| |
| |
| |
Marcel Matthijs
Het schot in de nacht
Op de leeftijd van vijftien jaar en wanneer men daarbij kerngezond is, eet men als een wolf en slaapt men als een os. Dat is normaal. Ik had de gewoonte, na een goed gevulde dag van studie en spel, met bevredigde maag en vermoeide zinnen vroeg naar bed te gaan. Ik sliep van de avond tot de morgen aan één stuk stevig door, het gebeurde zelden of nooit dat ik voor het aanbreken van de dageraad wakker werd. Noch het lawaai van de dorpsfanfare, noch het geratel van de donder of het gebrul van de najaarsstormen, was bij machte mij te wekken. Ik genoot een slaap die, ook zelden gestoord door dromen of iets dat daarop lijkt, zelfs de doden in hun rustig graf en de kikkers in het winterseizoen mij hadden mogen benijden.
Maar in de onvergetelijke en noodlottige nacht van dertien op veertien Juli negentienhonderd en twaalf, zou er in de muur van mijn slaapvermogen, als ik dat zonderlinge beeld mag gebruiken, ten zeerste onverwacht een brede en onherstelbare bres geslagen worden. Een harde en doffe knal, die als het ware direct in mijn hoofd, onder mijn schedel, plaats had en verscheidene malen in mijn zenuwen weergalmde, wierp mij met een schok in het bed overeind. Ik staarde in de halve duisternis van de kamer, klappertandend en dadelijk kletsnat van het angstzweet. Ik kon slechts vermoeden dat zich een soort ontploffing, of het springen van een snaar, een pees, in mijn hoofd had voorgedaan, en dat ik binnen het paar minuten zou sterven, als door de bliksem getroffen neerzijgen in de kussens en met een gulp bloed in de mond de laatste adem uitblazen.
Maar toen dit achterwege bleef en er verder helemaal niets gebeurde, werd ik langzamerhand kalmer. Het bonzen van mijn hart verminderde en ik kreeg de controle over mijn zintuigen terug. ‘Het zal maar vader geweest zijn...’ meende ik. Van moeder wist ik, dat vader vaak in de kleine uurtjes, en meestal een beetje bij drank, thuis kwam van de vergadering van de Rederijkers en dan de gewoonte had, onverantwoordelijk maar zonder kwade bedoeling, met deuren te slaan. Nu lag hij zeker al knusjes onder de dekens, de diepste stilte was in het huis teruggekeerd.
Plots viel mij te binnen dat ik nog nooit de nacht gezien had. Zonsopgangen en zonsondergangen bij de vleet, maar hoe de nacht, de holle
| |
| |
nacht er uit zag, kon ik niet weten, daar hij mij steeds slapend had gevonden. Ik stapte uit bed en ging naar het raam dat ik, met enige moeite, geruisloos open wierp, leunde naar buiten en tuurde in de straat. Nergens bespeurde ik enig levend wezen. De nacht was warm en zeer helder. Boven de daken van het dorp, in een broeierig grauwe, met sterren bezaaide hemel, hing een hevig glinsterende maan. Zij bepleisterde de daken en de keien van de straat als met een vloeiend zilver, wierp de vensters vol licht, en het haantje op de toren leek een drijvend wit vlammetje. Ik kon alle dingen en alle voorwerpen goed onderscheiden, ja, haast zo goed als bij volle dag. En de ontzaglijke rust greep mij bedwelmend aan en boezemde mij bijna vrees in. En het was mij, alsof ik het gesnork en gezucht hoorde van de honderden slapende dorpsgenoten, een somber maar toch vredig geluid, tegelijk met een bevreemdend geritsel en geklop dat uit de aarde scheen op te wellen, als uit de slagaders van de grond. ‘Uit de diepe, verborgen stromen van het leven, dat nooit ophoudt,’ dacht ik opeens, en glimlachte om deze idee, die mij een eigenaardige trots en getemperde vrolijkheid schonk. Maar schier tegelijkertijd ving mijn oogappel de schaduw op van een menselijke gestalte, van een man die aan het linker einde van de straat was verschenen en snel naderde, als met de sprongen van een jachthond die een stuk wild voor de snuit heeft. Spoedig constateerde ik, dat de man barrevoets en blootshoofds was, en enkel een broek en een hemd droeg; de broek had hij tot boven de knieën opgesloofd, zijn blote kuiten glommen in het maanlicht als albast en ook zijn kale schedel glom. Hij rende hoe langer hoe harder, het was alsof hij iets verschrikkelijks, iets duivelachtigs, achter de hielen had. Toch ontging mij niet, dat hij, in weerwil van zijn vaart, zoveel mogelijk op de tenen liep, als om geen geluid voort te brengen. Plots herkende ik hem. ‘Jan Roose’,
fluisterden mijn lippen, terwijl hij onder mijn raam voorbij schoot, om honderd passen hoger in de straat, gelijk een steen in de deur van zijn huis te verdwijnen.
Ik bleef nog wat door het venster liggen. Maar toen er verder niets meer kwam, deed ik het weer dicht en keerde naar bed terug. Doch het gezicht van Jan Roose, hollend door de nacht, bleef in mijn geest hangen als een vraagstuk dat ik met geloken ogen vergeefs poogde te doorgronden. Deze Jan interesseerde mij zeer. Hij was de vader van Irène en Irène was mijn vriendinnetje. Na avondvallen kwam hij zelden op straat; hij was een gelijkmoedig en iets teruggetrokken bediende van het gemeentebestuur en vertrouwensman van de kasteelheer-burgemeester, leidde overigens een huiselijk en vooral sober leven, vervuld, van zorg en tederheid voor zijn vrouw en negen kinderen. Wat dan voor de drommel kon hem bewogen hebben, om aangekleed als een slaapwandelaar of een gek, deze dolle rit uit te voeren op een uur dat de haan zich reeds klaar maakt om zijn eerste gekraai uit te galmen?
Plots sprak een stem in mij: ‘Het is eenvoudig, en het houdt geen verband met de knal,’ zei de stem: ‘Zijn vrouw of een van zijn kinderen
| |
| |
zal ziek gevallen zijn en hij kwam maar terug van de dokter, die hij in een bui van angst, geheel in overeenstemming met zijn zorgende en liefhebbende aard, hals over kop was gaan waarschuwen.’ Deze verklaring leek mij aannemelijk en zelfs waarschijnlijk. Het probleem week uit mijn geest. ‘Als het Irène maar niet betreft,’ dacht ik nog met de zelfzuchtige toegedaanheid van de liefde. Toen strekte ik mij behaaglijk uit en dommelde weer in.
***
's Ochtends, aan de ontbijttafel, wachtte mij een ontzettend bericht. Het werd mij niet rechtstreeks ter ore gebracht, maar indirect door een opgewonden en van gruw doortrokken dialoog tussen vader en moeder, en het kwam hierop neer, dat de handelaar in kolen en chemische meststoffen, Florimond Lambert, een man van een jaar of vijftig, kort na middernacht op de dorpel van zijn achterdeur vermoord was geworden bij middel van een pistoolschot in de borst. Bij mensenheugnis was zulk een zware misdaad op het dorp niet voorgevallen, de criminele kronijk wist er slechts een paar messengevechten te vermelden, bloedige dronkemansuitspattingen, en een domme en dodelijke manslag, gepleegd uit amoureuze jaloezie.
‘Duivelachtig...! Monsterlijk...!’ riep vader, op een toon alsof hij de wereld onder zijn voeten voelde beven en kraken. Als geroutineerd rederijker gebruikte hij trouwens graag hoogdravende, ronkende woorden.
‘Om van te walgen. Mijn maag draait er van om en ik kom het, lieve god, in geen veertien dagen te boven,’ zei moeder, die met droge gloeiende ogen en sidderende hand de koffie schonk voor haar vier om de tafel geschaarde spruiten.
‘En het ergste is, dat niemand de dader weet te noemen... Iedereen staat stom te kijken...,’ verklaarde vader.
‘Dan zullen de kraaien het moeten uitbrengen,’ antwoordde moeder.
‘Arme Florimond... Arme Florimond Lambert...’ declameerde vader. ‘Dat lot heeft de vent niet verdiend. Gaf Cesar wat Cesar toekomt, paste op dat hij niemand in de wielen reed, en spijt zijn fortuin was hij niets te trots en achtte hij zich niet te verheven om zelfs met een schooier een praatje te voeren. Arme, rampzalige Florimond...!’
‘Toen wij het verleden winter een beetje krap voor de boeg hadden, deed hij ons twee zakken kolen bestellen en vergat de rekening te sturen,’ merkte moeder huilerig aan. Zij zette verstrooid de koffiekan op het fornuis neer en keek met vertroebelde blik naar vader. ‘Is het wel zeker, Felix, staat het wel helemaal en volstrekt vast, dat hij dood is, overleden gelijk men dat zegt...? Staat dat absoluut vast?’ vroeg ze bijna smekend.
Vader haalde misprijzend de schouders op ‘Kom, een grote gloeiende kogel dwars door het hart heen. Een aan flarden geschoten hart...!’ zei hij bars en steeds hoogdravend.
| |
| |
Moeder werd nadenkend. Ze krabde in haar haast witgrijze, zo vroeg in de ochtend nog ongekamde haren, terwijl ze zich over het fornuis boog, alsof ze de melkpan die op koken stond, omslachtig bestudeerde.
‘Kurieus, dat we niks van dat schot gehoord hebben, hé...?’ begon ze opnieuw. ‘Haast alle buren hebben zo iets als een schot gehoord, alleen wij niet, alleen wij niet. Heel kurieus...’ herhaalde ze.
‘Het moet zo ongeveer kwart voor twee geweest zijn,’ legde vader uit. ‘Op dat uur kan iemand het dak op de kop vallen, zonder dat hij er iets van gewaar wordt. En het is ook best zo,’ voegde hij er plots, op veranderde, minder theatrale toon aan toe. ‘Het is natuurlijk heel jammer voor Florimond, de man heeft dat aan geen kanten verdiend. Maar nu hij toch eenmaal om het hoekje is gebracht en geen drommel hem weer levend kan maken, moeten wij, die er tenslotte geen belang bij hebben... Ik bedoel dat we ons de politie op de hals niet moeten halen, we kunnen in die zaak niet getuigen, omdat we niks weten. We weten allen samen niks, begrepen...? Iedereen goed verstaan?’ vroeg hij heftig, zich tot moeder en daarna tot zijn kinderen richtend, zijn drie dochtertjes en enige zoon, die om de tafel zaten aan het morgenontbijt, maar meer luisterden dan aten.
Ik had al een paar keer op het punt gestaan, uit een pathetische wil tot gerechtigheid, die echter niet vrij was van kwajongensachtige pronkzucht, te schreeuwen dat ik de dader kende; de naam brandde op mijn lippen, maar de gedachte aan Irène, had mij telkens weer het zwijgen opgelegd. Ik besefte tenvolle, welke ramp over mijn arm vriendinnetje was gekomen en dat ik slechts wensen en verlangen mocht, dat geen andere ogen dan de mijne Jan Roose op zijn nachtelijke vlucht hadden gezien, zodat geen sterveling hem kon verdenken, als ik mijn mond maar hield.
Ik liep de straat op om op de plaats van de misdaad een kijkje te gaan nemen. De zon stond reeds gloeiend aan de hemel, zij overplaste en doorzengde het dorp met haar heet geweld, het was alsof zij besloten had alles te verdorren en niets in leven te laten, niets van de stof en niets van de geest. Overal waar een plekje schaduw was overgebleven, stonden mensen de gebeurtenis te bespreken met gezichten die rood zagen van de opwinding en van de warmte. De monden stootten moeizaam de woorden uit die de breinen met moeite hadden gevormd en ook de gebaren leken erg gehinderd, de zon overheerste almachtig. Ik had geen honderd passen gedaan toen achter mij de fijne, trillende meisjesstem van Irène opklonk.
‘Pssst..., Antoon... Psst..., Antoon...’ Ik draaide mij om. Zij droeg haar rood schort van elke dag en als steeds rode linten in haar lange donkere vlechten. Zij keek mij met schuwe blik aan en kwam slechts langzaam naar mij toe, heel ongewoon traag, alsof deze ontmoeting haar angst inboezemde, alsof ze mijn geheim kende en vreesde, dat ik niet langer haar vriend was maar haar onbarmhartige en onverzettelijke vijand was geworden.
| |
| |
‘Hallo...,’ zei ze mat. ‘Hallo..., Antoon, laat mij eens gauw horen, hoe gij er over denkt...’
‘Niks...’ zei ik. En dadelijk daarna, bij wijze van verrassing, en terwijl ik haar scherp aankeek: ‘Kent gij soms de moordenaar...?’
‘Ik...? Hoe komt het in u op...?’ Tot mijn vreugde zag ik dat ze niet loog. ‘Zelfs geen vermoeden van,’ zei ze. ‘En ook mijn vader en moeder zien er geen klaarte in.’
‘Neen, niemand, geen mens...,’ gaf ik zwartgallig toe.
‘Vader en moeder zijn er precies zo overstuur en kapot van als ikzelf,’ verklaarde ze. ‘Ik heb vandaag nog niet gegeten, dat is zo... Toen ik er van hoorde, was het alsof een ziekte, een pest in mij kwam. Ik krijg geen stuk brood en geen slok door mijn keel.’
Ik zweeg en wendde mij een moment van haar af, om haar niet te laten merken wat er in mij omging.
‘Men vertelt,’ begon ze met iets minder bevangen stem, ‘dat de meststoffenhandelaar nog zo laat bezig was in zijn kantoortje rekeningen uit te schrijven, toen hij op zijn achterdeur hoorde kloppen. Hij ging dadelijk kijken wat er was. Zijn vrouw die in de kamer naast de keuken te bed lag, en niet sliep, beweert dat er geen woord is gevallen. Het schot kwam direct toen hij de deur had opengedaan...’
Ik bleef almaar zwijgen. Ik vertrouwde mezelf niet, ik was er niet zeker van, dat ik niet onverhoeds iets zou zeggen, een woord, een zinspeling loslaten, waardoor ik mij voor haar in de diepste verlegenheid zou brengen.
‘Waar naartoe...?’ vroeg ze na een vrij lange en voor mij uiterst pijnlijke pauze. Maar alsof ze die vraag maar gesteld had voor de vorm, voegde ze er onmiddellijk aan toe: ‘Ge kunt er niks van zien, Antoon. Helemaal niks... Ik was er daareven al. Het hek is gesloten en er staat een gendarme voor die iedereen op afstand houdt. Laat ons liever naar de boom gaan...’
Zij bedoelde een oude knoestige eik die aan de westelijke dorpsrand verrees en van uit wiens geweldige, breed uitwaaierende kruin, men een onbelemmerd uitzicht had op vele straten, hoven en pleintjes van het dorp, ook op het hof van de vermoorde Florimond Lambert. Voor mij en Irène had de eik een bizondere betekenis: aanvankelijk hadden wij hem beklommen om ons heimelijk te vermaken met keitjes werpen naar de argeloze voorbijgangers in de zandweg aan zijn voet, maar later om verborgen in zijn dichte lover ons prille liefdespel te plegen. Het was, behalve een originele, een zeer geschikte plaats om te zoenen en te liefkozen. Wij voelden er ons, twintig voet boven de grond, erg op ons gemak, als het ware ongenaakbaar voor de wereld die het geluk van jonge mensen, - en wij waren schier nog kinderen - steeds benijdt en er niet voor terugschrikt er giftige, vaak dodelijke, pijlen op af te schieten.
Het is een feit, dat mijn vriendinnetje verbluffend goed kon klimmen, zelfs beter dan de meeste jongens van haar jaren. Ze was flink gespierd en
| |
| |
vooral lenig, zo lenig dat ze wel eens de zwarte kat werd genoemd. Nadat wij onze schoenen hadden uitgedaan en in een roggeveld verborgen, deden wij de klimtouwen, die wij altijd op zak droegen, aan onze voeten en gingen naar omhoog, zij voorop... In minder dan geen tijd had ze de kruin bereikt en zich daar een gemakkelijke zit gekozen, op een zware tak met haar rug tegen de groene bemoste stam. Ik nam plaats op een tak die ongeveer op gelijke hoogte zat als de hare.
Het was lekker koel in de kruin en wij legden onze zwetende handen in elkaar en begonnen te turen... Het dorp met zijn rood en wit en groen van daken en gevels en plantsoenen, met zijn scherpe asgrauwe kerktorennaald en de logge, zwart berookte, pilaarachtige schoorsteenpijp van de melkerij, strekte zich voor ons uit, overbrald door de zon, onwezenlijk schril afgetekend in het witte wriemelende licht. Op het hof van Lambert liepen vijf of zes heren op en neer met gele strohoeden op en gekleed in lichte zomerjasjes. Zij praatten met elkaar en keerden telkens weer terug naar een zelfde punt waar zich een witte vlek op de grond aftekende: het laken dat over de vermoorde heen was gespreid. Er was iets droogs, iets houterigs in hun bewegingen, iets onnatuurlijks in hun gebaren, wat hen op slechte toneelspelers deed gelijken. Twee gendarmen stonden tegen de gevel van het huis teruggetrokken in een driehoekig lapje schaduw, niets bewees dat er leven in hen was; van uit de boom gezien leken ze op tinnen soldaatjes, daar verloren neergezet.
‘Ik herken de burgemeester,’ zei Irène, terwijl ze de wijsvinger van haar vrije hand aan haar neusje bracht. ‘De burgemeester met de heren van het gerecht. En natuurlijk ook mijn vader...!’ riep ze plots. ‘Maar, ja, dat spreekt vanzelf, hé, de burgemeester is geen man, is eigenlijk niemand, als hij mijn vader niet aan zijn zijde heeft.’
De trots die uit haar stem klonk werkte wansmakelijk op mij in, en ik drukte minder stevig haar handje.
‘Hoor eens, ge moet nooit een mens vermoorden, Antoon,’ hernam ze. ‘Beloof me dat, hier, direct.’
‘Dat is niet eens nodig,’ antwoordde ik, onwillekeurig zuur.
‘Niet omdat men op die manier in de bak kan komen,’ ging ze, vlug en bewogen sprekend, voort, ‘maar omdat men daarna, gelijk iedereen weet, geen rust meer vindt. Geen beetje rust meer, Antoon, en mijn vader zei het ook zo, vanmorgen, tegen mijn broers en tegen al zijn kinderen. Past op, zei hij, past op, geen rust meer... De man die ge onder de zode bracht, blijft aan u kleven... Ge zijt met een lijk getrouwd en raakt het niet kwijt. Het blijft aan u kleven, en altijd, altijd, gaat het met u mee... Ge denkt, dat ge iemand uit uw weg ruimt, maar ge ketent hem aan u vast... Dat is ongeveer wat vader, met tranen in de ogen, zei. Die goeie brave vader... En wij allemaal vonden het juist, en ik en mijn zusters huilden alsof de moordenaar in ons eigen huis was... Direct onder ons, Antoon...’
Ik keek naar Jan Roose. Hij voerde een babbeltje met de burgemeester.
| |
| |
Hij nam zijn strohoed af om zich met het hoofddeksel koelte toe te wuiven en zijn kale schedel glinsterde in de zon als een kleine tegenzon.
‘Ja, zulke lessen zijn onbetaalbaar,’ zei ik huichelachtig en met amper ingehouden woede.
‘Deze hele Florimond Lambert was nu precies ook geen vent waarvoor men kaarsjes brandt,’ zei ze plots, een toontje lager sprekend en minder vlot, alsof haar medelijdende, verontwaardigde en met afgrijzen vervulde gemoed, er tegen opzag, die richting uit te gaan. ‘Een beetje erg blaaskakerig, Antoon, en... een beetje op de penning ook. Eigenlijk gierig als een koeboerken...’
‘Was hij werkelijk zo...? Werkelijk...?’ vroeg ik verbaasd en een ietsje opgelucht.
Haar vinger verhuisde, een kleine boog beschrijvend, van haar neusje naar haar linker oorlel: ‘Zo en niet anders. Het is trouwens genoeg bekend,’ zei ze beslist.
‘Vertel!’ zei ik gretig.
Ze zei:
‘Het staat vast, dat hij zichzelf aanbad en eiste, dat iedereen de knie voor hem boog.’
‘Vooruit, ga verder!’ drong ik driftig aan.
‘Wel, voor een paar magere duiten liep hij een hele straat om, en de arme drommels noemde hij het zand van de woestijn.’
‘Maar hij leverde kolen en vergat de rekening aan te bieden.’ wierp ik heimelijk tegen.
‘Ja, maar op voorwaarde dat ge bereid waart uw petje naar zijn wind te zetten. Mijn vader, bijvoorbeeld, zou hij voor geen grof geld een sintel geleverd hebben. In geen geval, mijn vader niet...’
‘Neen...? Uw vader dus niet...? Mocht hij uw vader soms niet? Mocht hij uw vader niet, Irène...?’ stootte ik bijna op jubeltoon uit.
‘De waarheid is, dat de ongenegenheid niet aan één kant was,’ zei ze. ‘Ge herinnert u misschien de laatste gemeenteraadsverkiezing, Antoon. Wel, gelijk ge weet, was Florimond er toen op uit, om op het stadhuis de eerste viool in handen te krijgen.’
‘Dat was pas verleden jaar,’ bevestigde ik hartstochtelijk. ‘Hij kwam drie stemmen te kort en kreeg een buis.’
‘Juist... En omdat hij mijn vader niet voor zijn plan had kunnen winnen, kwam er ruzie tussen die twee en scholden ze mekaar een paar keren de huid vol.’
‘Haha...! Mijn lieve schat, haha, haha...!’ stootte ik weer uit.
Haar vinger verliet haar oorlel en legde zich om een twijg boven haar hoofd, terwijl ze met verduisterde blik op mij neer keek.
‘Waarom roept ge haha...?’ vroeg ze scherp. ‘Hebt ge een reden om u vrolijk te maken?’
| |
| |
‘Het is maar, lieveling, dat ik het nu beter versta,’ antwoordde ik ontwijkend.
‘Hé...? Wat verstaat ge nu beter?’
‘Oh, kom...’ zei ik, inwendig mijn zwakheid vervloekend.
‘Ze moeten mekaar zelfs voor lafaard en stommeling uitgescholden hebben. Maar, Antoon..., wat is dat eigenlijk met u...? vroeg ze plots. ‘Ge gelooft toch nooit dat...’ Ze brak af, en staarde mij aan. Haar neusje werd bleek en het was alsof haar hand in de mijne verstijfde.
‘Hoor eens,’ ging ze voort, sprekend als met toegesnoerde keel. ‘Hier, waar ik zit, vraag ik, dat de hemel de moordenaar zou straffen. Dat vraag ik... Ja... de zwaarste, de verschrikkelijkste straf. Zo zeker ben ik er van, dat mijn vader er voor niks tussen is,’ betoogde ze.
‘Kalm, Irène, kalm... We kunnen blij zijn, Irène...’ kon ik mij opeens dwingen te zeggen. ‘Het is geen moord, schat, maar een wraak. De kolenhandelaar had niet het recht uw vader, terwille van een stuk politiek te gaan haten en hem te beledigen... Dat recht had hij zeker niet..., in geen geval...’
Eindelijk had ik de knoop doorgehakt, eindelijk was ik mijn drukkend, ontzettend geheim kwijt.
Ik keek tersluiks naar mijn vriendinnetje, ze was bijna van haar tak afgegleden. Met schokkende arm hield ze zich aan de boomstam op. Haar benen hingen slap tussen de eikenblaren neer als levenloze verlengstukken van haar stuiptrekkend lichaam.
‘Maar ik zweer, dat het onder ons blijft...!’ schreeuwde ik.
‘Ge liegt als een voddenmarchand,’ barstte ze los. ‘Mijn vader bezit niet eens een pistool! Niet eens een geweerken of zo om met proppen te schieten...!’
Ik durfde niet aandringen, hoewel ik veertien dagen geleden een pistool in de handen van Jan Roose had gezien, een waarachtig pistool, toen hij er in zijn tuin mee naar de spreeuwen schoot, die zijn kersen stalen.
‘Geen pistool!’ riep ze. ‘Geen pistool en niks! De ergste straf voor de moordenaar, mijn vader heeft er niks mee te maken. De duivel heeft u dat ingegeven, Antoon. En loop naar de duivel...!’ gilde ze plots.
Ze liet zich naar beneden glijden. Ik volgde haar met de blik. Ze kwam met een plofje op de grond neer, in het gras en in het witte, haast onwezenlijk scherpe licht, haalde haar schoentjes uit het roggeveld, stak er haar voetjes in en liep toen op een drafje naar de dorpskom toe. Voor het hek van de kolenhandelaar bleef ze staan, draaide behendig om de gendarme heen die de toegang tot het hof versperde, en wuifde met de hand naar haar vader; Jan Roose wuifde haar met zijn strohoed terug.
De gendarme beval haar met kort gebaar door te lopen. Haar gestalte verkleinde vlug in het licht en de verte. De rode strikken van haar schort op haar rug en de rode linten in haar vlechten leken de tooisels van een pop. Het popje verdween om de hoek van de dorpsstraat.
| |
| |
Ik bleef nog in de boom. Ik dacht dat ik mijn liefje verloren had en ik benijdde het lijk dat onder het laken lag, ik benijdde de vermoorde man wiens bewustzijn had opgehouden. Ik was een vurige en overgevoelige puber die geloofde, of beter de gewaarwording had, dat zijn geluk en levensmogelijkheid niet over het bezit van dit vriendinnetje heen konden gaan.
***
Er verliepen ettelijke dagen, zonder dat ik mijn meisje nog ergens te zien kreeg. Te vergeefs, en met groeiende wanhoop, keek ik naar haar uit. Eindelijk ging ik voor haar deur liggen, ondervroeg haar broers en zusters, en na veel aandringen deelden zij mij mede dat Irène naar de stad was vertrokken, waar ze een tijdje bij een tante, zuster van haar moeder, zou verblijven, om te herstellen van een kwaal, een stoornis of zo, die zich op onverklaarbare wijze in haar zenuwen had voorgedaan. Men liet mij in het ongewisse omtrent de vermoedelijke duur van haar afwezigheid. Maar ik vreesde dat ze dood kon gaan en dat ik wellicht de enige was die haar genezing in de hand kon werken door haar mijn excuses aan te bieden en te verklaren, dat alles wat ik in de boom, aangaande de schuld van haar vader aan de moord, beweerd of geïnsinueerd had, maar onverantwoordelijk geklets was geweest, bedreven onder de verse indruk van de fatale gebeurtenis. Ja, tot die leugen en die zelfvernedering was ik bereid, en ik wilde mij zelfs belachelijk voor haar maken, als ik haar daarmee maar redden of helpen kon.
Ondertussen werd de kolenhandelaar onder grote toeloop van volk en met veel gezang en klokkengelui, zoals dat bij rijke lieden past, begraven. Ik gaf hem mijn haat en verachting mee in het graf. Fanatiek en somber noemde ik hem de moedwillige oorzaak van de ellende die over mij, over Irène, en over haar huis was gekomen; mijn hart pleitte Jan Roose, de man die het schot had gelost en het bloed had vergoten, volkomen vrij. En zelfs hield ik er mij niet van terug zijn comedie op prijs te stellen, toen hij met bedrukt gezicht en hangende armen achter de lijkbaar aan liep en daarna, wanneer de kist in de kuil was gezonken, met uitgestoken hand en tragische blik op de klagende en huilende familieleden toeschreed, om ze zijn rouwbeklag aan te bieden.
Op een morgen, terwijl ik mij klaar maakte om naar de school op te stappen, - de moord was toen drie weken oud en reeds met het eerste gras der vergetelheid overgroeid - drong, in de gang van mijn ouderlijke woning, de stem van Irène tot mij door. Zij stond in de open deur en deed mij heftig teken haar te volgen. Doch een lange minuut staarde ik haar verschrikt en ongelovig aan, ik meende dat ik slechts haar schim zag. Tot op de knoken vermagerd, de ingevallen wangen als met chloor gebleekt, de eertijds zo vurige en toch zachte ogen uitgedoofd en achteruit geweken in
| |
| |
de schaduw van diepe holten, bezat zij niets meer van de stralende, kerngezonde Irène, die mij al van mijn tiende jaar af, in bestendige verrukking had gehouden.
‘Kom... Vlug naar het bos...,’ fluisterde ze toonloos. ‘Het bos... Ik loop een eind voorop...’
Aan de bosrand vonden we elkaar terug. Wij werkten ons door het schaarhout heen, paden en paadjes volgend die wij reeds vaker betreden hadden op zoek naar vogelnesten, paddestoelen of braambessen. Het bos, vele dagen lang door de gloeiende zon dodelijk doorzengd maar in de afgelopen nacht door een flinke stortvlaag opgefrist, verbreidde de scherpe geuren van rottende bladeren en opnieuw tot gisting gekomen leven. Soms drong de kreet van een vogel of een stuk wild tot ons door. De nog druipende twijgen hadden ons na enkele passen doornat gegeseld, zodat wij spoedig op drenkelingen leken. Irène liep voor mij uit en sprak geen woord. En ook ik bleef stom, boordevol vervuld met de zwartste voorgevoelens. Ik betwijfelde nauwelijks dat het onheil, dat drie weken geleden over mij was gekomen, straks een voor mij allerbitterste ontknoping zou krijgen.
Aan de boord van een vijvertje, waarvan de donkere spiegel overvloedig met amberkleurige waterlelies was bedekt, en in het groene licht die een dichte muur van dennen, die het vijvertje omringde, over ons afwierp, liet mijn vriendinnetje zich in het hoog opgeschoten en natte gras neer en beduidde mij met een moe gebaar dat ik naast haar moest gaan zitten. Zij legde haar vreselijk vermagerde en ontkleurde handen op haar doordrenkte rode schort, boog voorover naar het water, en zei:
‘Ik was helemaal niet in de stad. Natuurlijk niet... Vader had mij opgesloten.’
‘Zo...,’ zei ik.
‘Ja’ zei ze. ‘Ik vroeg hem op de man af, of hij de moordenaar was. Toen gaf hij mij een pak ransel en sloot mij op.’
‘Zo...,’ zei ik weer.
‘Maar terwijl ik daar zat, Antoon, en op een keer met mijn oor tegen de deur lag, hoorde ik hem opgewonden met moeder spreken. Hij zei: Verdomd! verdomd, verdomd...! Moeder zei: Laat er haar nu maar uit, Jan, wij zeggen haar dat ze voor de duivel moet zwijgen of dat wij haar in het kippenhok met de wastouw opknopen, daar zal ze bang genoeg voor zijn... Vader antwoordde: Als ze een jongen was zou ik haar vertrouwen, maar ze behoort tot de soort en het geslacht, dat men de tong uit de mond mag rukken, maar toch nog babbelt en roddelt. Moeder jammerde: Jezus, konden wij maar te weten komen waar en hoe zij aan dat smerige vermoeden is geraakt, zij sliep die nacht als een marmot, dat weet ik zeker, beslist zeker, het is niet mogelijk dat zij toen iets gezien of gehoord heeft... Vader blafte: Ja, maar ze kan het ook niet uit haar duim gezogen hebben. Verdomd, niet uit haar dwaze onnozele duim, zei hij... Toen kon ik een
| |
| |
poosje niets meer verstaan, Antoon, doordat ze ineens stiller spraken. Vader brak het eerst weer los, hij zei: Wijf, we moeten absoluut de boze geest kennen die het haar heeft ingefluisterd, dat moet zij ons vooral opbiechten. Nog gisteren heb ik geprobeerd de naam van de schavuit uit haar te krijgen, maar niks te doen, hoor, al sloeg ik haar zwart en blauw... Moeder begon te huilen en snikte: We hadden de burgemeester dat vuil karweitje toch maar liever zelf moeten laten opknappen. Zo'n godverlaten misère voor wat smerige politiek...’
Irène hield op. Ze keek naar het water. Haar rug was gebogen als geknakt. De scherpe vingers van haar lange, haast doorzichtige handen, wriemelden op haar schort.
‘De burgemeester...?’ vroeg ik.
‘Heeft geen belang. Verandert niks aan de zaak, voor mij niet...’ zei ze. Toen wendde ze een beetje het gezicht naar mij toe, maar zonder mij bepaald aan te zien. ‘Zijt ge klaar, Antoon?’
‘Waarom...? Waarvoor...?’ vroeg ik.
‘Nu, ja...’ zei ze, en keek weer naar het water, en zweeg.
‘Alstublieft, waarvoor?’ drong ik aan, met een stem verdoft door liefde en medelijden, en eerder bang dan nieuwsgierig.’ Spreek op, Irène...’
‘Nu niet... Straks...,’ antwoordde ze. ‘Vanmorgen liet moeder mij uit om in ons tuintje even een luchtje te scheppen. Wip, zei ik, en sprong over de haag. Ik hoorde haar nog achter mij schreeuwen, maar was direct ver weg.’
Een lach welde in mij op. Maar begrijpend hoe ongepast het zou zijn, schrok ik en hield hem gauw terug.
Een grote groene libelle kwam met trillende, als glazen vleugeltjes, geruisloos over het watervlak zweven, beschreef een wijde boog, liet zich neer op de neus van een van Irène's schoentjes, verhief zich onmiddellijk weer en verdween, verticaal vliegend als een miniatuur straaljagertje, in het lapje meelgrijze hemel tussen de dennen boven het water.
‘Mooi beest... Prachtig...’ zei Irène, die het insect met de blik had gevolgd. ‘Magnifiek en ik wou dat ik een libelle was. Ik wou dat ik een worm was, of een mier, of een slak of zo. Alles, het minste, het nietigste, behalve mens, behalve de dochter van Jan Roose...,’ zei ze. ‘Zijt ge klaar, Antoon...?’ vroeg ze weer.
‘Maar waarom toch...? Waarom en waarvoor...?’ Ik kon waarlijk niet gissen wat ze in 't schild voerde, doch mijn nieuwsgierigheid werd door vrees tot nul herleid.
Ze boog nog dieper voorover, en plots dacht ik dat ze van plan was zich in het water te laten glijden en pakte heftig haar arm beet.
‘Om naar de politie te gaan...’ zei ze, langzaam en nijdig.
Ik kneep haar arm. Ik huiverde en kneep. Maar ze keek naar het water en
| |
| |
bewoog niet, zodat het was alsof ik mijn vingers in gevoelloos en dood vlees drukte.
‘Hoe wist ge dat hij het gedaan heeft...?’ vroeg ze.
Met enkele woorden, maar met onbeschrijfelijke moeite, - mijn tong was als verlamd - vertelde ik haar mijn ervaringen van in die beroerde nacht.
‘Ik hield van mijn vader...’ zei ze. ‘Ik had veel respect voor hem. Bizonder veel... Hij was een beste, een bovenste beste vader. Altijd plezierig en bij de hand... De god van moeder en van zijn kinderen...’
‘De vriend van iedereen, lieveling...’
‘Ja, maar sedert die nacht kapot en overstuur en geen mens meer... Absoluut geen mens meer, Antoon. Somber en ongedurig en zuur en wantrouwig en opvliegend als een verwilderde kater. Die ene moord brengt hem nog tot andere... Dat zullen we zien... Nog tot andere, Antoon...’
Een vogel, een lijster of een specht, schreeuwde vlak in onze buurt, en onmiddellijk vóór ons uit, aan de overkant van de vijver en tussen de stammen van de dennen naderden schoorvoetend, met aarzelende sprongetjes, een paar konijntjes, om wanneer ze ons in de gaten hadden gekregen, schielijk stil te houden. Zittend naast elkaar als twee beste nieuwsgierige maatjes, keken ze, met ronde uitpuilende ogen, naar mij en Irène. Terzelfder tijd kwam, links van de vijver, een statige fazantenhaan in de schittering van al zijn kleuren, uit een druipende elzenstruik gewandeld. Hij kwam tot heel dicht bij de vijverboord, als met de bedoeling te genieten van zijn heerlijk spiegelbeeld in het water. Zijn lange puntige staart, verrukkelijk mengsel van bruin en blauw, verhief hij diagonaal, als in een gebaar van uiterste, maar al te rechtmatige, trots en zelfgenoegzaamheid.
Irène richtte het hoofd op. ‘Maak een of ander gerucht, Antoon, ik kan ze niet verdragen. Klap in uw handen, hun geluk staat me tegen... Zeg, kunt ge mij soms niet veranderen in een konijn of een fazant... In een vlieg of een vlo...? Zeg, kunt ge dat niet...?’
Ik riep foert naar de konijnen. Ze legden enkel maar even de oren in de nek, maar de fazant draaide zich om en stapte haastig naar de elzenstruik terug als naar een gordijn van groen, waarachter hij zich met al zijn glorie weer aan ons gezicht onttrok.
‘Toen ik daar al die dagen en nachten opgesloten zat, Antoon, en aan mezelf overgelaten, heb ik tijd en gelegenheid gehad om na te denken,’ hernam mijn vriendinnetje, met de handen omslachtig over haar blote benen wrijvend, die zich in het natte gras uitstrekten, prachtig van vorm, maar vaal tot onder de huid, als waren ze verkleumd. ‘En, hoor eens, Antoon, als ik nu wil dat vader in de bak gaat, is dat niet, omdat ik bang ben, dat hij mij nog weer slaag zal geven, enzovoort. Dat is het in geen geval. Hij moet boeten. Daarom en daarom alleen... Zeg, die konijnen zitten daar nog altijd...’
Ik wierp over de vijver heen een stuk dor hout naar de dieren en riep daarna weer foert...! Maar ze wilden van geen wijken weten. Het was
| |
| |
alsof ze ons bestudeerden, met de oren in de nek, steunend op de voorpoten, en hun naar ons toegewende ogen heel ver uitpuilend.
‘Ik ga er naartoe,’ zei ik met geveinsde nijdigheid. ‘Ik ga dat verdomde janhagel even wegschoppen, Irène...’
Maar alsof ze dacht, dat ik haar in de steek zou laten en tegelijk met de konijnen in het bos verdwijnen, - deze idee nam mij inderdaad een moment in beslag, - beval ze mij ter plaatse te blijven.
‘Hun koppigheid staat me tenslotte ook wel aan,’ mompelde ze. ‘Dat zijn geen gewone vulgaire konijnen: ze hebben karakter...’
‘Leeuwen zouden beslist niet stouter zijn,’ stemde ik met een zuur lachje in.
‘Over vier, vijf jaar trouwen we, Antoon. Dat hebben we mekaar al eerder beloofd. Maar niet omdat we het mekaar beloofd hebben, maar omdat we mekaar echt gaarne zien... Gij zijt dan twintig, ik negentien. Nog altijd akkoord...?’
‘Spreekt vanzelf, hoe gauwer hoe liever! hoe gauwer hoe liever, Irène...!’
Zij knikte met het hoofd en wreef over haar benen.
‘Goed,’ zei ze. ‘Maar wilt ge, wilt ge, dat onze kinderen blind geboren worden...? Wilt ge, dat ze kreupel of met een bult of een apengezicht ter wereld komen...? Of later een of ander ongeluk krijgen...? Of heel gauw dood gaan...?’ Ze hield even op om haar keel te schrapen. ‘Of wilt ge dat er ruzie tussen ons komt, tussen u en mij, Antoon, en dat het tussen ons een hel wordt, in plaats van een hemel...? Op school en in de kerk hebben we geleerd, dat...’
‘De vrijwillige doodslag een van de vier wraakroepende zonden is...,’ viel ik haar afkerig in de rede.
‘Precies...,’ zei ze ‘Een zonde die gestraft wordt in de dader of in zijn nageslachten. Dat heeft men ons op school verteld, en daarom moet vader boeten. Niet wij, maar hij... Ik houd van hem en gij natuurlijk ook. En hij was altijd een beste vader. Jammer van vader, zeg ik en zal ik altijd zeggen. En mijn huis komt in de drek, de schande zal over mijn moeder waaien, over mij en over mijn broers en zusters. Het wordt heel erg, heel erg, Antoon... Natuurlijk verschrikkelijk erg. Het dorp zal spuwen naar al wat Roose heet. Toen ik opgesloten zat, heb ik het grondig bekeken, ja, dat heb ik gedaan. Ik spreek niet lichtzinnig en ik ben goed bij mijn verstand. Ga naar de politie...’
Ik sprong recht. Het was mij te moede, alsof ik nu een strijd begon tegen een soort zevenkoppige draak.
‘Maar hij krijgt zeker levenslang!’ schreeuwde ik. ‘Begrijp dat toch Irène, tenminste levenslang!’
‘Jaaa..., dat kan... Waarschijnlijk wel...’ lispelde ze, en wreef harder, nadrukkelijker over haar benen. ‘Maar ik heb met alles rekening gehouden, de zaak honderd keer bekeken. Maar de uitkomst was, dat ik bij mezelf
| |
| |
besloot, dat niemand de risico's moet dragen, die vader op zich genomen heeft. Dàt niet...’ zei ze.
Ik kon haar redenering niet weerleggen. Zij kwam mij integraal als onbetwistbaar voor. En evenmin kon ik de edelmoedigheid en de onbevangenheid van Irène's sentimenten loochenen. Toch deinsde ik terug voor wat zij wilde en nog meer voor hetgeen zij van mij verlangde. Ik zou dus de drijfspil en het middelpunt zijn van een nieuwe storm, een nieuwe sensatie, die in hevigheid en somberheid de eerste, de oorzakelijke, gewis ver overtreffen zou, en, dit besefte ik maar al te goed, niet één maar meerdere mensenlevens kon verwoesten. Niet enkel de levens van Jan Roose en van de burgemeester, voor welke twee ik trouwens nog slechts haat en weerzin koesterde, maar al de levens van het gezin Roose, al de levens van het gezin van de burgemeester, en wellicht ook het bestaan van het hele gezin waarvan ik de naam droeg. Mijn onthulling zou op het dorp een explosie verwekken en er zouden links en rechts instortingen zijn, hoeveel precies viel niet vooruit te bepalen. Er zou ruïne en puin ontstaan, puin van het soort dat men op de belt werpt omdat het hopeloos is, omdat men er niets meer kan uit maken.
Na een drukkende pauze begon Irène opnieuw:
‘Bovendien heb ik ergens, ik weet niet meer waar, gelezen dat de ziel van een vermoorde... Enfin, er stond dat ze haar vijanden vervolgt zolang ze niet gewroken is... Ja dat staat geschreven en de kolenhandelaar zal tussen ons staan en hij zal ons... Ja, wat zal hij...? Stukje bij beetje onze liefde verstikken...’ zei ze. ‘Hij zal zich tussen ons plaatsen, ge zult het zien, Antoon... Kijk, hij staat nu al tussen ons. Nu al, nu al... Zeg niet dat het niet waar is... Wij houden nu al niet meer zo van mekaar als we vroeger deden. Wij kijken mekaar nu al niet meer recht in de ogen. Wij zijn niet meer één, niet meer één...! Er is al iets als ijs en mist tussen ons... En hij is het, hij is het, dat durf ik hier beweren, en zweren ook...!’
Ze wreef maar steeds haar benen. En ik zag een paar tranen op haar schort vallen.
‘Het zal een monsterachtig effect geven. Het is monsterlijk,’ mompelde ik verpletterd voor mij uit.
‘Watblieft...?’ vroeg ze, met een rukje het hoofd opheffend.
‘Ze zullen loochenen en het gerecht zal mij niet geloven, Irène... Denk eens aan: een jongen van zestien jaar, een snotneus, die opeens met zulke berichten op de proppen komt! Men zal mij met een schop in mijn achterste aan de deur smijten,’ streed ik nog in een laatste en wilde poging om het verschrikkelijke te ontwijken.
Met het inzicht haar een bewijs te leveren van de onverminderde vurigheid van mijn liefde en meteen van de onmacht van de vermoorde op onze liefde, boog ik mij naar haar over om mijn mond in haar natte haren te drukken. Maar zij duwde mij terug en stond recht. En de betraande blik op mijn doorweekte schoenen richtend:
| |
| |
‘Wel...?’ barstte ze uit. ‘Wie gaat er, gij of ik...?’
‘Natuurlijk ik...!’ riep ik, bij wijze van onbewuste reflex, gelijk de autobestuurder voor een plots opdoemend gevaar onbewust maneuvreert.
‘Eindelijk... Dat is dan in orde...,’ zei ze zerp. ‘Goed, ik blijf in het bos tot op de middag, dan zal alles wel al afgelopen zijn. En morgenochtend zien we hier mekaar weer, hier op dezelfde plaats.’
Ze bood mij haar lippen aan.
Die kus zou ik nooit vergeten. Er was afschuw in mijn lippen toen ze in aanraking kwamen met de hare. Ik kuste mijn helse vijandin. En toch was mijn liefde geenszins minder. Zij had mij om het even wat kunnen bevelen, het lelijkste, het moeilijkste, het gevaarlijkste, ik zou haar gehoorzaamd hebben. Ik was bereid samen met haar in de dood te gaan, want erger dan het ergste was mij de gedachte, dat ze mij af kon vallen en mij verwerpen.
Ze stapte om de vijver heen en liep, zonder nog eenmaal om te kijken, dieper het bos is. Het paar konijnen holde voor haar uit en was direct niet meer te zien. Haar blote, vaalkleurige benen verdwenen tot boven de enkels in het gras en het mos, zodat het bijwijlen leek, alsof ze op stompen liep.
‘God moge haar en mij beschermen en bewaren,’ kreunde ik haar woedend achterna. Toen scheurde ik mijn blik van haar af.
Een half uur later meldde ik mij bij de brigadechef van de gendarmerie.
30 Maart 1954.
|
|