Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100
(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 149]
| |
A. Hallema
| |
[pagina 150]
| |
eeuw als ‘Mercurius’ aankondigde, had zich tot taak gesteld om met pakkende beelden de aan wijn en andere geestrijke dranken verslaafde mens belachelijk te maken en daarmee te waarschuwen tegen elke vorm van misbruik: ‘Een man, die de kan in de hand heeft, manqueert nooyt dorst. Daerom, modereert uw zwelglust. De wynkopers zullen het morssen, mengen en smeeren al zo weynig kunnen laeten als de kleermakers het steelen; voornamentlyk de snyder N. die een pak voor zyn zelven zullende maeken, door gewoonte een el laken te veel liet afsnyden’.Ga naar voetnoot(1) Een der Spectators achtte het blijkens de Mercurius dan ook zeer dienstig voor zijn land en volk, indien uit het buitenland een slechte wijnoogst werd gemeld. Dan móest men het drinken wel laten, eerder nog dan door verhoging van accijns op gedistilleerd en wijnen. Zo leest men in dit periodiek, toen de wijnoogst in Frankrijk inderdaad zeer slecht was geweest, het volgende, waarin de ironie, of liever het sarcasme duidelijk is: ‘Alzo de scherpe en langdurige kou zo veel quaed aen de wynstocken gedaen heeft, dat men een groot aental uitgevroren acht, vervallen de meeste likkebroers tot een groote desolaetheyd. 'T is te vreezen, dat de wyn van dit jaer zo zuur, schrael en scherp zal zyn, dat niemant er zig van zal kunnen bedienen als de spitsvinnige sophisten. O vogtige sponsen, die hooge en laege jurisdictie exerceert in alle kitten en kroegen, nu heb je gelegenheyd om je af te wennen van je dagelykse voyages in 't verkeerde kanael, daer zooveel verderfelyke klippen in zyn; droogt je netten en zingt het franse klaagdeuntje: La vigne a des angelures,
Que ferons nous eet hyver?
Notre vin sera trop vert,
Et nos filles sont trop mûres.
Van wijn werd namelijk in die dagen ook in Nederland een niet minder groot misbruik gemaakt dan van sterke drank, likeuren en bier. Vooral onder de hogere standen was dronkenschap tengevolge van overmatig gebruik van wijn een veel voorkomend euvel. Om dit met een enkel voorbeeld te illustreren, ontleend aan de gegevens uit die tijd zelf. Zo vertelt Prof. Knappert in zijn aardig boekske ‘Het zedelijk leven onzer vaderen in de 18de eeuw’ het volgende: ‘Ofschoon er in de 18de eeuw nog zwaar gedronken wordt, is er toch een streven naar matiging. Onder alle standen komt overmatig drinken gelijkelijk voor. Willem III, koning-stad-houder, ging er zich herhaaldelijk aan te buiten. Den 16den Januari 1690 vierde hij op Whitehall Driekoningendag, waar al de hooge lords zeer dronken werden en op hunne stoelen in slaap | |
[pagina 151]
| |
vielen, terwijl de koning zelf het ‘oock al vrij wat wegh’ had (Journaal Huygens I, 225). Den 13den Februari 1691 trakteerde Z.M. den Keurvorst op het Huis ten Bosch, ‘daer altemael een roes kregen’. (Ibidem I, 398). Zoo is het voortdurend en in de hoge kringen was het als aan het Hof. Het is een schrale troost, dat het elders niet beter was, dat ook de Fransche aristocratie, de Duitsche vorsten zich aan den drank te buiten gingen, dat Madame de Vendôme stierf - 11 April 1718 - door het overmatig gebruik van ‘liqueurs fortes dont elle avoit son cabinet rempli’ en dat ‘la duchesse de Mazarin n'abusait que trop de vins blancs, de champagne surtout, sans compter l'eau d'anis et l'absinthe’. Wij hebben met eigen land te doen. In 1762 stierf J.L. Graaf van Rechteren, drost van IJsselmuiden, ‘geruïneert door 't jenever drinken en sijn vrouw onsinnig’. De raadpensionaris van Bleyswijk wordt waargenomen, terwijl hij ‘après boire is of een kleyne knip heeft’. (Gedenkschriften van Van Hardenbroek I, 223; II, 192). Van Tjaert van Aylva, lid der Staten-Generaal voor Friesland in 1753 heet het, dat hij zich alle avonden ‘met... comédiennes volsuypt’. ‘En Mr. Branco Roelof van der Meulen, lid van den Hoogen Raad van Justitie te Batavia, was zóó verslaafd, zegt een tijdgenoot, aan ‘la dive bouteille d.i. een groene kaaiman of kelderflesch jenever’, dat hij tot aller bespotting rondliep. Het treurig verhaal van den heer I.S. van Deelen tot Schoonenberg, die in dronkenschap zijn schoonvader doorstak, hebben wij reeds in een ander verband gedaan, gelijk dat van den schepen de Waal, die te Utrecht den luitenant Jan Suermondt in dronkenschap dood stak. ‘Het was onder andere standen niet beter. Van predikanten worden ons ergerlijke berichten van dronkenschap medegedeeld, waarbij het zachte oordeel der gemeenteleden over dit kwaad wel het bedenkelijkst schijnt. Johannes Ens, sinds 1723 gewoon hoogleraar in de godgeleerdheid te Utrecht, had aan acht flesschen wijn dagelijks niet te veel (of niet genoeg). Van de dronkenschap schijnt Betje Wolff ook haren man, den Beemster predikant, te beschuldigen. ...Mijn boeken, mijn printen, mijn pen en inkt doen mij niet eens zien, wat de beestagtigste dronkenschap kan uitwerken...’ heet het in een brief aan Mr. Noordkerk, 19 Febr. 1771. Ds Kloppenburg in Kaapstad drinkt en doet zijn vrouw drinken (1748), die dan ‘canaljeus Haarlemmerdijksch’ praat’. En toch waren de dames Wolff en Deken op dit stuk allesbehalve femelaars en in haar oordeel over het drinken en de dronkenschap harer dagen naar de begrippen van deze tijd tamelijk luchthartig en verontschuldigend. Men leze het maar in de Brieven van Abraham Blankaart, b.v. passages als deze, waarin zij de draak steken met de petitmaîtres en dgl. kwasten van haar tijd, ook inzake het drinken. ‘Onze groote, groove, sterkgespierde, breedgeschouderde voorouders dronken zich met luister van de bank... zie maar eens de meesterstukken van Frans Hals... dat zijn kerels met ruggen... maar onder ónze fatsoenlijke, | |
[pagina 152]
| |
jonge lieden, men zet het spitse mondje aan een fijn likeurtje, een gesuikert brandewijntje, een advokaatje...’ Tot zover prof. Knappert. Het drinken op zich zelf werd hier dus niet veroordeeld, eerder het tegendeel, gelijk de schrijfsters elders in ‘Sara Burgerhart’ melding maakten van een gezelschap jongelui, dat een trip naar Schiedam onderneemt om daar een paar branderijen te bezien. Daaronder waren ook jongedames, die zich aldus over haar reisindrukken uitlieten: ‘En in de vrolijkheid des harten waagden wij nevens de heeren eens te proeven van den oudvaderlandschen koste, jenevertje lief, die ongemeen kragtig was’. Indien men uit die uitlating zou willen afleiden, dat het destijds geen gewoonte was, dat vrouwen, althans dames, jenever gebruikten, dan zou deze conclusie enigszins voorbarig zijn, want de dames Wolff en Deken leren het uit haar eigen geschriften, die men zonder overdrijving ‘tijdromans’, zedenschilderingen van haar dagen kan noemen, wel anders. In de reeds aangehaalde ‘Brieven’ schreef immers Aagje Deken zelf (31 Dec. 1777) aan haar vriend Grave: ‘Beevende van koude komen (wij) aandribbelen, om u een zalig nieuwjaar te wenschen, maar hoor manlief, geen complimenten, je moet ons eerst ontdoojen met een goede slok vaderlandsche morgendrank, een glaasje klinkklaare genever’. Ook elders zijn genoeg berichten te vinden over het drinken van wijn en sterke dranken door dames. Behalve dat in ‘Willem Leevend’ een zo deftige, ouderwetse dame als de oude mevrouw Rijzig aan tafel naar stipte orde de gezondheden drinkt, weet prof. Knappert ons te vertellen van den markies Vendôme, die eens zeven jonge dames uit Doornik aan zijn tafel nodigde met drie heren uit zijn eigen gevolg. Men dronk zes dozijn flessen wijn en bovendien veel likeur. De mannen waren dronken, maar wat de dames betrof...: ‘le vin ne fit qu'augmenter un peu Ie vermeil du teint et le brillant des yeux de ces demoiselles, qui se retirèrent chez elles en très bon état’. Nu zegge men niet te gauw, dat uit de hiervoor bijeengebrachte voorbeelden en gevallen nog niet met voldoende grond kan worden afgeleid, dat de door Spectatoren gehekelde volkszonde, de nationale kwaal van drankmisbruik, onder de z.g. betere standen in de 18de eeuw vrij algemeen was. Boven het individuele geval staat dan het volkstoneel met zijn vele kluchten, waarin de dronkenschap wel belachelijk gemaakt maar tevens luchthartig verontschuldigd en zedelijk zelden veroordeeld wordt. Evenzo gewagen daarvan de vele drinkliedjes in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, waarin tegelijk wordt vermeld hoe zwaar er ook onder het volk werd gedronken en hoe cynisch over dronkenschap met alle morele en materiële gevolgen daarvan werd geoordeeld. Ze beginnen met ‘Sa, lustig gedronken’ en dgl. exclamaties, of met weinig verheffende adviezen: | |
[pagina 153]
| |
‘Die 't savonts droncken wesen wil,
moet 's morgens vroech beghinnen’.
Het moge dan waar zijn, dat het laatste reeds in de 17de eeuw langs 's heren straten door Jan drinkebroer werd uitgegalmd, doch dat het stand hield tot de vorige eeuw, bewijst eens te meer, dat het ook de instemming onzer 18de-eeuwse voorvaderen had en toen tal van variaties uitlokte. Nog gevaarlijker werd het, als de wijnkan ook bij het zaken doen niet ledig bleef, doch telkens gevuld moest worden, gelijk Lambert in het vermakelijke blijspel ‘Het noodzakelijk bedrog’ (1694) ten antwoord kreeg op zijn vraag; ‘Waar komje vandaan? buurman!’ Ziehier een deel van dat antwoord, een beeld van de tijd bij de aanvang der 18de eeuw en tevens een beeld van 's lands zeden: ‘Moet gij het weten,
Waar ik vandaan kom? Dat is me schier zelf vergeten,
Maar dat weet ik nog, dat er een Leeuw uithong met een zwaard in de hand,
En daar raakten ik mooi met mijn anker te land;
Want ik wierd op een kamer gebracht, daar men niet deed als koopen en verkoopen,
De wijn wierd er boven gebracht met heele stoopen;Ga naar voetnoot(1)
Daar was het gedurig: “wat loofje, wat biedje voor tien duizend pond Campenyhout?Ga naar voetnoot(2)
Voor duizend pond cochenilje, voor tienduizend pond koffij?”
Die maatjens zijn zo stout,
Dat ze malkander wel duizend balen peper te geef of te neem durven zetten!
Ik docht: servitory, en liet ze woelen: ik letten
Maar op 't drinken; want men drinkt daar voor niet,
En dat is mijn leven!’
Precies dus als bij de vrouwtjes in het theesalet, als ze visites ontvingen en ‘cour’ hielden, waarbij of waarna ook de wijn- en jeneverfles, de likeurkruik of het ‘doceurtje’ vaak lustig rond ging. Van Elslands ‘Dronke Brechtje’ is er voor de 18de eeuw een mooi voorbeeld van en raakt over derzelver heerlijkheden niet uitgepraat; desgelijks de overigens geestige ‘Schimpdichten van Juvenalis,” in de Haarlemse uitgave van 1709: ‘Op haar saletten gebruikten ze (t.w. de thee) de vrouwen veelal met sekvocht en arak, om 't nat, met heele stoopen gezwolgen, weer uit 't lijf en neêrwaarts te doen loopen’. En als zekere Johanna, die al theeschenkende en sec-drinkende, in een | |
[pagina 154]
| |
dezer blijspelen onverwachts bezoek krijgt van Oom-Joris, die ‘heel uyt Indien kwam’, haar verwant ook op thee wil tracteren met: ‘Gelieft oom niet een kopje?’, antwoordt die Joris niet erg hoffelijk doch wel eerlijk, omdat zijn tong ‘hangt naar eenige glaasjes Hollandsche genever en wat Spaansche wijn als toegift’: ‘Neen, drink jij 't maar op:
Ik kan zoveel vizevazen niet verdragen in mijn kop.
Je hebt hier zoveel noten op je zang, zulke fratsen in 't schenken,
Dan smaakt het water te raauw of naar de rook, en duizend zulke dingen,
daar wij in Indien niet om denken;
Daar drinken wij 't met zuiver water; hier kom je met melk en saffraan:
'k Geloof, zoo 't uit de apotheek kwam, dat het je tegen zou staan’.
En bij elke feestelijke gelegenheid, in stad of op het land, bij burger of boer, stond de wijnfles, de bierkruik of de ‘jeneverparade’ (een houten stel met flessen in de rij) steeds weer in het middelpunt der belangstelling. Zo beschreef Jan de Regt, een dichter van de zoveelste rang, maar die geen blad voor de mond nam en de dingen rechtuit-rechttoe neerschreef, in zijn ‘Juweel van Holland, vol van welgestelde borgers’ (oftewel ‘Lof van Amsteldam’, 1715) een harddraverij met paarden, los in tuig en voor de sjees, ...‘langs den weg der smullende Overtoom,
Alwaar men eertijds met een kom vol melk of room
Zich vrolijk maakte...’
Doch de tijden waren veranderd, want, zo vervolgde Jan de Regt: ‘Men plengt er nu den wijn, dien lekkren Godendrank,
In zulken overmaat, dat velen, van de bank
Geraakt, of in den dut, wanneer ze willen stappen,
Staan knikkebeenen, tot ze rollen van de trappen.
Ruim op, daar komt een zwerm van paarderijers aan;
De meeste zijn zo vol als een kartouw gelaân;
Altoos, zij hebben 't niet alleen van hooren zeggen,
Wanneer ze er t'elker stond de fransche slag op leggen:
Die heeft een wedloop met zijn makker, die hem tracht
Voorbij te rennen, dat hij echter hem met kracht
Beletten wil, terwijl hij zijnen zwakken draver
Wat onweêrwoorden schenkt, gemengd met lange haver;
't Lukt evenwel niet en hij is de wedding kwijt,
Waarom hij 't stomme beest niet weinig slaat en smijt.
Nu eens (des avonds) langs de winkels, daar ze tappen,
Ei, luister, luister, hoe de tiktakschijven klappen,
| |
[pagina 155]
| |
De teerling rolt, en hoe, elk oogenblik, twee-drie
Of viermaal wordt geschreeuwd: “dat's vaGa naar voetnoot(1), al wat ik zie”.
Het zijn geen deuvikkenGa naar voetnoot(2), die ze op het speelbord zetten,
Maar daalders, ducatonsGa naar voetnoot(3), ducatenGa naar voetnoot(4), pistolettenGa naar voetnoot(5)
En vrij wat meerder als men heeft in zijnen zak,
Want ros en wagen hangt somwijlen aan één smak;
Daarboven hoort gij nog het razen en rinkinken
Van wijnbokalen en het roepen: schrik! van drinken,
Terwijl de waardenGa naar voetnoot(6), als men dus den beker stort
Zorg dragen, dat er niet te min geschreven wordt’.
Zo eindigde deze volksvermakelijkheid van het harddraven dus niet zelden met een dronkenmans- dat is een dollemanstoneel en wel met recht mocht de dichterlijke beschrijver er van het geheel met de rake titel ‘De Slechte Tijd’ bestempelen. Op een andere manier, nog wat meer Oudhollands-duidelijk en plastisch, gewaagde de Oud-Indischgast Oom Joris aan het adres van nicht Johanna en haar meid Katrijn, van een betreurenswaardig voorval, hetwelk niet kon uitblijven, als het volk in zijn brede lagen zó doorging te slempen en doordraaien: ‘Alwaar de klok der mans niet anders slaat dan wijn,
En vrouwtjes uurwerk staat op geld in thee verspillen,
Daar wordt de broek te klein tot dekking voor de billen,
En 't keursje veel te kort om eerelijk te zijn’.
Deze beeldspraak is Oudhollands duidelijk en bewees, dat sommigen wel inzagen, hoe de met moeite en na strijd verworven schatten van een voorgeslacht met de wijn, sterke dranken, bier en likeurtjes zonder enige beperking en maat door het keelgat te gieten, in de 18de eeuw roekeloos werden verspild. En steeds werd het zeil hoger gezet, moppert Oom Joris tegen nicht Johanna; dat kon geen stand houden: ‘Wel, dat loopt te hoog!
Je zult het zelf zien, als je bij de vrinden wordt genood:
Ze komen voor den dag met schotels, die zoo groot
En wijd zijn, dat ze niet op de tafel kunnen raken,
Of ze moeten er eerst in de deur een kerf toe laten maken;
En 't is niet genoeg, dat de schotelen zoo zijn,
Ze zouden den neus tot de ooren toe optrekken, zoo de wijn
| |
[pagina 156]
| |
Geen dertig, veertig rijksdaalders op het minste mocht gelden;
Fransche wijn komt op de maaltijden niet meer, altijd heel zelden,
Die 's voor 't canailje, men durft ze nauwlijks schenken aan een fatsoenlijk man.
Je spreekt van de grootsten, denk ik wel; als men 't uitvoeren kan
Is 't nog iets, dat een, die gezegend is met schatten
Wat meer doet, gaat heen; maar hij zou ook wel te ver uit kunnen spatten.
Wat nood was het dan? maar de burgers doen het de grootsten na,
Niemand wil de minste zijn; ze denken niet eens, hoe na
Men door zijn middeltjens raakt; ze weten niet te onderscheiden,
Wat een zakje en een ijzeren kist niet evenveel porrens kunnen lijden,
En 't alderslimst is, dat het dan nog eindelijk op dobblen en spelen loopt uit.
Om tijdkorting, denk ik; spelen is zoo kwaad niet, als men 't hoog dobblen maar stuit;
Of iemand al om een schelling een verkeertje speelt.
Wat schellingen? men weet van
Geen schellingen, ja van geen ducaten:
't gaat dikwijls om een zakje ducatons; ja vier, vijf; wat wil je van schellingen praten?
Dit kan geen stand houden; gaat dat zoo voort, het land moet in den grond’.
Een onzer vaderlandse geschiedschrijvers, met een bijzondere kennis van dit tijdperk toegerust, wijlen professor R. Fruin, heeft eens met betrekking tot de Republiek der Verenigde Nederlanden in de 18de eeuw geschreven: ‘Ons volk geleek op een welgesteld rentenier, die zijne koetjes op het droge heeft en in kalm zelfbehagen om zich heen ziet naar het woelen en werken van minder gegoede buren’. Maar uit het vorenstaande blijkt wel duidelijk, dat het niet altijd bij toekijken alleen bleef, doch dat de neiging tot verspilling en brasserij bij menigeen de overhand kreeg. Het gewone volk volgde dat voorbeeld in zoverre, dat onder hen de jenever in de plaats trad van brandewijn. Want jenever was in de 17de eeuw nog allerminst een volksdrank; het kwam alleen wel voor op de lijsten van legervictualiën. En overigens maakte de deftige burgerij er reeds een matig gebruik van als haar geliefkoosde morgendrank! Hondius, bekend als moralistisch schrijver van het ‘Swart Register van duysent sonden, dienende tot ontdeckinghe (ende opweckinge) van den vervallen ijver der ledematen in de Gereformeerde gemeynten’, sprak er zijn afschuw over uit, dat zovele landgenoten zich bezondigden aan een overmatig gebruik van brandewijn, alsemwijn, Spaanse wijn, sek en vooral ‘geneverwater’, verder anijs-, kaneel- en dgl. ‘wateren’. Alles overdaad, zegt hij en voor velen gevaarlijk. Bovendien werd door het gebruik van jenever | |
[pagina 157]
| |
de dronkenschap onder het volk des te walgelijker. Aldus oordeelden niet alleen de moralisten, doch ook de medici, die reeds waren begonnen op het nadeel van drankgebruik en -misbruik voor lichaam en geest te wijzen. Zo schreef Lefrancq van Berkhey uit Leiden in zijn ‘Natuurlyke Historie van Holland’ (deel III, passim) dat allen, die zich aan de jenever verslaafden, een schrale gedaante verkregen: ‘De spieren krimpen als 't ware in en de beenen vertoonen eerlang de zoogenaamde geneverkuiten’. Door het toenemend aantal kroegen in de sleutelstad verloren ‘deeze tegenwoordige Leidenaars hierdoor mede al vrij zichtbaar van hunne oude wakkere gestalte’. De schrijver beriep zich hierbij ook op het deskundig oordeel van vroegere medici. Daaronder was de auteur van de Schat der Gesontheyt, in de 17de eeuw naast Vader Cats en de Bijbel het meest gelezen ‘huisboek’ der Nederlandse natie, Dr. Johan van Beverwijck, wel een der voornaamste en meest positieve in zijn uitspraken over en veroordeling van de eredienst der ‘dive bouteille’. Hij wijdde er een apart hoofdstuk aan: ‘Van den dranck, zyn mate ende tyt’, waarin hij kort en bondig afrekende met hen, die beweerden dat het in het geheel niet schadelijk was voor de lichamelijke welstand van de mens, dat hij tweemaal per maand zich een flinke roes dronk, of gelijk de ‘kannekykers’ zeiden, om zich de buik uit de kreuken te drinken. Hij had dan ook maling aan de bewering van ‘den oppersten geneesheer Galenus’, die naar het studentenliedje dier dagen ook al zulk een boude bewering had verkondigd: ‘Galeen, dat puikje der doctoren,
Raadt ieder, die gezond wil zijn,
Zich eens per maand tot over de ooren
Te vullen met den rooden wijn’.
Neen, schreef Van Beverwijck, daartoe mag een met rede begaafd wezen als de mens zich nimmer laten verleiden. Hij motiveerde dat aldus: ‘Men leest van den philosooph Anacharsis, dat hij 't eerste glas rekende voor de gesontheyt, het tweede voor de lust, het derde tot de smaek en de vordere tot dulligheyt. Het is voorwaer te verwonderen, dat onder alle dieren de mensch alleen, daer hy nochtans met reden ende verstant begaeft is, sonder dorst kan drinken. Daervan is een spreekwoord in Vrankryk, dat men een esel, als hy geen dorst en heeft, tot geen drincken sal konnen krygen. Hetwelck oock inderdaet alsoo bevonden wert. Set hem voor den dranck ende slaet hem soo gy wilt; hy en sal sonder dorst geenszins drincken. De dronckers souden hierop misschien segghen, dat hieruyt blyckt, dat het rechte esels syn’. Maar juist die ezels gaven de dronkaards een uitstekend lesje. Dat was ook de moraal van Van Beverwijck's betoog. En anders deed dit wel de bok uit het historische verhaal van Jacobus Scheltema, die gewaagt van een vaandrig, wiens benoeming tot die rang | |
[pagina 158]
| |
hem naar aloud gebruik verplichtte om in de kring zijner commilitones de overoude hensbeker met wijn boordevol gevuld, leeg te drinken. De jonkman weigerde echter uit tegenzin aan die zede mee te doen en dies werd hij van het toneel verwijderd. Aut bibat aut abeat! drinken of de kamer uit! Wat zou men nu met de onaangeroerde beker wijn doen? Op het grasperk vóór de lokaliteit, waar het gezelschap van officieren verbleef, zag men een bok grazen en een der aanwezigen stelde nu voor, om de bok dronken te voeren. Zo gezegd, zo gedaan. De wijn werd in een schaal gegoten en de bok werd nu in de plaats van de vaandrig op wijn getracteerd. Inderdaad verzwolg het arme dier het vocht en begon al spoedig - tot groot vermaak zijner kwellers! - tekenen van dronkenschap te vertonen door capriolen te maken, welke de gewone bokkesprongen verre overtroffen. De besiste bok was er ellendig aan toe en het merkwaardigste was wel, dat toen de deugnieten de proef voor een tweede keer wilden herhalen, het beest hardnekkig weigerde opnieuw zijn bek in de wijn te steken. Het was blijkbaar de haarpijn na het eerste experiment nog niet vergeten! En toen riep een der officieren: ‘Ach, waren wij ook zo wijs!’ Het is wel merkwaardig, dat ook in dit geval de les voor de mens weer uit het dierenrijk moest komen en dat bij hem de wil ontbrak, om zich eigener beweging te onthouden van de overmaat van of het onmatige in datgene, wat schadelijk voor hem is. Video meliora proboque; deteriora sequor; deze wanhoopsklacht heeft al menig drankzuchtige Ovidius nagezegd. Maar, schreef onze Spectator in zijn ‘Mercurius’, de gulzige wijnproevers en ‘sponsige geneverbuyken’ vervallen telkens weer in dezelfde fout. Het is voor hen geen feest, als ze de wijn niet gekeurd of hun lippen en neus niet aan de jenever verlustigd hebben. Op allerlei wijze en door tal van handige middeltjes worden zij er telkens weer toe gebracht, om hun aanvankelijk verzet tegen Koning Alcohol te laten varen en zich niet ‘maathouder oftewel houder van de middelmaat’ maar slaaf van die dwingeland te betonen: ‘De Hollanders excelleeren in bedykingen en andere werken om 't water weg te krygen; met de wyn weten zy ook raad. O Bacchus, Bacchus! wat drinkt men altemets een glaesje van broederschap 's avonds met je, daer men 's anderen daegs roukoop van heeft; dan is het: ce maudit vin de bourgogne! Men heeft het slecht, wanneer men in de gevanckenis ontwaekt en begint te reflecteeren hoe zyn geluk in een kan wyn twee of drie verzoopen heeft. Als men te Gent de eerste nieuwe franse wyn ontfing, maekte men het aen een yder bekent door een Bacchus, meer als levensgroote, op een paert gezet, met wynranken omhangen en van Silenus en andere bacchanten verzeld. De gecken en wyzen droncken er met veel smaek. Eenige geestelyken poogden te beweeren, dat het met de menschelyke organen gaet als met de snaren van een viool, die niet wel raisonneeren (lees: resoneren) als ze vogtig zijn; maer men considereerde ze als luyden zonder verstand. Daer was een dronke man, die ging met de kaers zien of 't donker was. Een ander ging naar huys vol en dol, of | |
[pagina 159]
| |
hy op schaetsen ree. Twee à drie buycken zyn er aen stuck gedroncken. Messieurs les biberons! zo je door 't gulpen de natuur wilt dempen, zy zal het u doen. Door 't onmatig gebruyk van wyn komt het menschelyk lichaem aen een al te groote verkouwing van bloed, verslappinge van zenuwen, verstomping van zinnen en verwarring der bewegingen’. Daarmede was het veroordelend vonnis over het drankmisbruik, dat tot alcoholisme leidde, door de 18de eeuwse Spectatoren met de medici en moralisten in hun gevolg, onomwonden bewezen, zonder dat al deze bestrijders genoegzaam als drankbestrijders bekend staan, hetgeen natuurlijk hun vertoog aan objectiviteit, historische waarde en argumentering in algemene zin doet winnen. Het is wel duidelijk, dat niet het gebruik doch het misbruik in hun betogen steeds weer streng veroordeeld wordt en dat ook in de ogen dezer beoordelaars de les van Vondel: ‘Maet te houden het best regeert’ een hele waarheid was. Wanneer hier nu ten besluite nog even de aandacht wordt gevraagd voor de soorten van alcoholische dranken, die verbruikt en soms verzwolgen werden, dan geschiedt dat om vooral de drankzonden onder het volk te peilen en de gevolgen daarvan aan de volkswelvaart te toetsen. Onder de wijnsoorten speelden in de 18de eeuw ook de Franse wijnen als vin d'Anjou, de Bourdeaux, d'Orleans nog wel een rol, doch ze werden steeds meer door de Kaapse (uit de Hollandse kolonie in Zuid-Afrika!), Rijnse en Spaanse wijnen verdrongen. Daarnaast werden de z.g. gekruide wijnen veel geconsumeerd, b.v. de muscadelwijn, de canarisek (sec van de Canarische eilanden), de ‘veelgeprezen deel wijn’ en de reeds eerder beschreven hypocras. Onder de biersoorten waren die van Dordt, Haarlem, Delft en Hamburg nog de meest gangbare, terwijl het Groninger ‘cluyn’ en scharrebier de drank voor de eenvoudige man uit het volk was. Van de likeuren prefereerden de dames volgens Abraham Blankaart vooral persico, parfait d'amour en ‘dergelijke zoetigheedjes’. Brandewijn heette wel ‘brandemoris’ en moest, gelijk we zagen, in de 18de eeuw zijn plaats meer en meer ruimen voor de jenever, waaraan ook de boer in Vos' klucht van Robbert Leverworst het te wijten had, dat hij alles anders zag dan de werkelijkheid was: ‘Hoe word ick nu voor mijn peeckelzonden van helsche gezichten geplaecht.
Dat komt al van droncke drinken en datmen niet na zijn wijf vraecht’.
Maar deze, of een ander Lijsje, zet zulke dronken ‘Bacchuspapen’ en ‘fleschkijckers’ op hun nummer met de waarschuwing, dat de jenever en het bier nog hun eigen huisje en goede nering zullen doen wegstromen, als ze niet tijdig wijzer worden: | |
[pagina 160]
| |
‘Hoor je behoeft de schuit aen 't huis niet eens te geven
Maer 't suypen en 't geslemp, dat staeg van jou geschiet
Is van deez'zware plaag de kleinste oorsaeck niet...’
Merkwaardig en daarom vermeldenswaard is wel het feit, dat een oorlog het misbruik van jenever in de hand gewerkt had. Het was nl. tijdens de oorlog tegen Frankrijk in 1672, dat de tot dusverre veel geïmporteerde Franse brandewijnen voor invoer in de Republiek werden verboden. Als gevolg van de schaarste aan brandewijn, welke door dit invoerverbod ontstond, zonnen de branders in Schiedam en elders op middelen om door een nieuw product der binnenlandse branderijen in de behoefte te voorzien. Sedert werd niet alleen de brandewijn meer en meer door de jenever verdrongen, maar ook ruimden vele bierbrouwerijen haar plaats in aan jeneverstokerijen en het zou niet lang meer duren, of deze nieuwe ‘volksdrank’ vond in een dichter - of die zich als zodanig aandiende! - zijn verheerlijker. Dat was zekere Hennebô, die in 1716 uit Friesland te Amsterdam zich als herbergier of logementhouder had gevestigd en in zijn ‘Lof der Jenever’ misschien het eerste Nederlandse loflied op deze ‘hartversterkende drank bij uitstek’ heeft gezongen, o.m. in deze trant: ‘Jenever, in den morgenstond,
Verfrischt en maakt den mensch gezond,
Verjaagt den slaap en maakt de zinnen
Bekwaam, om alles te beginnen.
Wanneer de Zuiderzon omhoog,
Maakt magen zwak en levers droog,
Dan ziet men, hoe dat maag en lever
Hersteld wordt door een dronk Jenever.
Wat deugd Jenever in den nacht
Uitwerkt, dat weet de ratelwacht;
Hij licht hem op zijn duistre wegen,
En sterkt zijn hart in wind en regen.
In (Lente's) aangenaam seizoen
Ziet men des morgens in het groen
De jonkheid, zingende uit den treuren,
Jenever drinken om te scheuren.
De Zomer, die door heeter gloed
Het groen zijn rijpheid krijgen doet,
Lokt ook den visscher, om zijn netten,
Zijn hengelroeden klaar te zetten;
Dan ziet men vóór den dageraad
De visscher bezig op de straat
Om met het krieken van den morgen
Zijn tuig en drank-flesch te bezorgen.
| |
[pagina 161]
| |
De Herfst, die 't hoofd met wijngaardrank
Den bollen Bacchus vlecht ten dank,
Die lokt den vogelaar naar buiten
Met netten, garen, kwart elf luiten; -
Maar 't zij hij kwartels mist of vinken,
Nooit mist hij het Jeneverdrinken.
De Winter, bevende, oud en grijs,
Bedekt den waterstroom met ijs,
Het land met sneeuw en witte vlokken;
Als bestevaâr zijn bonte rokken
Tot toevlucht neemt en Amstels plas,
Thans door de koude een spiegelglas,
Van schaatsenrijders schijnt te krielen.
Als 't paard den wagen zonder wielen
Doet vliegen met zoo snelle vlucht,
Als waar 't een vogel in de lucht,
In al die ijsvermaaklijkheden
Wordt de Jenever aangebeden.
Bescheiden lezer, oordeelt gij:
Welk is Jenevers jaargetij?
Des morgens, middags, achtermiddag,
Des nachts, op zondag, werkdag, biddag,
Bij droog weêr, regen, windt en stilt',
Jenever is altoos gewild’.
Destijds ook bij leger en vloot, want in 1672 in 's Prinsen leger bij Alfen reeds getapt, werd de jenever in en na 1694, hoewel in matige hoeveelheden, berekend op 2 à 3 glazen per manschap, ook op 's lands vloot gebruikt. Al heel spoedig raakte zij ook bij het volk in de smaak en werd als ‘afzakkertje’ onder de burgerij al na de thee geschonken. Het standpunt der 18de-eeuwse Spectatoren verdroeg zich intussen met deze vorm van matigheid, want ook zij stelden zich nog op het standpunt, dat sterke dranken, wijn inbegrepen, bij kleine hoeveelheden genuttigd, de lichaamskrachten verfrissen en versterken, doch dat overschrijding van zekere grenzen tot hersenbedwelming en dronkenschap leidde, welke steeds afschuwelijk is. |
|