Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939 (1939)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.30 MB)

Scans (176.37 MB)

ebook (5.57 MB)

XML (1.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939

(1939)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 65]
[p. 65]

Kronieken

I
Philosophische kroniek
door Prof. Dr. Edg. de Bruyne
Dr. Herman Wolf. De Ziel van het Oosten en de Geest van het Westen. - Athenaeum Bibliotheek. Becht. Amsterdam (1938).
Dr. P. van Schilfgaarde. De Zielkunde van Aristoteles. - E.J. Bril. Leiden. 1938.

Met zijn boek wil Dr. H. Wolf ‘een bijdrage leveren tot de nieuwe oriënteering op philologisch en psychologisch gebied. De toekomst van onze beschaving hangt immers af van dit probleem: hoe zal de verhouding van het Westen tot het Oosten en die van het Oosten tot het Westen in de volgende decennia zijn?’ Het boek is geen geschiedenis doch eerder een parallel. Het steunt niet op oorspronkelijke teksten doch op vertalingen en op commentaren van bevoegde geleerden als Masson-Oursel, Hackmann, Glasenapp, Oldenberg, Rohde, Evans-Wentz, enz. In de lijst zoowel van de bronnen als van de vakkundigen ontbreken echter belangrijke nummers (vooral uit de Fransche kringen): de draagwijdte van dit essay is dus beperkt. Het ontstond trouwens uit een cursus aan de Amsterdamsche Volksuniversiteit. Een zekere eenzijdigheid in de interpretatie blijkt uit het gebruik van de psychologie van Jung en uit de theosophistische tendenz. Het werk blijkt nochtans merkwaardig wanneer het tot zijn juiste afmetingen herleid wordt: het onderstelt een groote belezenheid en philosophischen speurzin en wordt door hooge zedelijke aspiraties gedragen. Het werkt prikkelend en niettegenstaande zijn wijsgeerigen ideeëngang, leest het vlot en boeiend als een roman. Op gansch bijzondere wijze vallen de beschouwingen aan te stippen over droom en werkelijkheid in de Oostersche en Westersche wijsbegeerte. Nog meer hebben wij

[pagina 66]
[p. 66]

genoten van het hoofdstuk waarin het Tibetaansche Doodenboek vergeleken wordt met de primitieve, oud-Indische, Egyptische en Grieksche Hadesvoorstellingen. Wat echter den lezer treft, is het feit dat er over het Christendom als geloof ongeveer niets in deze vergelijking en bij de conclusies gezegd wordt: dit beperkt deze anderzijds suggestieve studie tot een louter wijsgeerig betoog dat de identiteit van den menschelijken geest even sterk naar voren brengt als het verschil tusschen Oost en West.

De studie van Dr. van Schilfgaarde is streng wetenschappelijk opgevat (cf. de voetnota's en de registers), zij steunt op een grondige en fijn-geschakeerde kennis van den tekst en van de Grieksche wijsbegeerte en komt tot een oorspronkelijke interpretatie van Aristoteles' leer. Zij dient begroet als een waardevolle aanwinst voor de Nederlandsche philosophische literatuur. Men zal echter betreuren dat de auteur niet de volledige bibliographie heeft doorgemaakt en dat o.m. de werken van Prof. Mansion over de Aristotelische methode, van Prof. De Corte en van Prof. Siwek over de psychologie van den Stagiriet niet eens geciteerd worden: juist omdat zij meer bij de traditie aansluiten, hadden zij van wege den auteur vruchtbare discussie kunnen uitlokken.

Zonder Natorp wiens Plato's interpretatie hij volgt, zou de schrijver niet tot zijn verklaring gekomen zijn. Hij verwerpt nochtans uitdrukkelijk Natorp's opvattingen aan de hand van Fraenkel, doch om den bouw van Aristoteles' psychologie dialectisch te verklaren: niet in wat beweegt doch in de dynamiek van de ontwikkeling vindt Aristoteles de grondbegrippen die kenmerkend zijn voor zijn philosophischen stijl. De substantie is, in de beweging, de dialectische relatie tusschen de bepaalbare materie en de bepalingen waardoor zij zich uitdrukt of uitgedrukt wordt: haar ‘entelechie’ of actualiteit is juist de eenheid van virtualiteit, actief streven, en zingevend doel.

Prachtig schrijft de auteur bl. 104: ‘De onherleidbaarheid van Plato's top (de idee van het goede) berust hierop, dat hij uitgang (begin, houvast) is en al het denken daarop betrokken wordt; terwijl noes het oorspronkelijke, in alles werk-

[pagina 67]
[p. 67]

zame beginsel is. Bij de eene zelfstandigheid overheerscht het begrip van het gescheidene en verhevene, bij het andere dat van het onafhankelijk (uit zichzelf) werkzame... Ginds het voorbeeld van den kunstenaar, hier diens vormend vermogen’. ‘De natuur is eeuwige beweging op grond van een werkzaamheid die gestadig en krachtens haar wezen werkzaam is. Die werkzaamheid is de Noes: noes poiètikos, zoolang zij zelfstandig, kleurloos en zuiver is, noes pathètikos, zoodra de goddelijke rede inhoud of verschijnsel wordt, en als menschelijke rede, zich ontwikkelt in bepaalde gedachten. Doch hier stelt zich het grondprobleem: de noes pathètikos vloeit niet voort uit de goddelijke rede, die tijdloos en inhoudloos is, en toch hangt hij ervan af’. ‘Hoe? ‘De kloof tusschen de abstrakte geldigheid der goddelijke rede en de konkrete, zich openbarende geldigheid der zuivere menschelijke rede wordt niet gedempt’ (bl. 113).

De zielkunde is noch een biologie (tegen Natorp) noch een metaphysica (tegen S. Thomas): zij is volstrekt autonoom; haar voorwerp is de overgang tusschen geest en leven; tusschen de waarheid in 't algemeen en de natuur. De ziel is ‘de waarheid van het leven’ (bl. 167). Zij heeft meer een logischontologische dan een biologische beteekenis (bl. 178): zij kan niet worden losgemaakt van het lichaam doch kan evenmin met het lichaam vereenzelvigd worden. Zij is niet het product van het leven noch een in zichzelf opgesloten principe. De relatie tusschen ziel en lichaam is niet een verband tusschen evenwijdigloopende reeksen noch een omkeerbare verhouding tusschen gelijkwaardige termen: het levend lichaam is als het werktuig van de ziel waardoor ze zichzelf ontwikkelt: de ziel m.a.w. bepaalt zichzelf als doel en verwerkelijkt zich, door zich een orgaan te scheppen, een uitingsmogelijkheid (bl. 178).

Vooreerst is zij het werkingsbeginsel waardoor het lichamelijke geordend en geunificeerd wordt en zich voedt en voortplant; zij is het voedingsbeginsel waardoor het levend organisme, in een hoogere éénheid, zich bewust wordt van zijn wijzigingen; zij is het werkingsbeginsel waardoor het gewaarwordend wezen, dank zij de actieve herinnering, zich

[pagina 68]
[p. 68]

ontwikkelt tot zelfbewustzijn. In dit stadium wordt de ziel eenigszins bevrijd van het organisme daar ze zich kent niet meer in betrekking tot de stof, maar in haar eigen doel: geestelijk zelfbewust komt zij tot de waarheid. Maar dit is slechts mogelijk voor zoover zij zelf onder de werking staat van een louter actief bewustzijn dat geen inhoud heeft buiten zichzelf. Dit gelijk te worden is haar hoogste doel en de drijfveer van haar handelen.

Wij betreuren dat bij deze stroeve samenvatting, juist de subtiele schakeeringen van den auteur verdoezeld worden: zijn dialectische interpretatie verschilt uiteraard van een substantialistische verklaring. Of zij al de moeilijkheden oplost is een vraag die gesteld blijft doch niets verandert aan de wetenschappelijke draagwijdte van dit merkwaardig betoog.

[pagina 69]
[p. 69]

II
Poeziekroniek
door Pieter G. Buckinx

Enkele jaren geleden verscheen van Karel Jonkheere een dichtbundeltje ‘Proefvlucht’ getiteld waarin, naast een reeks gedichten die nog al te zeer het voorbeeld verraadden, toch reeds de kern aanwezig was van een persoonlijkheid die gaandeweg haar eigen stem en uitdrukkingsmogelijkheden zocht.

Alhoewel in zijn tweeden bundel ‘Het Witte Zeil’ deze persoonlijkheid zich nog niet volledig ontbolsterde, toch trof ons ook hierin de eigen atmosfeer waarin dezen dichter, naar wij veronderstellen durfden, zich verder ontwikkelen zou. Ook de zuiverheid van den vorm stemde onze verwachtingen hoog, spijts de vele herinneringen aan Karel Van de Woestijne die, alhoewel zij uit menig gedicht duidelijk bleken, toch reeds een eigen wereld lieten vermoeden.

In ‘Gewijde grond’ is deze eigen wereld, deze persoonlijke atmosfeer zoo goed als volledig zoek geraakt. Behalve de cyclus ‘In Memoriam Patris’ waarin enkele gedichten voorkomen waaruit een diep-menschelijke ontroering en een van weemoed verstilde klaarte spreken, beteekent dezen nieuwen bundel geen vooruitgang op zijn vorig werk. Een al te merkbare geforceerdheid en een zekere oppervlakkige vaagheid duiden erop dat wij hier met maakwerk te doen hebben. De diepere levensinhoud die de grootheid uitmaakt van zijn voornaamste voorbeeld Karel Van de Woestijne, ontbreekt hier zoo goed als volledig. Naar een zuiver persoonlijk, naar een volkomen gaaf en eigen geluid zoeken wij in deze gedichten te vergeefs. Ook de heidensche erotiek waarover dezen dichter nog steeds niet is heen geraakt en waarin wij bezwaarlijk kunnen gelooven, werkt tenslotte storend.

En toch zou het onrechtvaardig zijn aan Karel Jonkheere

[pagina 70]
[p. 70]

alle talent te ontzeggen. In enkele gedichten in ‘Proefvlucht’ en ook in ‘In memoriam’ heeft hij duidelijk bewezen dat hij tot grootere dingen in staat is. Hij late zich dan ook niet langer verleiden door een veelzijdigheid die van de meeste dichters knoeiers heeft gemaakt en die alleen door strenge zelfkritiek in toom kan worden gehouden.

Ook Albert Westerlinck, die onder de aankomende jongeren in Vlaanderen een eigenaardig verschijnsel is, is een leerling van Van De Woestijne. Ook hij kon zich aan dezes invloed nog niet volledig ontworstelen.

Reeds de titel ‘Bovenzinnelijk verdriet’ duidt op de dualiteit die in deze verzen aanwezig is. Deze dualiteit, die bij Westerlinck ontstaat uit de botsing van zijn mystischen aandrang en den stroom van het menschelijk bloed, schenkt aan zijn poezie een zeer bijzondere atmosfeer die, zonder ons volledig in te nemen (daarvoor is zijn droomwereld nog al te vaag en te ijl) toch den indruk nalaat van een ongewoon sterke aandrift die hem tot het schrijven dezer verzen dwong.

Deze poezie is de bevrijding van een verdriet dat voorloopig elke hoogere vlucht belemmert. Dit hart, dat naar een onwezenlijke, extatische bedwelming zoekt, hangt nog al te zeer vast aan de aarde. Dit weze geen verwijt. (Wie schenkt ons het zwaard en de dapperheid om deze onrust te overwinnen?)

Uit deze onrust en uit deze pijn werden eenmaal wondere gedichten geboren. Ook Westerlinck schonk ons in ‘Bovenzinnelijk verdriet’ enkele verzen die van een intense levensverdieping getuigen en die van een diep-doordringende warmte zijn. Dat hij niet altijd daarin gelukte ligt ongetwijfeld aan de ijle onwezenlijkheid die dezen dichtbundel kenmerkt.

Een zeker gemis aan frischheid en eenvoud is opvallend. Niet altijd krijgen de woorden en de beelden een, van een vernieuwde vizie getuigende, klaarheid die het gedicht doorstralen moet en doorschitteren.

Deze enkele restricties terzijde gelaten is Albert Westerlinck echter een zeer eigenaardig verschijnsel dat onvermoede mogelijkheden in zich besloten houdt en onze aandacht ten-

[pagina 71]
[p. 71]

volle verdient.

Een treffend bewijs hiervan is het gedicht ‘De Nachtegaal’

 
O Vogellied dat klinkt diep in het loof verloren
 
ontferm u mijner, och bespaar mij deze pijn,
 
want in dit lied wordt weer ons beider wee herboren
 
dat wij begroeven diep onder der dingen schijn.
 
 
 
Roept gij in 't wenken van uw vlugge vleugelslagen
 
of huivert gij van vreemd geluk dat gij verwacht?
 
Nog brandt door zomerliedren die geen antwoord vragen
 
de snik der liefde die ons saam heeft omgebracht.

Ook de derde dichter die ik hier bespreken moet, Achilles Mussche, heeft zijn vorming te danken gehad aan Karel van de Woestijne. Het blijkt zelfs, nu hij in ‘Koraal van den dood’ tot een sterkere prosodische gebondenheid is teruggekeerd, dat dezen invloed duidelijker naruischen blijft.

 
Weer gaat de hemel als een donkerroode roze
 
traag drijven op den avond in een gouden vloed,
 
een late zon talmt aan den einder nog een pooze
 
en reeds rijzen ons sterren vurig tegemoet.

Is het niet, (de laatste versregel uitgezonderd) of Van de Woestijne hier zelf aan het woord komt?

Wij hebben Mussche eenmaal beschouwd als een der talentvolsten onder de jongeren. Evenals de poezie van Moens, groeide ook zijn poezie rechtstreeks uit het hart van het volk. Zijn breeduitdeinende versregels, die al te duidelijk aan Walt Whitman herinnerden, stelden hem in staat een paar psalmen te schrijven van meer dan gewone beteekenis. Het romantisch heimwee dat zijn werk doorstroomde en de gezwollen, pathetische uitbeelding ervan, wist ook op de jeugd een zekeren invloed uit te oefenen die niet zonder strijd zou worden overwonnen.

Ondertusschen hebben de jongeren verbrand wat zij tien

[pagina 72]
[p. 72]

jaren geleden aanbaden. En ook Mussche is thans gekomen tot een strengere tucht die zijn werk slechts ten goede komt. Zijn gemeenschapszin evolueerde naar een zuiver individueele gevoelswereld. Zullen wij het hem verwijten dat hij afstand heeft gedaan van wat wij eenmaal in zijn werk hebben bestreden?

Deze laatste gedichten van Mussche hebben ontegenzeggelijk gewonnen aan diepte en aan waarachtigheid. Een groote innerlijke onrust is hier muziek geworden.

Wat wij eenmaal in stukjes gehakt proza hebben genoemd werd hier poezie in den zuiveren zin van het woord. Mussche heeft de moed gehad afstand te doen van de bezwerende elementen die zijn vroeger werk ongenietbaar maakten. En al komen dan ook de invloeden die hem hebben gevormd hierdoor duidelijker naar voren, dit belet niet dat dit kritisch kiezen hem in staat heeft gesteld zijn poezie grondig te hernieuwen.

Dit ‘Koraal van den dood’ beteekent voor Mussche zelf een sprong in de klaarte en voor de Vlaamsche poëzie een evolutie waarmee rekening zal moeten worden gehouden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Edgard de Bruyne

  • Pieter G. Buckinx

  • over Herman Wolf

  • over P. van Schilfgaarde

  • over Karel Jonckheere