| |
| |
| |
Gery Helderenberg
De andere Nicodeem
1
De doopnaam wordt geroepen, de kruin geschoren,
de prik over de huid en de bijtende kerf.
Ik fluister de psalm der jonge dagen. 'k Word verkoren
door U o mijn Schat die 'k beërf!
Uit de sneeuw van de superplie, de mouw gesteven,
doortrokken van wierookgeur en was,
reikt de versmalde hand, lichtgeheven,
de verkoelde palm, of ik van koorts genas.
De schaar knipt vinnig. De glanzende haren
vallen ten schotel, dun en kort.
Ik vermoed niets van de duistere gevaren,
de weemoed niet om een roos die verdort.
| |
2
Ik tamp met zilver de klok in de morgen
en melodieën rijzen, de cadansen versneld.
Maar donker liggen akkoorden geborgen
aan Gods geheime klavieren geteld.
Ik open en sluit gothieke portalen en deuren,
ik rinkel met de ijzeren sleutelbos
en plots voor een onuitsprekelijk gebeuren
springen in de ziel scharnieren en veren los.
Luister hoe de bellen nog dansen,
dansen uit de vuist van Uw portier.
Als Gij op Uw Hand later afweegt mijn kansen,
Heer, zet ook de hofpoort op een kier!
| |
| |
| |
3
Jonge lector der beide Testamenten
beklim ik de hoge porfieren stoel.
Van 't perkament, zwaar onder 't bladgoud der prenten
reciteer ik met aardontrezen gevoel.
Geen sylbe, geen ademhaal vloeit verloren,
't proza ruist breed en bezonnen door de kerk,
de intonaties die mij heimelijk bekoren
wieken op als de slag der glanzende vlerk.
't Gelaat staat fier en open. Uit marmer gehouwen
zwijgen de handen voor de borst.
De heilige teksten kunnen 't oog benauwen
maar 'k recht me als een reus die Gods waarheden torst.
| |
4
Ik spreek U na, goddelijke Bezweerder
voor de onheilen der ziel, 't vernietigend woord.
Wie juicht mij toe: ‘Vooruit, heraut en bekeerder!’?
Ik sta verbijsterd aan Uw Rijks uiterste boord.
Er sist een draak die men niet mag tergen.
Tot ik doorboor met spitse speer
de gek die lacht, ver achter de bergen.
Op de beukelaar schampt zijn bot verweer.
Maar wie zal dit klein hart exorciseren
een avond, als ik tegen een zinnelijk lijf
- eeuwig gezalfde priester des Heren -
moet worstlen, zelf bezeten, verlamd en stijf?
| |
| |
| |
5
In 't koorhemd, met dunne plooitjes, tussen zuilenstammen,
omhels ik zwijgend de wasgele kaars,
ik ontsteek de rode kroon der vlammen
aan de zes barokke kandelaars.
Zuivere wijn haal ik bij, helder water,
de kristallen wasbeker die 'k glimlachend bied.
Ik zoen Uw handen, o mijn Heer en Erflater,
ik speel de rol van de acoliet.
Soms in de eenzame uren der nachten
droom ik van toortsen en onblusbaar licht.
Geluk reinigt de gedachten
en Uw gloed verguldt mijn aangezicht.
| |
6
De toonbroden aan brede tafelen dragen
en openleggen het schitterend corporaal,
met gracievol gebaar, met gezegend behagen
heffen de drinkbeker en de gouden schaal:
zo hoort zich de subdiaken bevelen,
gekleed met bloesems en de groene tuniek.
Heer! wat zijn dat voor zomerse spelen!
Ik lees de Brief voor romein en griek.
Was ik ooit dronken: thans verstorven,
onrein een nacht: de hand blijve kuis,
de gepeinzen koel, blank en onbedorven,
de ziel een zuiver dal, 't hart een eenzame kluis.
| |
| |
| |
7
Om de Minnaar van mijn ziel te ontdekken
waar de geest met traagheid naar gist
tekent de stift Gods wezen en trekken
naar de boodschap van de evangelist.
Hij groeit voor mij uit: Herder, Zwakke, Wijze,
Geliefde, Wonderdoener en Profeet,
uit de Paasspelonk zie 'k Hem stralend verrijzen...
Ach! hoe raak ik ooit Zijn etherisch kleed?
De betovering der hemelse begrippen
vier ik aarzlend mee aan 't vroege voorfestijn.
Een engel zegent en opent mij de lippen
en dromend zoen ik het wiegend kerklatijn.
| |
8
Heer! nu moet ik pas en aanloop wagen,
o vermetele sprong over de gespannen kloof.
De vaart kan men niet meer vertragen:
noem het dwaasheid, overmoed of brandend geloof.
De hiel galmt diep door duistere vloeren,
nevelen scheuren als zilverrag.
O Bruidegom Die 't hart komt ontvoeren!
Ben ik gek als ik U kus met een lach?
Liefste! laat deze vlucht mij nooit berouwen
als ik diep in Uw armen duik ten overkant
en wij juichend de tabernakelen opbouwen
in de verlatenheid van 't Beloofde Land!
| |
| |
| |
9
Nacht en dauw zijn donkerder neergevallen,
maanlicht bloeit open over zwart gewas.
Engelen staan gereid aan hemelse wallen:
vaarwel wereld, groene bosrand en gras.
Aan rode tapijten, aan brokaat en gordijnen
zie de troonzetel van de Allerhoogste Heer.
Men hoort madrigalen en refereinen
en ten lest breekt harts uitgepuurd verweer.
Heeft Nicodeem, weleer, in somberder uren
over zijn nachtlijke tocht zich berouwd?
Verteer mij, God, in Uw glorieuze vuren
tot sintel en as, herschep mij tot edel goud.
| |
10
Ik lig, languitgestrekt, op vierkante plavuizen,
o mijn mysterieus en smaluitgemeten graf!
en om de porseleinen kleinodieën te vergruizen
houd ik schroom en schaamte ver-af,
tot elke dood bereid, vertederd, gebroken,
de gloeiende kern in smart en zwijgen gerijpt,
nog eer de hoge lichtzuil wordt aangestoken
en ik profeten, wet en waarheid begrijp.
Ik luister aan Gods zilveren kinkhoren,
maar onhoorbaar zijn deze uren vergaan
voor de stervende korrel op de bodem der voren,
deze nacht over mijn wisselend bestaan.
| |
| |
| |
11
Wie kan dit veelvuldig hart doorlezen?
Ben ik waardig, wie tekent het uit?
van zwakheden, verdriet en ziekten genezen,
onaangeraakt als de maagdlijke bruid?
Heer! om kuis tot Uw Wezen te naderen
bind mij met rust en zekerheid!
Wij stammen van oeroude vaderen,
zij hebben in de eeuwen 't haardhout bereid.
Wat zouden de problemen mij kwellen:
kijkt allen op naar dit jong gelaat!
Blijf niet de schuimende wolken tellen
waar Orions tover in vergaat.
| |
12
't Hoekig juk, aangeriemd, geschouderd,
snijdt snirsend door nekpees en been.
'k Neem het op. - Eens, als de priester veroudert
wordt hem de vorm vertrouwd, de last gemeen. -
De balk begeeft die men nooit durft kussen,
en Gij blijft bestendig de Gijzelaar.
God trekt mij ruw door Zijn lussen,
om elke straathoek ligt 't kruis voor mij klaar.
De kazuivel kleedt mij met scharlaken Liefde,
maar de stool als een koord, hoog en dwars
scheurt het hart los van d'aardse geliefde
met zoet en sarrend geknars.
| |
| |
| |
13
Lieve Heer, de roze hand, de delicate toppen,
de ovale wegenkaart van de palm
en obstinaat het schokkend kloppen
van bloed en in mijn nacht de donkerste galm,
de gave huid met olie verzadigd,
diep ingezalfd en gebalsemd voor d'offerand,
de vingeren gebonden in 't begenadigd
gebaar dat leven en dood omspant,
groot om de orkanen der smart te bedaren,
rustig, rijk, getemperd en wijs:
Ah! zo moet ik de jonge handen bewaren
uit de distel van mijn trotse reis!
| |
14
Men roept de reien van antieke heiligen
uit de absis-kapellen tot getuigen bij:
onder brede mantels zullen ze mij beveiligen
tegen het overweldigend middagtij.
Op veloeren ritmen langs de ladder der koralen
stijgen zij vredig naar de starren der vout.
Zij vullen de grauwe kathedralen
met dalmatieken van goud.
Litanieën hoor ik koorgewijs zingen,
banieren waaien open boven de stoet.
Een Belijder in de processie der hemelingen
herkent mijn ogen en ik ween om zijn groet.
| |
| |
| |
15
Diepgesloten heb ik de vrije handen
met nauw merkbare rillingen neergelegd
tussen het donker geheim van verkoelde wanden.
Noemt Gij mij Uw vriend, blijf ik nog knecht?
Lig ik nu door de goddelijke Eroos gevangen?
Ik zweer de gewijde eed... of huil ik luid
de onstuimige kreet van verlangen
naar een onbereikbare buit?
Vaarwel, schoonheid der sterflijke dingen
vandaag stralend nog eens voor mij uitgestald.
Voortaan zal ik alleen de glorie bezingen
der Zon die uit de hemelen valt.
| |
16
Wierook en harsreuk van sparrebossen
wekken plots het begraven verdriet.
Eer hij de vaderlijke greep wil lossen
waar hij misschien mijn hulploosheid ried
heft de prelaat mij vast aan zijn wangen.
Hij zegent en zoent zijn ‘dierbare zoon’.
Het hart luistert toe, beklemd en bevangen
deze vertrouwelijkheden ongewoon.
O, Heer, als ik dan trager heradem,
ontwarend de lengte van Uw godlijke maat,
schuift over mij de schaduw van Uw adem
en 'k proef Zijn aroom op mijn gelaat.
| |
| |
| |
17
Uw Geest, o Duif, o karmijnrode Vlammen,
die de wijbisschop devoot aanriep
doorgloeit mij. 'k Blijf niet de schuwe en tamme.
Eens werd ik uit bodemloos diep
over de kam der brandingen heengetrokken,
in koude waatren gewassen, plots gezond
en rein, gerezen uit schuimvlokken
boven de golven in de hardstenen vont.
Ach, Heer! gedenk hoe 'k ben uit klei en aardse gronden
geboren in felle lust van zondig vlees.
Zuiver mij, Liefste, dat ik naar Gods oorkonde,
nog immer ziek, altijd opnieuw genees!
| |
18
Onverklaarbaar, uit paradijzen en ravijnen
danst de schuimende rivier,
glinsterend stof van springende fonteinen,
rozen, lila, de zerpe geur van laurier.
In 't suizend koor der concelebranten
belijd ik hartstochtelijk de sacrale taal.
Kerkgewaden van amarant en
damast, brons en zilvermetaal
van kandelaren, bellen en kruisjuwelen
slagen uit als een laaiende struik!
Cherubs juichen ergens met gouden kelen
Hosanna! daarboven uit een open luik.
| |
| |
| |
19
Daarna dreunen duizend klokke-slagen
en sint Jans evangelie gezegd
worden vaten en lampen heengedragen,
de bloesem der alben afgelegd.
In zwarte toog en nauwe priestermantel
loop ik over daverend plein
waar de triomferende gedachte kantelt
in verblindende vreugd en pijn.
Ik roep, alle schuchterheid in één sprong ontrezen:
‘Hebt Gij U niet vergist,
Allerliefste Heer, met Uw volprezen
| |
20
Hoe durf ik thans geluk en verdriet verhalen,
regen, dauw en vuur der eerste Mis:
brood en wijn in vergulde schalen,
ik, gastheer en genodigde aan deze dis?
Hoe de handen Uw zwaar Lichaam dragen,
hoe 'k doorzwelg Uw allerkostbaarst Bloed...
de ontspannen ogen die gelaten vragen
waartoe Gij, Allerhoogste, dit mirakel doet?
O Beminde! waarom de mysteries ontleden
van Gods sacramenteel gedicht?
Ik aanbid de onverklaarbaarheden,
de duisternis van Uw onbereikbaar Licht.
| |
| |
| |
21
Een nacht - de zwarte beken liggen vervroren -
scheert slaggelings langs de soutaan
de grauwe havik, de rover, geboren
uit zonnen maar in roet vergaan.
De ijzeren vlerk schroeit mij, rakend
de toog met solfer en vuur.
Mijn engel heeft grenzen gebakend
en ontredderd schuil ik achter de muur:
Adam, verschanst voor Uw verschijning...
Het dier wijkt. Terwijl ik rondzie, verward, verdoofd
vonkt alleen op ziels dubbele deining
gering en bleek de pit van 't geloof.
| |
22
Ikonen, paarlen en landelijke zuiverheden
heb ik U, eeuwig Beminde, beloofd
uit de verrassingen van 't ongeschreven verleden
dat mij geen zandloper rooft.
Ik haat de koude lelie, die passie
in versuffende hoogmoed bekent,
de lauwe sneeuwval die in plassen
eigen bleke broosheid schendt,
maar zie: van tussen het woud der stammen
houw ik de bast, rild en sterk,
zonder roest, voor U, zonder zwammen,
de rijzige blanke zilverberk.
| |
| |
| |
23
Door leed onthutst, in weemoed vertederd
ween ik vandaag door vlagen van spijt,
een kind in onwetendheid vernederd
en een glans in duisternissen ontwijd.
In de verwarring bij wie loop ik te rade
die glimlacht en zegent mijn schroom?
Hoed u voor vorst en zure schade
waar zich aan schroeit de roze perzikboom.
Paulus verwijt tienduizend pedagogen,
de trage schoolmeesters in Gods huis.
Ik roep om Vaders oneindige ogen
en Zijn vertrouwelijk stemgesuis...
| |
24
Herken deze nacht in de bossen der stilte
de knaap die de roos uit het hart verloor.
As brandt rood onder grijze kilte
en bijwijlen sidder ik voor Uw verhoor.
Laat mij bij 't voorhek niet nodeloos smeken
of ik Uw zalige handen nog bemin?
Zoudt Gij de wuivende rietpluim breken?:
dan had de heilige tocht geen zin.
Nicodeem, geleerde en sombere bezoeker
had zijn kans op één nacht gezet.
Ik wijk niet uit Uw duisternis. De zoeker
in Gods Licht, wordt uit zijn waan ontzet.
| |
| |
| |
25
Kerkvaders! leert mij 't Symbolum zingen
op de fluwelen romaanse neumenval,
dat ik 't woord uit kloof en keel hoor springen,
goudstarren naar mijn dal!
Men kan met scherpe trompetten U eren,
o God, en met zeer droeve cellostreek,
door fantastische labyrinten pelgrimeren
of baden in trage en klare beek.
De Beminde laat zich onverhoeds beroven
van trezoren die 'k bevend aanbid.
Wat becijfert de mens zijn twijflen of geloven
in de woestijnen waar hij U bezit!
| |
26
Later, als de gebarsten heilige offerstenen
verpulverd, in ontzettende rampen vergaan,
lessen, symbolen en tekenen verwoest en verdwenen,
seizoenen, stargewelven, zon en maan,
de Heer staat eindlijk op waar het heelal verduistert.
De stervling heeft de harde hoefslag gehoord
der paarden die men waanzinnig beluistert
tot over werelds vergruizelde boord.
't Brood der Dankzegging wordt niet meer gebroken
maar over bergenketens en hun bloedende kam
staan gouden fakkels, rode standaarden ontploken,
sneeuw en vlammen rond het vlekkeloos Lam.
| |
| |
| |
27
Dan in vuurzeeën gelouterd, draait de aarde
rond de glazen spil, davert, danst en deint
over waatren die men eertijds bevaarde
tot elke daad in Gods schoot ligt voleind.
Koorbazuinen zetten aan. 't Gordijn valt en
waar mirakuleus de zerk der doden opensplijt
rijs ik, groot en schoon, in de subtiele gestalte
van mijn onsterflijkheid.
Door 't azuur der sferen, in 't branden van Uw ogen
sta 'k voor U, nog met stof van rozen getooid,
geboorte en dood in Uw Wezen voltogen,
de wijding der handen voor eeuwig voltooid.
|
|