nobilis et bene natus’. Mieris I, 305.
voetnoot1)
‘Servis rustici nostri substituti sunt’. Leyser, Jus Georg. I, 27, 6.
voetnoot2)
Van ‘eyghen luyden, die yemants eyghen waren’, wordt nog gewag gemaakt in het handvest voor Zuid-Holland van 1303. Oudenh. bl. 472. - Over keurmede en thijnsland of ‘huerwair’, verg. No 1 van deze Bijdrage, D.W. I, bl. 212, 213.
voetnoot3)
Toen de Friezen, bevrijd van de heerschappij van 't barre Noorden, onder dien vredeloozen Radbout, Christen werden, en den Zuidkoning tot huisgenooten en onderdanen (‘hemzog and heerog’), bleven zij bezitten hun Vrijen stoel, vrij te spreken en vrij te antwoorden. Schot en lot betaalden zij, ‘en zij kochten daarmede hunnen Adel en Vrije Halzen’. (Asegab. VIIe en IXe Volkskeur).
voetnoot1)
Albrecht van Beijeren gaf in 1358 Costijn Aerndzoon ‘vriman te wesen’ en bevrijde hem ‘van sulcken dienstachtigheyt, als hi in verbonden was: behaudelick sulckes dienst van hevevaerde, van beden, jof van anderen saeken, die een vriman sculdich is te doene’. Mieris III, 81.
voetnoot2)
1230, 1342. (Mieris I, 204, II, 664).
voetnoot3)
Van ‘hooftthinsen’ is mij in Holland niets gebleken.
voetnoot4)
‘Quicunque Liber’ (Welgeboren Man), ‘sive Ministerialis Comitis’ (grafelijk Ambtenaar), ‘mansionarius Ecclesiae Egmondensis’ (zittende op kloosterland), ‘fuerit citatus a Villico et vocatus in curiam’ (en door des kloosters Hofmeester in het thijnshof geroepen), ‘si contumax fuerit, terra qnam habet te huereware, in gratia Abbatis pro hoc forefacto remanebit’ (diens thijnsland is jegens den Abt verbeurd). Catal. Bon. Abb. Egm. 1216. (Mieris I, 166).
voetnoot5)
's Gravenhage 1407. Welgeborenen en Huislieden moesten, volgens die nieuwe organisatie, te zamen zitting nemen in 't geregt (Mieris IV. 88). Zoo vindt men ‘Welgeboren Mannen en Gemeenten’ in Kennemerland. 1305. (Mieris, II, 48). In Schotland heetten eerstgenoemden ‘probi libere tenentes’, en werden als zoodanig tegengesteld aan de ‘fideles homines’, Leenmannen. (Stat. Alex. II, cap. 3, circ. annum 1214). Dezen zaten te zamen teregt in halszaken; even als onze hooge vierscharen óf door Welgeboren Mannen, óf door Leenmannen bekleed werden: welke laatsten eveneens welgeboren waren, slechts door leenpligt naauwer dan de overigen met den Graaf verbonden. Zoo werden ter hooger Vierschaar van Zeeland elf vaste ‘Leenmannen’ aangesteld, maar alle andere ‘Edelen’ van den Lande konden er zich bijvoegen (1495, art. 3.)
voetnoot1)
De vergunning tot den watergang en tol te Spaarndam is door Graaf (Koning) Willem in 1253 gegeven: ‘de communi consilio Nobilium, Ministerialium (Ambtenaren), Vasallorum, atque Aliorium bonorum hominum’ (goede luyden, dat is Welgeborenen). Dat overigens door dezen naam in Holland de hoogere zoowel als de lagere Adel begrepen werd, blijkt uit het vonnis tegen Gerrit van Heemskerk in 1417 gewezen (Mieris, IV, 458).
voetnoot2)
Daarom heetten zij in Holland ook wel ‘'s Graven Mannen’. 1303, Handv. van Dordrecht, I. bl. 110. In de Cost. van Leuven van 1622, art. 17, 18, 19, vindt men melding gemaakt van S. Pietersmannen, ‘vrije Messoniersmannen des Hertogen van Brabant en totten vrijen huisgezinde des Hertogs behoorende’, en daarom ontheven van de gewone judicatuur der stad: dan alleen - volgens den bekenden regel - voor hunne aldaar gelegen vaste goederen. Zulke Messoniersmannen, ‘vrij van den hoogstoel, van 't beste pand en van corveën’, vindt men ook in de Cost. van Grimberghe, art. 2. 3. 4. Meson, maison - vlaamsch ‘mesnede’Ga naar voetnoot1, mesnagium, menage (Reg. Maj. II. cap. 27.) - is het vergrootingswoord van ‘mès,’ ‘mansus’, ‘huis’ of ‘gesinde’, regtskring; de Graaf, in Brabant de Hertog, was de directe Overheid, de Regtsvermaner der Welgeboren Mannen. Dat zij ‘S. Pietersmannen’ te Leuven heetten, was naar de hoofdkerk: een denkbeeldige leenman, even als de beruchte ‘Steenen Man’ van Audenaerde, of de Zon, wier naam de seudisten misbruikten, om alodien of ‘vrij eigens’ tot ‘zonneleenen’ te verwringen. Zoo zullen de ‘S. Maartensmannen’ van Utrecht ook wel niets anders dan vrije Welgeboren Mannen geweest zijn. Dezulken vond men in alle landen in minder of meerder getal: maar in Holland wisten zij zich, ook ten platten lande, te handhaven: en daarom geeft dat woord bij ons, meer dan elders, de oude krachtige beteekenis van het ‘liberi homines’ der Capitularien volkomen terug.
voetnoot1
Mesnede voor huisgezin, in de gewone beteekenis, vindt men in een handv. van Zwijndrecht, 1337, bij Oudenh. bl. 245.
voetnoot1)
De Groot, Inl. I, 14de Deel. - De vraag, of iemand welgeboren was, kon alleen door diegenen, wier gelijke hij beweerde te zijn, beslist worden.
voetnoot2)
Dat noemde men ook wel ‘op rekening gaen’ (1305: Mieris, II. 49) - ‘Spreeckt yemandt eenen man aen om scot te gelden, die sal sijn getuygen doen van den swaertsijde: mach hij 's niet doen, hy soude dat scot gelden mitten bueren, ten ware dat dien Balliu kennelyck ware met goeden luijden, dat hij edel ware, ende also besturven, dat hy zyn getuygen niet doen en mochte.’ Kenn. 1291. - In 1322 deed Jacob van Buren zijn ‘edeltuig’, zoodat hij en zijn broeders verklaard werden, ‘welgeboren lieden te sijn’, en dat zij ‘ghien scot sculdich en sien noch bede van rechte’ (Mieris, II. 534). Schepenen van het ambacht bepaalden, wie schotpligtig was: maar deze mogt op rekening gaan, en zijn tuig doen bij den Baljuw. Schepenen konden appelleren bij den Graaf: en wilde deze zweeren, dat de man edel geboren was, zoo bleef hij vrij van het schot (Mieris II, 33, 48). Een voorbeeld van een welborenschap, dat voor 's Graven Raad, ‘die wi daertoe gheset hebben,’ bewezen is, vindt men in 1345: gegeven te 's Hage (Mieris, II, 699).
voetnoot1)
Albrecht van Beijeren verklaarde in 1359 zijnen ‘Deurwaerder Claes Walichszoon, ende al wat van sinen live coemt van witachtiger boerte’ (wettige geboorte), ‘scotvry ende bedevry te wesen, gheliken onsen welgheboren luden. Ende ombieden onsen Rentmeester van Kenemerlant, dat ghi den bueren van Kastrichem ofcort van horen scote alle jaren also vele, als Claes voersz. te scote gheboert’ (als schot behoort) ‘te gheven van sinen goede.’ (Mieris III, 107).
voetnoot2)
Verg. de Verh. van Meijer, ‘over den worstelstrijd der Franken en Vriezen, bl. 10.’
voetnoot3)
Aalsmeer, 1325: ‘Dat alle erve binnen den banne gelden sal scot en scoude ende al onghelde, dat op dat meene land binnen dien banne vallen mocht, Oock wiens dattet is, acker ackersgelijke’. (Mieris, II, 364).
voetnoot4)
De Graaf was ‘hooge Heer’ in Rijnland en in ieder ander district, maar even onmiddelijk de ‘Regter’ van ieder van zijne ‘grafelijke dorpen’. Verg. No. II dezer Bijdrage, D.W. Ie jaarg. bl. 308.
voetnoot1)
Geen eigendommen te verkoopen of te verruilen, dan met die welke schot en lot gelden met Veurne en Veurner-ambacht. (Cost. Veurne, 1615, tit. 29). ‘Contenti sint oppidani de praediis quae nunc habent, nec emant alia ab extraneis. Si qua vero vel per connubia vel per successionem hereditariam ab eis qui manent extra libertatem’ (die buiten de ‘vrijheid’, dus binnen een of ander ambacht wonen) ‘ad eos devenerint, infra proximum annum vendant ea hominibus mihi precariam debentibus.’ Delft, 1246. (Mieris I, 230.) ‘Groete croene’ (kreune, klagt) ‘comet voer ons, also die Cloesters ambochte, thienden ende lant coepen, ende alse sijt gecoeft hebben, soe willen sijt trecken ter geestelijcker hant, ende en willen onsen luden geen lantsrecht of doen.’Ga naar voetnoot1 Daarom ‘verbieden alle goede luden, Welgeboeren, Poirteren ende Gemeente, dat hem nyemandt geen goet en vercoepe’ (1328. Mieris, II, 464). Dezelfde klagten in 1340 door de schotbaren van Haagambacht, dat ‘Cloesterlude, Welgeboeren hude, Papen ende Poirteren scotbair lant gecost hebben’, enz. (Mieris, II, 641).
voetnoot1
Datzelfde misbruik was reeds bekend en verboden in 864; zie cap. 30 van het Edict. Pist.
voetnoot2)
Hof van Delft, 1315, 1380. - Van daar 't fransch adagium van zulke dorpen: ‘aër servos facit.’
voetnoot3)
In Zevenhoven waren ten jare 1456 nog maar honderd morgen in het bezit der schotpligtige gemeente (van Loon, Al. Reg. IV, bl. 253). Niet te verwonderen is het dus, dat de Schouten en Schepenen in de dorpen het verkoopen van land, aan stedelingen vooral, zooveel mogelijk tegenwerkten en daar de overdragt ten hunnen overstaan geschieden moest, soms weigerden hun ministerie daartoe te verleenen. Tegenover die (wettige of onwettige?) weigering verkregen die van Dordrecht in 1349 het exorbitant privilegie, dat in zoodanig geval de overdragt voor Schepenen van Dordrecht (dus extra territorium!!) geschieden kon (Oudenh. bl. 110).
voetnoot1)
Westambacht van 's Gravenhage, 1328: ‘Dat somme van haeren bueren van scotbair luden poirteren gewerden sien, Om hoir land van dien scote te vrien’. (Mieris II, 641).
voetnoot2)
Als afkomstig van een Welgeboorne: ‘leenland’ of ‘hofland.’
voetnoot3)
Zwammerdam, 1391. (Mieris, III, 586). En alle oncost, of ongeld. Daarmede worden bedoeld de bottingen, voederpenningen en dergelijke kleine jaarlijksche prestatien. Ook de dijkpligt, en - waar die gebruikelijk waren - de landdiensten.
voetnoot4)
Daaronder liepen soms heel wat verkeerdheden. Aan de ‘goede luyden van Papendrecht’ werd in 1387 beloofd: ‘dat wij se nimmermeer schatten noch bidden en sullen Met dwange.’ (Oudenh. bl. 317). Reeds in 858 was dit het geval, getuige die merkwaardige brief van de Bisschoppen aan Karel den Kale (bij Baluz. II, 115), cap. 14, waar geklaagd wordt over de ‘inconvenientes precationes’.
voetnoot1)
Omdat naar 't middeneeuwsch, en ook naar ons regt, betaling schuld doet veronderstellen, en voortgezette betaling schuld vestigt.
voetnoot2)
Toen Welgeboren Mannen van Delfland, ‘omme 's Graven beden willen’, in 1334 twee penningen per morgen ‘overmits de noot die is in Vriesland’ (Westfriesland), bewilligden, verklaarde hun de Graaf, ‘dat dit van geen recht en is’ (Mieris II. 559).
voetnoot3)
‘Majores natu’ (Capit. Lib. VII, c. 437). Slechts hij, die ‘medespreken’ mogt, waar het gold leven of dood van een vrij ingezeten, wat ‘regten van den hoogsten’ heette, was naar oud-duitsche zede Staatsburger, en mogt dus ‘medespreken’ over al de zaken van algemeen belang, en daaronder over de beden van Overheidswege aangevraagd. Van daar het regt der ‘Pagenses’ tot het toestemmen of weigeren der subsidien, welke door ieder gemeene-land of district (‘pagus’) afzonderlijk verleend werden. De Ambachten hadden geen hoogen regtsdwang, en daarom konden zij op de ‘hooge’ (bondgenootschappelijke) Landsvergadering geen persoon wezen of stem hebben: maar de steden, immers de ‘goede’ of ‘hoofdsteden’ wel. Waarom? omdat deze crimineel regtsgebied gekregen hadden, en als zoodanig de gelijken waren geworden van de Welgeboren Mannen, van ouds geregtigd om ‘van den hoogsten’ te vonnissen ter Baljuws-vierschaar. Ziedaar, meen ik, de later - bij 't verloopen der oude instellingen - in het duister geraakte reden, waarom in de Staten van Holland, en in zooveel andere Staten en Stenden, de steden en niet de dorpen zitting hadden. - Welgeboren Mannen ‘zetteden’ dus de belastingen voor het geheele district. ‘Zetten’ is ‘asseoir’; en van daar ‘assise’. Zoo kreeg de criminele Vierschaar - neen ruimer! de hooge Landsvergadering - dien naam, die in de fransche criminele Hoven, welke de oude Baluagien vervangen hebben, nog in waarde blijft. ‘Landraden’ zegt men in Pruissen, zooals in Frankrijk ‘le jugement du pays’: ‘dat recht van den Lande’. 1414 (Mieris, IV, 292). Verg. No. III dezer Bijdrage, D.W. 1 jaarg. bl. 569.
voetnoot1)
Zoo als de Romeinsche Burgers, ‘Cives Romani’, in de ‘municipien’.
voetnoot2)
Het ‘Hof van Schieland.’ 1323, bij Meylink, Bijl. No. 69.
voetnoot3)
In den alleroudsten tijd was de ‘burg’, woonplaats van den hoogen Heer, het eigendom der vrije Gemeente (‘Plebs’), welke bij watersnood of vijandelijken overva!, regt van toevlugt binnen die muren had voor menschen en vee: maar daarentegen ook verpligt was het ‘kasteel’ te helpen opbouwen en verdedigen. Vandaar de pligt van het landvolk, om de steden te helpen omwallen, en medetewerken tot de verdediging; want de vestiging eener stad sloot gewoonlijk het ‘landhuis’ of burg in zich. Een burg of toren is dus teeken van hooge regtsmagt. Maar niet minder de banier, die den hoogen Heer werd voorgedragen, als hij aan 't hoofd zijner onderhoorige dorpen te velde trok, en welke in de legerplaats vóór zijn tent geplant werd. Zulk een banier nu verbeelden die kleine torens, welke men op de oudhoogheerlijke verblijven - zelfs binnen de steden: bv. te Antwerpen - aantreft. Geen haan noch onder teeken, maar een vlag versiert als windwijzer den top.
voetnoot1)
De Graven deden wat zij konden, om dat onderscheid op te heffen: en terwijl zij aan de burgerij in de steden een soort van welborenschap verleenden, zagen zij het zeer gaarne, dat de welgeboornen ten platten lande tot gewone buren afdaalden. Reeds in 1382 moesten in Wieringerland de welgeboren lieden, die met huisluiden gehuwd waren, ‘metten bueren scot en scoude ghelden, ende coeren houden’ (keur houden, in de bank teregtzitten) Mieris III. 389.
voetnoot2)
Volgens het oude regt was het aan Schepenen ter lager bank op ban en boete verboden te vonnissen over een welgeboren man: doch in 1455 is verklaard, dat deze, wanneer hij zich niet behielp met (de declinatoire exceptie van) zijn welborenschap, door de lage vierschaar kon worden gevonnisd. (Lams, bl. 61) Maar in Heemskerk was reeds in 1390 aan de ‘huysluyden ende ondersaten gegeven, dat sy over vrye luyden (dat is Welgeborenen) mogten teregtzitten.’ (Mieris, III. 577).
voetnoot1)
Toen later het schot grootendeels verviel, en bij de instelling van het Hof van Holland de appellen van de lagere banken, met voorbijgang der Baljuwsvierschaar, onmiddelijk bij dat Hof konden worden aangebragt: toen bij de aloude hooge Vierscharen voor de regtspleging, zelfs ten criminele, een vast Collegie werd ingevoerd, met terzijdestelling van het regt tot medezitting, dat van ouds aan alle Welgeboronen van het district toebehoorde, viel dit onderscheid geheel weg: zoodat Simon van Leeuwen er niet geheel zeker van is, of die allen, welke ten zijnen tijde in Rijnlands hooge Vierschaar zaten, inderdaad welgeboren waren. Zoo was - 'tgeen elders reeds vroeger plaats had - ook in Holland de kleine Adel ten platten lande in vergetelheid geraakt, om zich alleen in de steden, door het bekleeden van regeringsposten, als ‘verdienst-adel’ te handhaven. Hoevele deftige geslachten van vroeger tijd schuilen er nog onder onzen rijken boerenstand!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken