Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931 (1931)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.60 MB)

Scans (478.75 MB)

ebook (5.98 MB)

XML (2.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931

(1931)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 142]
[p. 142]

Nederlandsche Letteren
door Aug. Van Cauwelaert.

A. Van Duinkerke: Lyrisch Labyrinth. Uitg. De Gemeenschap, Utrecht. Pr. 2,90 en 3,90 gl.
J.J. van Geuns: Het Uur der Sterren. C.A.J. Van Dishoeck.
D. Binnendijk: Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandsche Poëzie na 1918. Uitg. De Waelburgh. Blaricum.

 

Ik weet niet in hoeverre Anton Van Duinkerke bij 't kiezen van dezen titel heeft gedacht aan den verwarden doolhof die Dedalos voor zijn koning bouwde ter beveiliging voor den Minotauros. In elk geval, men heeft geen draad van Ariadne noodig om tot de geheimste kameren van dit labyrinth door te dringen. Misschien heeft hij gedacht aan de overvloedige voorraadschuren, waarin koning Minos het gulden graan liet bergen; maar ik kan bezwaarlijk aannemen dat hij zoo overmoedig over zijn eigen arbeid zou hebben geoordeeld. Het wil me veeleer voorkomen dat hij door 't kiezen van dezen titel beduiden wilde hoezeer zijn onmiskenbaar dichterschap nog zoekende is om door de misleidende gangen een reddenden uitweg te vinden. De kritiek over dezen bundel, die een herdruk bevat van ‘Onder Gods Ogen’, een aantal nieuwe gedichten en een reeks vertalingen, is in Nederland niet zeer waardeerend geweest. Ze is zelfs, onder de handen van L.J. Feber, naar mijn meening zeer onrechtvaardig geworden. Feber, die bij 't verschijnen van ‘Onder Gods Ogen’ een triomfantelijke bazuin gestoken heeft, om dit poëtisch wonder van het Zuidelijke Nederland te boodschappen, keert zich thans, met een even beslist gebaar, tegen deze... gedichten, die zijns inziens, misschien als proza of als betoog kunnen aanvaard worden, maar in elk geval geen gedichten zijn. De kritiek van Feber reikt zelfs verder; hij aarzelt niet te schrijven dat al wie de vrijheid nemen mocht aan verzen als ‘Volk in de Processie’ niet alle poëtische waarde te ontzeggen, zelf van alle poëtische zin en onderscheid gespeend is. Misschien hoeft deze onbillijkheid tegenover het eerste werk van Van Duinkerke ons niet zoozeer te verwonderen: liefde die zich bedrogen waant, keert zich doorgaans met een onevenredige verwoedheid tegen de eenmaal geliefde. Ik heb dezen eersten bundel nog eens herlezen en ik heb de

[pagina 143]
[p. 143]

kritiek herlezen die ik erover schreef in dit tijdschrift, enkele jaren geleden; en ik zie geen reden om deze kritiek af te zweren. ‘Deze bundel - schreef ik toen - verdient noch Feber's triomfantelijke bazuinstoot, noch Kuyle's nijdige geringschatting.’ De bundel begon met acht krachtelooze, vormzwakke Moensiaden zonder Moens' kinderlijke opgetogenheid, zonder dwingende bewogenheid; maar ter wille van Lof der Zeevaarders, Processie, Envoi en enkele andere gedichten konden we ons gaarne over deze onpersoonlijke verzen heenzetten, en ons verheugen om de milde menschelijkheid en gulle liefde voor de eenvoudigen van zijn Brabantsche platteland, die tot de orde der schoonheid werden verheven.

Het dichterschap van Van Duinkerke is nog steeds op zoek naar een uitweg. Maar dit beteekent geen verwijt. Dien uitweg vindt ge niet op bevel, noch door een krachttoer van uw wil. Dien kunt ge vinden na jaren van gestadigen arbeid, zooals bij Vondel; dien vinden de meesten door den dwang van het leven zelf. Zulk een moment komt er voor een dichter of... het komt er niet. Maar als het komt, stuwt het zijn persoonlijkheid ineens naar buiten. Dan schrijft hij 't werk dat het merk van zijn naam zal dragen. Dat moment is voor Van Duinkerke nog niet gekomen; maar de lijn van zijn dichterschap heeft zich niettemin, verrijkend, verder ontwikkeld. Deze verrijking ligt in een gedicht als St. Jehanne d'Arc; prachtig van accent. Van Duinkerke is een strijdbaar polemist; en het is voorloopig nog onzeker of de polemist zich niet ten schade van het dichterschap ontvouwen zal. Maar in St. Jehanne d'Arc heeft zijn verbeten strijdbaarheid zich omgezet in dichterlijken vorm. Daar ligt de verrijking van dit dichterschap sedert 't verschijnen van ‘Onder Gods Ogen’.

Van Duinkerke moge zich waakzamer hoeden voor zijn dichterlijke vaardigheid en voor het rethorische gebaar. Haast elk gedicht uit dezen verzamelbundel bevat regels en strophen die een gemis aan innerlijken dwang camoufleeren, maar het dichterschap van Van Duinkerke blijkt niettemin in langzaam tempo te stijgen:

 

***

 

Wanneer ge denkt aan het werk van Van Duinkerke, denkt ge aan bepaalde gedichten: aan Volk in de Processie, aan Charlie verliefd, aan St. Jehanne d'Arc; het is het gedicht zelf dat zich ten koste van andere, vastgezet heeft in uw geest en uw gemoed. Heel anders

[pagina 144]
[p. 144]

gaat het met de gedichten van Geuns. Er is geen enkel vers in zijn bundel, dat zich door zijn bizonder accent losrukt van de andere en er bovenuit stijgt; de waarde van dit dichterschap wordt pas door den gemeenschappelijken indruk van den heelen bundel duidelijk. Ik had evengoed kunnen schrijven dat geen enkel gedicht uit ‘Het uur der sterren’ onder de andere wegzinkt. Want al deze gedichten staan op het plan van een voorname, tuchtvolle ontroerbaarheid. Ze hebben de vaagheid en tevens de bekoorlijkheid van een weemoedige mijmering. Het is het teedere lied van een ziel, die vluchtend voor de harde realiteit van het leven, verwijlt in een wereld van droom en schoon verleden.

 

***

 

Ik geloof niet dat ik in deze laatste tien jaren een enkele noordnederlandsche bloemlezing in handen heb gekregen, die aan Vlaanderen zijn gerechte deel toekende. Ook die van Binnendijk niet. Daar hebt ge vooreerst dertig Hollanders tegenover acht Vlamingen. Het had erger kunnen zijn; we moeten het doorgaans met minder stellen. Maar uit de inleiding van den samensteller spreekt bovendien een gevoel van al te gereede superioriteit tegenover den armen broeder van den nederlandschen stam, en tegelijk tegenover de jongere katholieken, die vooral den invloed der Vlamingen hebben ondergaan.

Binnendijk onderscheidt in de dichtkunst van 1918 een tweeërlei expressionisme: ‘het eene is de wereldbeschouwing en de vorm der moderne, niet-katholieke, Nederlanders; het andere die der Vlamingen en der Nederlandsche katholieken’. ‘De driftige vlam van het rythme, die bij de Nederlandsche groep jonge dichters naar binnensloeg en er een vaak prachtigen brand van sterk, stralend vuur onderhield, laaide bij de Vlamingen en Jong-katholieken, aangeblazen door den hartstocht hunner natuur of de onrust hunner geestelijke overtuiging, naar buiten en verbrandde de levenselementen van het gedicht, voordat het zich eigenlijk organisch had kunnen formeeren.’ Indien echter de Vlamingen en de katholieke jongeren in Nederland zich van het dynamisch rythme afwendden naar het alleen reddend statisch rythme, dan is dat, naar de meening van Binnendijk, in de eerste plaats te danken geweest ‘aan de kritische aanvallen der Noordnederlandsche niet-katholieken, die waakzaam het domein der waarachtige poëzie hebben verdedigd.’ Dit moge ten deele waar zijn voor de katholieke jongeren in Nederland, voor Vlaanderen geldt dit niet.

[pagina 145]
[p. 145]

Van Ostayen is niet gezwicht voor de kritische roede van de Nederlandsche bewakers van het poëtisch erf en Marnix Gijsen schreef reeds in 1919 gedichten van een prachtige bewogenheid en met een sterke structuur. Maar om tot dat beeld van Vlaanderen te komen heeft Binnendijk bovendien het werk van R. Minne en Van de Voorde buiten de algemeene kenschetsing moeten laten, evenals het werk van anderen, die waarachtig tegenover de dichters die Binnendijk aan het woord liet komen, niet de mindere zijn. Waarom kreeg Van Schagen een plaats en Achilles Mussche niet; waarom werden Geuns en Klinkenberg en Jan Eeckhout en C. De Graaf, en Victor Van Vriesland waard gekeurd de Nederlandsche poëzie sedert 1918 te vertegenwoordigen, maar Maurice Roelants niet, noch een van de andere Fonteiniers, noch een van jongste dichtende Vlamingen? De epigonische gedichten van Burssens en A.W. Grauls kunnen ons voor dit verzuim bezwaarlijk vergoeden. Het is me trouwens niet duidelijk waarom A. Grauls, met een overigens schraal gedicht, in dezen naoorlogschen bundel figureeren moet. Grauls, die trouwens tot de vooroorlogsche generatie behoort, vertegenwoordigt Vlaanderen niet; hij vertegenwoordigt maar zelden zichzelf. De werkelijk goede en persoonlijke gedichten liggen in zijn bundels verloren tusschen het menigvuldige maakwerk volgens geleende patronen.

Het is me echter nog onbegrijpelijker om welke reden W. de Merode, die naar de jaren en naar den ongewijzigden aard van zijn werk tot de oudere generatie behoort, in dezen bundel werd opgenomen terwijl een dichter als Martien Nijhof werd geweerd, omdat hij z.g. tot een overgangsgeneratie behoort.

Wanneer ge aldus het werk overschouwt dezer laatste jaren, treft het weer hoe ongemerkt de heele beweging der jongere niet-katholieke Nederlanders aan Vlaanderen is voorbijgegaan, maar hoe sterk daartegenover Vlaanderen de nederlandsche katholieken heeft bekoord en beïnvloed.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Lyrisch labyrinth

  • over Het uur der sterren

  • over Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918


auteurs

  • August van Cauwelaert