Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24 (1924)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.16 MB)

Scans (50.88 MB)

ebook (4.21 MB)

XML (2.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24

(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 271]
[p. 271]

Hulsterloo en zijn wonderdadig Mariabeeld
door E.P. Schepens S.J.

Op hollandsch gebied aan de grens van Oost-Vlaanderen dicht bij Kieldrecht ligt het zeeuwsche dorp Nieuw-Namen, dat gebouwd werd, nadat in 1584 eene geweldige overstrooming der Schelde het voormalige dorp Hulsterloo vernield had. Deze naam was in de middeleeuwen ver van onbekend in Vaanderen. Het beroemde dierenepos ‘Reinaert de Vos’ zal niet weinig bijgedragen hebben om het onaanzienlijke Hulsterloo ruchtbaar te maken in het gebied der dietsche taal. Tweemaal immers wordt deze plaats er in vermeld als een woest en verlaten oord. In eene redevoering van ‘Reinaert’ tot den ‘Coninc’ leest men:

 
Int oostende van Vlaendren staet
2555.[regelnummer]
Een bosch, ende heet Hulsterloo.
 
Coninc, ghi moghet wesen vro,
 
Mochti onthouden dit:
 
Een borne heet kriekepit,
 
Gaet suutwert niet verre van dane;
2560.[regelnummer]
Here coninc, ghine dorft niet wanen,
 
Dat ic u de waerheit iet messe:
 
Dats een der meeste wildernesse,
 
Die men hevet in enich rike.
 
Ic segge u oock gewaerlicke,
2565.[regelnummer]
Dat somwilen es een half jaer,
 
Dat toten borne comet daer
 
No weder man, nochte wijf,
 
No creature, die hevet lijf,
 
Sonder die ule entie scuvuut,
2570.[regelnummer]
Die daer nestelen in dat cruut...

In den ‘Reinaert’ is het tooneel geplaatst in een tijd toen Hulsterloo nog weinig bekend was. Immers de ‘Coninc’, dien ‘Reinaert’ bedrieglijk aanzet om in Hulsterloo bij Kriekeput den verborgen schat van Koning Hermelinck te gaan opdelven, vraagt of die plaats gelegen is bij Aken of bij Parijs.

 
Ic ne wane bi mi selven
 
Aldaer nemmermeer gheraken;
2610.[regelnummer]
Ic hebbe ghehort noemen Aken
 
Ende Parijs, eist daer iet na?
[pagina 272]
[p. 272]

De ‘Coninc’ drukt zelfs de meening uit dat Kriekeput niet bestaat buiten het vindingrijke brein van den sluwen ‘Reinaert’.

 
Kriekeputte, dat ghi hier noemt,
2615.[regelnummer]
Wanic, es een gheveinsde name.

‘Reinaert’ verzoekt ‘Cuwaert’ den haas, als getuige op te treden, en vraagt hem:

 
Weetstu waer Kriekeputte steet?
 
Cuwaert sprac: Oft ict weet?
 
Jaic, hoene sout wesen so?
 
Ne staet hi niet bi Hulsterlo,
2645.[regelnummer]
Up dien moer, in die woestine!
 
Ic heb er ghedoghet grote pine,
 
Ende meneghen hongher, menich coude,
 
Ende armoede so menigfoude,
 
Up Kriekeputte, so menighen dach,
2650.[regelnummer]
Dat ics vergheten niet ne mach...Ga naar voetnoot(1)

Hier kan er slechts spraak zijn van Hulsterloo bij Kieldrecht. In zijne aanteekeningen op den ‘Reinaert’ had J.F. Willems eerst ook gedacht aan Hulsterloo te Beernem bij de vaart van Brugge naar Gent. Maar in zijn nabericht maakte hij de juiste opmerking dat een Husterloo in 't oostende van Vaanderen gelegen slechts bij Kieldrecht te zoeken is. - Daarom valt er evenmin te denken aan Hulsterloo bij Damme.Ga naar voetnoot(2)

De oudste oorkonde met vaste dagteekening, waarin Hulsterloo genoemd wordt, is eene schenking van het jaar 1136. In 1120 had de H. Norbertus, geboortig van Xanten in het land van Cleef, te Prémontré bij Laon, eene nieuwe orde van reguliere kanunniken gesticht. De goede naam der Witheeren of Norbertijnen verspreidde zich zoo spoedig dat vôôr den dood des stichters in 1134 zijne Orde reeds een twaalftal kloosters in de Nederlanden telde. Een graaf van Aalst, Iwein van Gent, bijgenaam de Kale, verlangde twee jaar later ook een klooster van Norbertijnen in een zijner leengoederen te stichten. Hij gaf de voorkeur aan eene plaats genaamd ‘Saleghem’, een wijk

[pagina 273]
[p. 273]

der gemeente Vracene in het noorden van het huidige Oost-Vlaanderen. Tevens schonk hij hun de plaats genaamd Hulsterloo, met bosschen en ‘moer’ en weiden en andere toebehooren. De graaf van Vlaanderen, Dirk van den Elzas, die aan Iwein eene dochter in huwelijk had gegeven, moest als leenheer beide schenkingen bekrachtigen. Uit godsdienstigheid geliefde het hem deze bezittingen vrij te maken van alle lasten. Zulk is de inhoud der oorkonde door den graaf van Vlaanderen uitgevaardigd in het jaar 1136.Ga naar voetnoot(3)

De eerste abt van ‘Saleghem’, was een bloedverwant van Iwein, met naam Goswinus. Hij zou eerlang zijnen titel verwisselen tegen dien van abt van Drongen bij Gent.

Op deze plaats was reeds in 606 een klooster van geestelijken gesticht door den H. Amandus. Bij den aanvang der XIIe eeuw was de kloostertucht bij deze reguliere kanunniken zeer verzwakt. Iwein, graaf van Aalst, die ook heer was van Drongen, stelde alles in het werk om daar in het klooster den levensregel der Norbertijnen in te voeren. Alles was vergeefsch. Om hunne verslapte levenswijs niet te moeten veranderen, besloten de kanunniken in 1138 aan het kloosterleven vaarwel te zeggen. Aanstonds liet Iwein eenige kanunniken uit Laon naar Drongen komen, en stelde aan hun hoofd Goswinus van Saleghem, die evenzeer uitmuntte door zijne godsvrucht als door zijnen adel. De graaf van Vlaanderen, Dirk van den Elzas, bekrachtigde als leenheer de schenkingen door graaf Iwein te Drongen en elders gedaan aan de Norbertijnen van Saleghem, en bepaalde tevens dat voortaan deplaats zou beschouwd worden als van het afhankelijk klooster van DrongenGa naar voetnoot(4). Van toen af werd de abte-

[pagina 274]
[p. 274]

lijke waardigheid uit Saleghem naar den oever der Leie bij Gent overgebracht. Hulsterloo, dat eerst toebehoorde aan Saleghem, zou insgelijks afhangen van de abdij van Drongen.

Uit de verzen

 
Ne staet hi niet bi Hulsterlo
 
Up dien moer, in die woestine!

alsook uit den giftbrief van Dirk van den Elzas van 1136, waar men leest ‘de plaats die Hulsterloe heet’, en uit een ander document van 1139 waar Hulsterloo bedoeld schijnt met de woorden ‘wat land in de omstreek van Saeleghem’ besloot Jonckbloet dat er in 1139 op die plaats nog geen dorp was. Dat er in den ‘Reinaerd’ spraak is van een nog onbewoond oord mag licht toegegeven worden. Maar 't komt mij zeer twijfelachtig voor of de oorkonden van 1136 en 1139 dezelfde gevolgtrekking veroorlovenGa naar voetnoot(5). Wat er ook van zij, Jonckbloet geeft toe dat Hulsterloo in 1141 moest bewoond zijn; want in eene breve van Innocentius II van dat jaar wordt gewaagd van ‘de hoeven en dorpen van Landeghem... Hulst en Hulsterloe’Ga naar voetnoot(6).

De Kapel van Hulsterloo.

Althans in 1156 was het aantal inwoners aanzienlijk genoeg om er de kerkelijke diensten in te richten. Want in dat jaar verleende Godfried, gekozen bisschop van Utrecht, de vergunning aan de abdij van Drongen om te Hulsterloo de kerkelijke diensten te verrichten en te begraven.

Dat laatste schijnt mij een voldoend bewijs dat Hulsterloo in 1156 vrij wel bewoond was. Ik geef gaarne toe dat hieromtrent niets te besluiten is uit de vergunning tot het verrichten der kerkelijke diensten. Deze geschieden nog hier en daar op buitengewone dagen in kapellen, die zich in afgelegen oorden bevinden. Maar dat de kerkelijke overheid de toelating zou gegeven hebben om den begravingsdienst in te richten in de kapel eener onbewoonde plaats, is uiterst moeilijk, ja, onmogelijk aan te nemen. Men werpe niet op dat de vergunning toegestaan werd ten gunste van

[pagina 275]
[p. 275]

het klooster der Norbertijnen, die met den dienst der kapel belast waren. Van een klooster kan hier, zooals we verder zullen zien, eigenlijk geen spraak zijn, daar de kapel hoogstwaarschijnlijk slechts door een enkel Witheer bediend werd, en dit niet alleen in het begin, maar ook in de laatste tijden. Hulsterloo telde dus reeds in 1156 een voldoend aantal inwoners om op eene afzonderlijke begraafplaats aanspraak te kunnen maken.

In 1236, juist honderd jaar nadat de Norbertijnen in het bezit gekomen waren van Hulsterloo, verleende Otto, gekozen bisschop van Utrecht, alstoen te Middelburg aanwezig, de machtiging aan den abt van Drongen om bij gelegenheid de kapel door eenen bisschop plechtig te laten wijden.

Hoe is deze toelating overeen te brengen met de vergunning in 1156 door een abt van Drongen verkregen om te Hulsterloo de kerkelijke diensten te verrichten en te begraven? Dit immers veronderstelt dat er daar reeds in 1136 een bidplaats bestond of gebouwd werd.

Hier kunnen wij slechts gissingen vooropstellen. Om de kerkelijke diensten in eene kerk of kapel te verrichten is het voldoende dat zij door een priester daartoe ingezegend worde; eene plechtige wijding, die slechts een bisschop kan toedienen, is wel gewenscht maar toch niet vereischt. Was het eene nieuwe kapel, die de abt plechtig wilde laten wijden, of was het de oude met twee zijkapellen vergrootte bidplaats, of eenvoudiger nog de eerste kapel, waarvoor men alsnog om hare afgelegenheid, de vergunning niet gevraagd had om ze door een bisschop plechtig te laten wijden? Al deze gissingen zijn even mogelijk, en niet ééne dringt zich door hare grootere waarschijnlijkheid aan ons op.

Welk de vorm der kapel was vôôr en na 1236 is ons dus volkomen onbekend. Maar uit de kroniek van Drongen vernemen wij dat voor de afbraak in 1580, de kapel van Hulsterloo twee zijkapellen had, die een kruisbeuk uitmaakten. Er was ook een toren en eene begraafplaats. Deze beschrijving stemt overeen met eene teekening van het jaar 1574, gemaakt door den landmeter Boudewijn Speelman, - en waarvan het

[pagina 276]
[p. 276]

staatsarchief te Gent eene kopij bezit die dagte kent uit het jaar 1733Ga naar voetnoot(7). Deze teekening verbeeldt eene kapel met kruisbeuk en toren.

Het mirakuleus beeld.

Volgens de kroniek van Drongen was het koor der kapel van Hulsterloo toegewijd aan de H. Maagd en op het hoogaltaar prijkte een mirakuleus MariabeeldGa naar voetnoot(8). Toen in 1156 de machtiging bekomen werd om te Hulsterloo de kerkelijke diensten te verrichten en te begraven, was het mirakuleus beeld van O.L.V. sedert vijftig jaar ter plaats aanwezig. Deze omstandigheid zal niet weinig bijgedragen hebben om de inrichting van den kerkelijken dienst te Hulserloo te bespoedigen. Want de tegenwoordigheid van het mirakuleuze beeld herschiep dat vroeger verlaten oord in eene druk bezochte bedevaartplaats. Vôôr 1580, toen het Mariabeeld zich nog ter plaats bevond, werd de oorsprong der bedevaart in het latijn geboekt door den Eerw. Heer Kanunnik Jan MeeusensGa naar voetnoot(9), die in de abdij te Drongen in 1603

[pagina 277]
[p. 277]

overleed. Hulsterloo was hem persoonlijk bekend, daar hij er met de bediening van hofmeester was belast geweest.

Ziehier de vertaling van zijn verhaal, waarvan een afschrift bewaard is in een oud register (nr XXI, bl. 161) van het archief der abdij te DrongenGa naar voetnoot(10). Ik geef den oorspronkelijken tekst weer in zijn ongekunstelden schrijftrant.

‘De H. Maria, die bezocht wordt te Hulsterloo, werd eertijds vereerd in het klooster van TerenburgGa naar voetnoot(11), waar zij stond in eene kapel, in welke een kloosterling van Terenburg, zoon van een zekeren heer ...Ga naar voetnoot(12) lange jaren gewoon was geweest het beeld te

[pagina 278]
[p. 278]

bezoeken, en hij werd bisschop. Bisschop der Morinen geworden liet hij na het beeld te bezoeken, en de H. Maagd wilde daar niet langer geplaatst zijn, en naderhand op het feest van Sinxen zag men het beeld staan op den muur der Kerk, naar het oosten gekeerd. Toen kwamen twee witte duiven uit het oosten met wierook aangevlogen, zoodat allen meenden dat de stad vol vuur was door dien wierook. Dan werd het beeld opnieuw teruggebracht in de oude kapel, en den volgenden morgen zag men het weer staan op denzelfden muur. Toen werd een openbaar bevel door een trompetter afgekondigd, en eene plechtige processie ingericht door den bisschop der plaats, waarin allen, die omtrent vijftien jaar oudGa naar voetnoot(13) waren, verschenen en hetzelfde beeld der H. Maagd eerbiedig omdroegen zijnde met ljinwaad bekleed, blootsvoets en nuchter; en zij baden vuriglijk God en de MaagdGa naar voetnoot(14) dat zij door een teeken zou willen bekend maken waar zij wilde geplaatst en vereerd worden. Toen vraagde een blind priester dat men hem zou willen leiden naar de plaats waar het beeld der H. Maagd stond. Daar gekomen verzoekt hij dat men zijne hand op het aangezicht van het beeld zou leggen; toen hij ze er op gelegd had, nam hij eenen doek en wreef hem tegen het beeld, en daarna wreef hij zijn oogen met den doek, die het beeld der H. Maagd aangeraakt had, en aanstonds begon hij te zien. Dat was het eerste wonder dat men door dit beeld zag verkrijgen. De priester

[pagina 279]
[p. 279]

die het gezicht terugbekomen had, nam toen het beeld, en droeg het naar Kortrijk, gevolgd door den bisschop en al het volk, naar aanwijzing der twee genoemde duiven waar zij ook vlogen; en bijna altijd vergezellendeGa naar voetnoot(15) tot op de plaats waar de H. Maagd wilde rusten, gingen zij van Kortrijk naar Groenendaal, en de abdis of overste der plaats en de priester droegen het beeld haar Sint-Pieters bij Gent, en van daar naar Sint-BaafsGa naar voetnoot(16). En van daar werd het beeld weder overgebracht naar Baudeloo, van daar naar Saleghem, en de graaf van Vlaanderen verbleef toen in Baudeloo en ter Clusen, en toen zij gekomen waren te Saleghem, vlogen zij steeds verder.Ga naar voetnoot(17) De graaf was aanwezig met geheel zijn gevolg, en zoo groot was aldaar de toeloop des volks, dat er geen spijs gevonden werd om eene zoo groote menigte te voeden, zoodat men van stad tot stad zenden moest om spijs en drank aan te schaffenGa naar voetnoot(18). Dan beval de graaf dat alwie vijftien jaar oud was en daarboven, het beeld der H. Maagd zou vergezellen in lijnwaad en blootsvoets, zoover die twee witte duiven met wierook zouden vliegen. Toen vlogen zij naar eene woestijn op eenen boom, waar zij met hunne nagels krabbende, aldaar een nest maakten, en het beeld werd gesteld op de plaats die nu nog Hulsterloo heet. De priester, die het gezicht bekomen had, woonde daar als kluizenaar vele dagen, namelijk vijftig jaar, eer een klooster gebouwd werd, en verschillende kluizenaars woonden daar achtereenvolgens, den eeredienst aan de H. Maagd bewijzend’. Dit verhaal is gevolgd van deze aanmerking: ‘Dat schreef Frater Joannes Meeusens, die de laatste hofmeester was in Hulsterloo vôôr de nederlandsche beroerten’.Ga naar voetnoot(19)

[pagina 280]
[p. 280]

Beoordeeling der legende.

Welke mag de geschiedkundige waarde zijn van het door Meeusens geboekte verhaal? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden, daar alles afhangt van de geloofwaardigheid der bronnen, waaruit de schrijver geput heeft. Misschien heeft hij de bijzonderheden van zijn verhaal gevonden in het oude archief van Hulsterloo vôôr den inval der beeldstormers. Wij weten immers uit een inventaris in 1573 door een hofmeester van Hulsterloo opgemaakt, dat vele schriften der bibliotheek door kwaadwilligen en ketters verscheurd waren. Misschien steunt het verhaal alleen op de volksoverlevering, die voorheen nooit geboekt werd. Misschien ook zijn schriftelijke en mondelijksche overleveringen tot een verhaal samengesmolten. Wij kunnen het niet verder brengen dan deze drie gissingen, en daar dus de mogelijkheid niet uitgesloten is dat Meeusens verhaalt naar schriftelijke bronnen van lateren tijd of naar eene gelijktijdige volksoverlevering, mogen wij de door hem geboekte gegevens niet zonder voorbehoud aanvaarden. Immers, zooals uit het vervolg van dit opstel nog eens blijken zal, kan eene onjuiste volksoverlevering ontstaan in jongere tijden, nadat de oude echte overlevering met den loop der eeuwen in vergetelheid is geraakt.

Dat is gezegd ‘a priori’. Als wij het verhaal van nabij beschouwen komen wij tot het besluit dat het in zijn onderhavigen vorm niet uit de eerste tijden der bedevaart kan voortkomen. Immers wij vernemen er in dat het klooster te Hulsterloo gebouwd werd ‘vijftig’ jaar na het overbrengen van het Mariabeeld. Daar de vergunning om de kerkelijke diensten ter plaats te verrichten van 1156 dagteekent, werd het beeld dus overgebracht in 1106.

Nu, in dat jaar bestond er nog geen klooster te Groenendaal, en de abdij aldaar gesticht in 1343, was 'n klooster van reguliere kanunniken, niet van vrouwen zooals Meeusens verhaal veronderstelt. Het kan dus niet volgens de oudste en echte overlevering zijn dat het beeld door de abdis van Groenendaal naar de St-Pietersabdij bij Gent gedragen werd. Frans De Potter zal deze onmogelijkheid ingezien hebben; want bij hem leest men Groeninghe in plaats van Groenen-

[pagina 281]
[p. 281]

daalGa naar voetnoot(20). Deze willekeurige tekstwijziging ruimt toch niet alle moeilijkheid uit den weg; want de vrouwenabdij van Groeninghe bestond nog niet in 1106; slechts in 1285 werd zij daar overgebracht uit het dorp Marke, waar zij in 1238 gesticht werd. Het verhaal door Meeusens geboekt behoort dus noodzakelijk tot een tijd waarin men geen versch geheugen meer had van de stichting der abdij van Groenendaal. Dus moet het verhaal zijn huidigen vorm slechts verkregen hebben een ruim aantal jaren na de stichting van het brabantsch klooster in 1343. Hieruit volgt nochtans niet dat de heele geschiedenis van het ontstaan der bedevaart van Hulsterloo als een louter verzinsel moet verworpen worden. Het oude verhaal kon in den loop der tijden door bijkomende omstandigheden eenige wijziging ondergaan, die niet alle geloofwaardigheid aan het geheel ontneemt.

Geschiedkundige gronden.

Wat de oudheid der bedevaert betreft, wij hebben eene oorkonde van graaf Lodewijk van Male van het jaar 1351, waaruit wij vernemen dat de kapel van Hulsterloo destijds zeer bezocht werd. Immers op 18 December 1351 vinden wij in zijn oorkondenboek deze samenvatting: ‘Lettren dat min here neimt in ziin sauvegarde den mester (sic) van Hulsterloe, sine mesniede ende al siin goet, om dat de capelle van Hulsterloe staet up den cant van den lande ende int ghesceet van vele baillien, ende vele versocht es. - Ghegeven te Hulst den XVIIJ dach van December, jnt jaar L’Ga naar voetnoot(21). Dat de kapel veel bezocht werd kan slechts verklaard worden door de vermaardheid der bedevaart. Hulsterloo, vroeger ‘een der meeste wildernessen’ had later ook niets dat bezoekers kon aantrekken behalve het beeld van O.L.V. waarvan reeds uitdrukkelijk spraak is in oudere oorkonden, die

[pagina 282]
[p. 282]

het grafelijk getuigenis van 1351 verklaren en staven.

De strafbedevaarten. Ga naar voetnoot(22)

Het was een gebruik in de middeleeuwen dat de rechtbanken de schuldigen niet zelden straften tot bedevaarten naar meer of min afgelegen oorden volgens de zwaarte van het misdrijf. Nu, luidens oorkonden stammende uit de XIIIe en XIVe eeuw was Hulsterloo als strafbedevaart bekend te Aalst, te Audenaarde, te Gent en te Ieper. In de rekeningen van 1326-1327 der laatst genoemde stad staan drie veroordeelingen vermeld tot eene geldboet en eene bedevaart naar HulsterlooGa naar voetnoot(23). Hier kan onmogelijk gedacht zijn aan Hulsterloo bij Damme, waar nog in de XVIIe eeuw eene kapel te zien was; immers, deze bedevaart was te weinig bekend om zonder nadere bepaling aangeduid te kunnen wordenGa naar voetnoot(24). O.L.V. van Hulsterloo staat ook vermeld op eene lijst van strafbedevaarten uit het jaar 1338 berustende in het archief der stad AudenaardeGa naar voetnoot(25). In het stadsarchief van Gent heb ik de strafbedevaart

[pagina 283]
[p. 283]

van Hulsterloo vermeld gevonden in een vonnis ingeschreven in het oudste bewaarde soundincbouc’ (1350-51)Ga naar voetnoot(26). Waren oudere registers van dat slag voorhanden in Gent, wij zouden gewis hooger kunnen opklimmen.

Het gentsche stadsarchief bezit drie lijsten van strafbedevaarten in drie verschillende registers.

Een dezer lijsten bij Cannaert (Het oude strafrecht in Vlaanderen, 3e uitgaaf), afgedrukt als staande in den ‘Witten-bouc C’, fo 10, bevindt zich werkelijk in den ‘Gheluwen-bouc’ fo 10. In den ‘Witten-bouc’ staat de lijst op fo 218v. Het einde der lijst is in beide boeken verschillend. In plaats van de vier laatste bedevaarten aangegeven in den ‘Gheluwen-bouc’, staan er slechts drie en gansch verschillende in den ‘Witten-bouc’. In een derde register betiteld ‘Diversche Privilegien’ vindt men deze zeven bedevaarten vereenigd, waaruit men moet besluiten dat het einde van deze derde lijst jonger is dan het einde der twee voorgenoemde. Evenwel is het grootste gedeelte dezer derde lijst van het begin tot aan: ‘Te Sente Stevens up te Dunouwe’, enz., van ouderen datum dan de twee andere lijsten. Deze zijn elk het werk van eene en dezelfde hand. Integendeel de lijst bevat in het register ‘Diversche Privilegien’ is van eene en dezelfde hand in haar grootste gedeelte zooeven bepaald aangeduid, behalve eenige bedevaarten die hier en daar op den boven- en onderrand bijgevoegd werden. In het overige gedeelte kan men drie verschillende handen erkennen. De hand, die het eerste gedeelte der bedevaartlijst op fo 1 ‘recto’ en ‘verso’ schreef, is dezelfde die op fo 2r en vg. de Keure van 1296 overgeschreven heeft. Het eerste gedeelte der bedevaartlijst zal dus even als de keure geboekt zijn in of na 1296. Maar dat eerste deel moet een afschrift zijn van een oudere lijst. Immers het tweede gedeelte, dat van verschillende handen voortkomt, vangt aan met de bedevaart ‘T'ons. vrauwe te miren

[pagina 284]
[p. 284]

ten rodenberghe’. Hiermede is O.L.V. van Aardenburg in Zeeuwsch Vlaanderen bedoeld. Volgens Meyerus begon zij hare mirakelen te doen in 1273, en dat zij spoedig ook buiten Vlaanderen bekend werd, blijkt uit een diploma van Edward I van Engeland, gegeven den 13 november 1296, waarin de koning onder meer zegt: ‘wij zijn vervuld van liefde voor de stad Aardenburg, waar de glorieuse Maagd met waardige eer verheerlijkt wordt’Ga naar voetnoot(27). Indien deze bedevaartplaats even dicht bij Gent gelegen als die van Hulsterloo - beide waren met vijf schellingen af te koopen - indien zulke bedevaart niet vermeld werd in eene gentsche lijst in of kort na 1296 geschreven, dan was het wel eenvoudig omdat Aardenburg nog niet vermeld was in de oudere lijst die den afschrijver voorlag. - Hieruit volgt natuurlijk niet dat alle bedevaarten in het tweede gedeelte der lijst vermeld later ontstaan zijn; want plaatsen in ver afgelegen oorden konden natuurlijk veel langer te Gent onbekend blijven dan bedevaartplaatsen in het graafschap van Vlaanderen. Als wij nu opmerken dat de bedevaart naar O.L.V. van Halle, die dagteekent van het jaar 1285, op de vierde plaats komt na die van Aardenburg, waar reeds in 1273 mirakelen geschiedden, dan zullen wij beseffen wat belang het heeft dat Hulsterloo in het oudste deel der gentsche strafbedevaartlijst vermeld staat, en Aardenburg slechts op de tiende plaats volgt. Wij mogen dus veilig besluiten dat het eerste deel der gentsche lijst een afschrift is eener oudere lijst die voor 1296 in gebruik was. Ga naar voetnoot(28)

[pagina 285]
[p. 285]

Eene andere beschouwing leidt ongeveer tot denzelfden uitslagt. Het tweede deel der bedevaartlijst in het gentsch ‘Privilegien - bouck’ bevat, vangt aan met de bedevaart van Rodenburg. Dat is de oudere naam der stad Aardenburg. De nieuwere naam is reeds betuigd in 1201; maar daarom was de oudere niet aanstonds in onbruik geraakt. Beide namen komen als bij afwisseling voor van 1201 tot 1268 in de oorkonden van Aardenburg bewaard. Dan verdwijnt de oudere naam, ofschoon destedelijke regeering tot in 1522 en wellicht nog later gebruikt maakte van een zegel met den naam ‘Rodenburch’Ga naar voetnoot(29). Buiten de stad kan de oudere naam wel wat langer in voege zijn gebleven. In het testament van Margareta, gravin van Vlaanderen en van Henegouw, dagteekenend van 1273, vindt men nog beide vormen op twee verschillende plaatsenGa naar voetnoot(30). Maar in het oorkondenboek van Lodewijk van Male, komt de nieuwere naam op veertien plaatsen voor in stukken van 1348 tot 1358, terwijl de naam ‘Rodenburg’ in de alphabetische lijst der plaatsnamen geenszins vermeld wordt. Insgelijks in de oudste gedrukte stadsrekeningen van Gent (1280-1336) vindt men van af 1305 negen en dertigmaal ‘Erdenborgh en ‘Erdenbo(u)rch)Ga naar voetnoot(31). ‘Rodenburg’ is niet meer in gebruik als stadsnaam, en men treft hem in genoemde rekeningen slechts tweemaal aan in den familienaam ‘van Rodenburg’.

Uit de aanwezigheid van den ouderen naam ‘Rodenburg’ in 't tweede gedeelte der gentsche strafbedevaartlijst mag men gerust besluiten dat dit tweede deel er vôôr 1305 bijgevoegd werd, en dat bij gevolg het eerste gedeelte, waarin Hulsterloo vermeld is, dagteekent uit de XIIIe eeuw.

Bij gebrek aan bewijsstukken kunnen wij den ouderdom der oorspronkelijke lijst niet nader bepalen.

[pagina 286]
[p. 286]

Ik zal enkel doen opmerken dat de melding der bedevaart ‘te sente fransoys tassise’ ons schijnt te verhinderen het stuk te dagteekenen van vôôr 1226. Immers de H. Franciscus van Assisië stierf in dat jaar, en werd twee jaar later door Paus Gregorius IX heiligverklaard. Ik veronderstel dat de melding van de bedevaart naar Assisië tot den oorspronkelijken tekst der lijst behoort; was hier eene inlassching van lateren tijd, dan zouden wij aan de lijst een hoogeren ouderdom mogen toeschrijven; doch voor deze bewering is geen grond aanwezig. Houden wij ons voldaan met de vaststelling dat O.L.V. van Hulsterloo te Gent bekend was ten minste in de tweede helft der dertiende eeuwGa naar voetnoot(32).

 

(Wordt vervolgd.)

voetnoot(1)
Tekst van W.J.A. Jonckbloet, ‘Van den Vos Reinaerde’, Groningen, 1856.
voetnoot(2)
J.F. Willems. ‘Reinaert de Vos’, 2e druk. Gent 1850. bl. 389-390.
voetnoot(3)
Contradidi etiam illum locum qui dicitur Hul terloo cum sylvis et ‘moer’ et pratis et pasquis et caeteris appenditiis inter praedicta loca sitis usque ad circumjacentes parchias porrectis. ‘Corpus chronicorum Flandriae’ ... edidit J.J. De Smet t. I. (1837). Appendix IV, p. 705.
In de handschriftelijke Kroniek van Drongen bevinden de oorkonden zich niet in een aanhangsel, maar in den tekst onder het jaar waartoe zij behooren; soms nochtans wordt het stuk slechts vermeld met verwijzing naar een register waarin de oorkonden der abdij vereenigd zijn.
voetnoot(4)
‘Corpus chron. Flandriae’ I, p. 706. (Append. V.)
voetnoot(5)
Er is zeker geen afdoend bewijs daarvoor in de woorden ‘locus qui dicitur Hulsterloe’ noch in deze ‘nonnulla terra in circuitu (Saleghem)’.
voetnoot(6)
‘Corpus chron. Fl.’, I, p. 709 (App. IX).

voetnoot(7)
Deze teekening staat op den kant der kaart n. 726 afkomstig van de Sint-Pieters abdij bij Gent, waarop de polder van Kieldrecht verbeeld is.

voetnoot(8)
Id autem sacellum habebat chorum divae Virgini sacrum ac in summo altari sculpturam illam miraculosam divae Virginis; habebat et sacella lateralia exstantia ab utraque parte, altare unum D. Livini, aliud ignoro; et navim ecclesiae; eratque ecclesia per modum crucis; habebat et turrim et caemeteruim. ‘Chronc. Trunchin ad ann. 1850. De Smet p. 665.
voetnoot(9)
Is. Teirlinck, ‘De Toponomie van den Reinaert’ bl. 95, 2e kolom, 2e noot zegt dat De Potter en Broeckaert Meeusens schrijven, maar dat men bij De Smet (‘Corp. chron. Flandr.’) meermaals Meensens aantreft. Ik heb in het hs. de plaatsen nagezien waar de naam voorkomt, maar nergens is de lezing duidelijk. Dat er niet eenmaal een diaeritisch teeken staat waarmede men destijds gewoon was u van n te onderscheiden bewijst niets, want dat teeken ontbreekt ook gewoonlijk daar waar ongetwijfeld u moet gelezen worden. In twee stukken van het handschriftelijk aanhangsel (fo 13r en fo 28v) staat de naam geschreven met dubbele s in het midden. Zou dit niet bewijzen dat de schrijver den naam met u heeft willen schrijven? Of zou hij nutteloos na n eene dubbele s geschreven hebben?
In het schepenenboek van Gent (1301-1795) staat een Jan Meeusins vijfmaal als schepen vermeld, en telkens is de naam duidelijk met u geschreven. In het hs. der kroniek van Drongen staat op den rand onder het jaar 1548: Ioannes Meeu-(?) sens, twaalfde schepen der eerste bank. Dat strookt bijna met den tekst van het schepenenboek. Men ziet hieruit dat Meeusins en Meeusens dezelfde naam zijn. Deze bloote vermelding van Ioannes Meeusens als schepen der eerste bank van Gent, is slechts hierdoor verklaarbaar dat hij een bloedverwant, misschien de vader was van den gelijknamigen Drongenheer, die toen 22 jaar oud was. In alle geval kan er geen spraak zijn van denzelfden persoon.
voetnoot(10)
In de gedrukte kroniek van Drongen, die eindigt in Augustus 1640, vindt men bij het jaar 1580 hetzelfde verhaal van Meeusens in een lange voetnoot. - Edoch deze tekst strookt niet volkomen met dezen dien wij hierboven vertalen, alhoewel tusschen beide geen verschil van belang bestaat. De gedrukte tekst schijnt een verbeterde tekst te zijn. Van waar hij komt weet ik niet. In de handschriftelijke kroniek van Drongen is dat verhaal niet te vinden noch onder het jaar 1580 noch in het aanhangsel. Zou Meeusens' verhaal soms op een los blad gestaan hebben dat verloren ging, zooals er nu nog twee losse beschreven bladen in het handschrift der kroniek van Drongen zitten? Hetzelfde verhaal bevindt zich ook in vrijere vertaling in het werkje van den Eerw. H. Martinus Steyt, Norbertijn van Drongen, betiteld ‘Het Leven ende Miraekelen van de Heylige en glorieuse Martelaeren Basinus ende Gerulphus en de H. Maget Aldegundis (Gent, 1658, 1761 en 1813). Een kort aanhangsel handelt over het wonderbaar Mariabeeld.
voetnoot(11)
Terenburg = Térouane in fransch Vlaanderen bij St-Omaar. Steyt schrijft: ‘Terrenborgt ofte Teroanen’. Bij Pierre d'Oudegherst, ‘Chroniques et annales de Flandre’, vindt men op f. 1y Theerenburch. - Men leest driemaal ‘Theremborgh’ in het ‘Castulaire de Louis de Male’, uitgegeven door graaf de Limbourg-Stirum, t. II p. 198, no 935. De vorm ‘Terenburg’ is door mij verkozen als meer overeenstemmend met de huidige spelling.
voetnoot(12)
Steyt schrijft hier: zone van Mynheer Van Heyghen. In 't hs. staat: D. Aiguensis. - J.J. De Smet heeft gedrukt: ‘domini Angiensis’. Is deze laatste lezing juist, dan zou men misschien mogen vertalen: heer van Ingen, verkorting van Edingen, in het latijn ‘Angia’.
voetnoot(13)
‘omnes qui quindecim annorum plus vel minus erant’. Bij De Smet: ‘omnis quindecim annos natus et supra’. Deze lezing lag Steyt voor, die vertaalt: ‘een ieder die vijftien jaeren oud en daer over waeren’. De zinbouw van af: ‘Toen werd een openbaar bevel’ tot aan ‘nuchter’ is in den tekst van De Smet in een logischer verband gesteld, dat men ook terugvindt in de vertaling van Steyt. Het schijnt dus wel dat er vôôr 1658 twee verschillende recensies van Meeusens' verhaal bestonden.
voetnoot(14)
Het gevraagde mirakuleus teeken kon eigenlijk slechts door God uitgewerkt worden; Maria kon alleen tusschenkomen als voorspreekster. Bij De Smet en Steyt wordt het teeken alleen verzocht van God. Hier ziet men ook dat de handschriftelijk bewaarde tekst een oudere lezing bevat dan de verbeterde tekst vrij vertaald door Steyt en gedrukt door De Smet.
voetnoot(15)
Dit is gezegd niet van het volk maar van de twee duiven, zooals blijkt uit het latijn “secutae”.
voetnoot(16)
De tekst van De Smet voegt er bij: “en de genoemde duiven vlogen altijd voorop”.
voetnoot(17)
Bij De Smet: Daar was de graaf aanwezig, enz.
voetnoot(18)
Bij De Smet volgt hier: “en weinig gevonden zijnde, leed men grooten honger”. Hetzelfde ontbreekt ook bij Steyt.
voetnoot(19)
Volgens de kroniek van Drongen begonnen de beroerten der beeldstormerij in 1566 eerst in den omtrek van Ieper en kort daarna heel België door. Te Gent begonnen zij den 23 Augustus. Een hofmeester van Hulsterloo, Aegidius Van der Hoeven stierf den 27 Maart 1566. Meeusens zal aanstonds daarna benoemd zijn geweest.
voetnoot(20)
In de omvangrijke ‘Geschiedenis der gemeenten van Oost-Vlaanderen’ is Meeusens verhaal vertaald waar De Potter over Hulsterloo handelt. - Zie de geschiedenis van Kieldrecht, bl. 38.

voetnoot(21)
‘Cartulaire de Louis de Male’, tome I, p. 368. - In de aanteekeningen op Kiliaens ‘Etymologicum teutonicae linguae’ door Gerardus Hasseltus (Utrecht 1777) wordt opgemerkt dat ‘versoecken’ ook den zin heeft van ‘bezoeken’. - ‘Mesniede’ beteekent ‘personeel’.

voetnoot(22)
Deze gerechtelijke bedevaarten zijn bij ons waarschijnlijk in het begin der XIIIe eeuw opgekomen, daar men ze tegen het einde dier eeuw vermeldt vindt als eene reeds van oud dagteekenende gewoonte. Zie L ab Utrecht Dresselhuis, ‘Specimen historico-juridicum de poena peregrinationis sacrae medio aevo in Neerlandia usitata’. Goes 1851, bl. 8. - Ik heb dit werk niet kunnen raadplegen en verlaat mij hier op J.A.F. Kronenburg, C. SS. R. ‘Maria's Heerlijkheid in Nederland’ IV, 153. Dat deze bedevaarten aan soms zeer weinig stichtende personen door de burgerlijke rechters opgelegd aanleiding moesten geven tot misbruiken is licht te begrijpen. In 1618 werden zij uit onze strafwetten geweerd door de aartshertogen Albrecht en Isabella.
voetnoot(23)
Ibid. bl. 108.
voetnoot(24)
Is. Teirlinck. ‘De Toponomie van den Reinaert’ (uitgaaf der Vlaamsche Academie), Gent 1910-12, bl. 100.
voetnoot(25)
Van Lerberghe en Ronsse. ‘Audenaerdsche Mengelingen’ I (1845) bl. 130. Men leest er: T'onser Vrouwen t'Ulsterloe op XII lib. par.’ In plaats van ponden moet men hier zeker schellingen lezen, want dat is ook de afkoopprijs van de bedevaart T'Onser Vrauwen t'Ardenborch. Deze bedevaart, die later ontstaan is dan die van Hulsterloo, komt in de Audenaardsche lijst achteraan en is er van gescheiden door vier andere bedevaarten. Er moet te Audenaerde nog eene andere lijst bestaan hebben, want in de ‘Audenaerdsche Mengelingen’ I, bl. 132 noemt men nog negen andere bedevaarten vermeld in verzoeningsakten van de volgende jaren.
voetnoot(26)
‘Jan de mersman sal doen syne peregrinage tonser vrouwen te hulsterloe ende mergriet jan goedhals wyf sal doen haer peregrinage tsente hoedolfs in den brouc over dmesgryp van dmessegghen dat sy mesgrepen ende messeiden up mallinc ander... Soendincbouc 1350-51 fo 135r.
voetnoot(27)
Het stuk is eigenlijk een brief van Edward I aan zijne baljuws en zeelieden. Om zijn eerbied voor O.L.V. van Aardenburg spoort hij zijne kooplieden aan deze stad met hunnen handel te begunstigen en geeft haar dezelfde voorrechten als aan Brugge. De brief is afgedrukt bij Kluit. ‘Historia eritica comitatus Hollandiae et Zelandiae’. Middelburg 1782. II, 2, bl. 982. Het oorspronkelijk stuk bevindt zich in het Aardenburgsch Archief.
voetnoot(28)
J. Meyerus. ‘Commentarii sive Annales rerum flandricarum’.
Een brief van Joannes de Wasonia, bisschop van Doornijk over de oprichting van het kapittel van Aardenburg, geschreven in 1269 gewaagt van de vele mirakelen die bij het mirakuleus beeld geschiedden. Miraeus. ‘Op. diplomat. et histor.’ Leuven 1723, II, 877.
voetnoot(29)
J. ab Utrecht Dresselhuis. ‘Oud Aardenburg en deszelfs handel in het begin der XIVe eeuw’ (Nieuwe Werken van de maatschappij der nederlandsche letterkunde te Leiden, VIe deel, 1844), bl. 44.
voetnoot(30)
‘Inventaire sommaire des archives départementales antérieures à 1790’. Nord. Archives civiles. Série B t. I, 1e p.p. 309 1e et 2e col.
voetnoot(31)
J. Vuylsteke. ‘Gentsche stads- en Baljuwsrekeningen’. Gent 1900.
voetnoot(32)
De gentsche strafbedevaartlijst is niet zonder belangvoor de geschiedenis der overige bedevaarten die er in vermeld zijn, om de hoogere oudheid waarvan zij somtijds de eenige getuige is. Een voorbeeld. Volgens inlichtingen mij zeer welwillend verstrekt door den Z.E.H.G. D'Hoore, J.C.D., Pastoor te Ruysselede (bij Thielt), en waarvoor ik hier mijnen dank betuig, bevat het archief der kerk eenen omzendbrief door Pastoor Franssens (1646-1679) aan zijne parochianen gericht en waarin deze verklaart dat volgens ‘overgebleven bescheeden ende notities... en andere teekens’ de bedevaart tot O.L.V. van Ruysselede sedert twee honderd jaar of meer bestond. Daar deze bedevaart vermeld is in het eerste gedeelte der gentsche lijst mag men verzekeren dat Ruysselede als strafbedevaart reeds voor 1300 bekend was.
De gentsche bedevaartlijst vermeldt hoofdzakelijk uitheemsche plaatsen. In het eerste gedeelte treft men slechts de volgende bedevaarten aan die tot het tegenwoordig België behooren: T'Seeghes Kerst bi Ghendt. Te Doornike: T'ons. Vrauwe te Ruuslede. Te Sente Daniels up Bervelt. T'ons. Vrauwe te Ghottem. T'Ons. Vrauwe te Hulsterloe.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken