| |
| |
| |
Kroniek der Zuidafrikaanse letteren
Aan lij- en aan loefboord
door Rob. Antonissen
I
Voor de Afrikaanse literatuur is het geen slecht jaar (okt. 1953-nov. 1954) geweest. Vier bundels lyrische poëzie, waaronder één van een debutante en één van de hoofdfiguur van Dertig, de eerste tragedie in grote stijl, en een niet onaardige oogst op het gebied van het proza. Ik wil eerst van dit laatste een overzicht geven.
De twee prozawerken die het meest ophef hebben gemaakt, behoren beslist niet tot het beste qua schrijfkunst. De roman Voor die nag kom (1953) van Dirk Richard, die een paar jaar geleden al een verdienstelijke bundel kortverhalen gaf (Die Swart Wa, 1951), heeft vooral aktualiteitswaarde. Het steekt terloops de draak met allerlei hebbelijkheden van verschillende kringen onzer ‘society’, maar is bovenal een aanklacht tegen de weekbladen-pornografie en tegen de gekommercialiseerde pers - bijna àlle pers vandaag - die cirkulatie en dividenden uit sensatie distilleert. Het is een sympatiek en moedig boek, duidelijk de neerslag van belééfde werkelijkheid, bevat bovendien enkele mooie delen en sluit hecht; maar als geheel verheft het zich niet ver boven feuilleton-proza.
De allereerste Bantoe die in het Afrikaans schrijft, Arthur Fula, bracht als debuut de roman Jôhannie giet die beeld (1954). Jôhannie is de naam die naturellen aan Johannesburg geven. Bij duizenden werken zij er in de mijnen en velen gaan er ten onder in de maalstroom der ‘beschaving’. Vooral dié jeugdige onervarenen die regelrecht uit hun stamverband naar de Goudstad worden verplaatst - zó één is hier de hoofdpersoon -, staan bloot aan onnoemelijke gevaren. Johannesburg ‘giet hun beeld’, vormt hen tot àndere mensen, heel dikwijls ten kwade. Ik kan, tegen de meeste kritici in Zuid-Afrika in, niet veel literaire kwaliteiten in dit werk ontdekken, tenzij dat de stijl vrij is gebleven van beïnvloeding door, verlokkelijke voorbeelden van mooischrijverij. De lof die Jôhannie heeft geoogst, is m.i. aan buiten-literaire faktoren toe te schrijven: het feit dat schrijver niet de blanken maar ‘de
| |
| |
stad’ en de naturellen zelf alle schuld toedicht, én dat hij, als Bantoe voor het eerst in de geschiedenis, gebruik maakt van de ‘taal der Boeren’.
In Vlieë teen die Ruite (1953) tekent Kas van den Bergh, eveneens beginner, een heel kompleks levensbeeld, waarvan de kern een verarmd boerengezin is dat allengs weer op dreef komt. De opzet is filosofisch-sociologisch, maar de filosofie is opdringerig en vlak, en de dieptekijk op het sociale gebeuren word ten offer gebracht aan verscheidenheid-in-de-breedte. De ironiserende, sarkastische of cynische draai waarmee Van den Bergh met voorliefde 'n hoofdstuk of episode afsluit, is in het begin wel aantrekkelijk, maar ruikt op de duur naar effektbejag. Positieve waarden daarentegen zijn de direkte zegging en de konstruktieve beheersing van de veelsoortige stofelementen.
Van de oude D.F. Malherbe verscheen een nogal onbeduidende Bijbelshistorische roman, Boerprofeet (1953), benevens twee even bedenkelijke toneelstukjes, Hulle het 'n boom afgekap en Goue Appels (1953). Zonderling is vooral de gehakte-stro-stijl waarmee deze auteur zijn vroegere lyrische uitbundigheid blijkt te willen afreageren.
Na dàt soort literatuur wordt de lezing van Eitemal's Jaffie (1953) een lafenis. De auteur (eig. W.J. du Plooy Erlank) noemt zijn boek een ‘eselsromannetjie’. Het is in het Afrikaans iets nieuws, niet vreemd aan de sfeer van Paul Gallico's werkjes, maar veel rijker, en door en door autochtoon, hoewel gekoncipieerd volgens het mystiek-, psychologisch- of leerstellig-verdichte, niet-historische realisme van Middeleeuwse verhalen, kerstliederen, miniaturen, schilderijen. Grondslag is het verhaal van twee ezeltjes, oom Vaaltyn en zijn neef Jaffie; daarin zijn hun gesprekken over familie en voorgeslacht verweven, en vertellingen over Jezus' leven en lijden. Het realistische en het figuratieve, het apokriefe en het historiese zijn er doorlopend vermengd. Het geheel vertoont bovendien trekken van onverholen moralisatie, die echter, verre van te storen, gewoonlijk treft als een fonkelnieuwe presentatie van wijsheid en pure levenszin. Jaffie is een boeiende geschakeerdheid en van woord tot woord intens gestileerd. Het zou voor élke letterkunde een klein sieraad zijn.
Over novelle en kortverhaal kunnen we kort zijn. Wat verscheen, blijkt winst te zijn, al werden geen gróte dingen gedaan. De tweede bundel van Sannie Uys, Papawers en Pikkewyne (1953), houdt je aandacht gaande voor enigszins karikaturaal getekende menselijke gevallen; haar kortverhalen missen subtiliteit, maar krijgen dikwijls reliëf door sobere en soms bittere ironie. - Hymne Weiss laat haar verhalen in Boumeesters (1953) liefst verlopen volgens het richtsnoer van een zedeles, die ook maar zelden ‘nieuw’ is, evenmin trouwens als situaties en stijl. Maar haar moralisatie is mild, haar humor en satire stil, haar sentiment zuiver; haar tekening van mensen werkt zacht-aan-doenlijk. Zij speelt alles con sordino, en weet tevens wel hoe zij in al die bedaardheid een hele levensloop, soms een levenslot, ter sprake kan brengen. - Vlees van een Vlees (1954) van Kootjie van den Heever komt kennelijk uit de pen van iemand met veel meer kortverhaal-roetine maar ook met heelwat
| |
| |
minder natuurlijke smaak. Het zijn anekdotes-om-de-anekdote, humoristische kopieerlust die herhaaldelijk in schromelijke overdrijving dreigt te verzanden. Ook hij is op z'n best waar hij zijn sukkelmensjes met een vleug ironie bekijkt. - Mikro, de bekende schepper van het kleurlingtype Toiings, zet de reeks kleindorpse novellen, waarop ik in mijn vorige kroniek de aandacht vestigde (Lente en Die Wa-as), voort in Die Houtswaan (1954), vijf novellen. Evenmin als Kootjie van den Heever ontkomt hij aan het gevaar van kluchtige anekdotisering, maar een vluchtige vergelijking tussen die twee volstaat om het verschil te beseffen tussen een meester en een bijloper in het genre. Mikro tóvert met zijn héél-gewoon-werkelijke mensjes, zodat zijn dorpswereldje gaat baden in een sfeer van fantasie-realisme bijna op de wijze van een sprookje. En deze man kàn kostelijk vertellen.
Wie destijds Minnie Postma's Legendes uit die Misrook (1950) gelezen heeft, zal met vreugde vernemen dat deze schrijfster een nieuwe bundel Legendes uit Basoetoland (1954) heeft verzameld en daarop weldra een derde verzameling (aangekondigd als Legendes onder die As) zal laten volgen. Deze ‘legenden’ zijn vers uit de mond der Basoeto's opgetekend en een werkelijk genot. Jammer alleen dat ze omlijst zijn met een vrij kunstmatig en dokumentair-gekleurd algemener verhaal, dat veel van de poëtische stemming wegneemt.
Tot zover ‘fiction’. Onder het merkwaardigste proza van de laatste tijd zijn echter twee mémoire-geschriften te rekenen. In de eerste plaats 'n Joernalis vertel (1953) van J.M.H. Viljoen, de man die, meer dan gelijk wie, tussen 1925-50 een onberaambare rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van het Afrikaanse kranten- en weekbladwezen. Viljoen, overleden in 1949, had een ongewoon hoge opvatting van de joernalistentaak. Hij wilde zijn en wàs wat de best-mogelijke journalist kàn zijn: een leider en voorlichter in de dagelijkse werkelijkheid, niet een exploitant of verdraaier van werkelijkheden om bij de menigte in het gevlij te komen. Bovendien heeft de Afrikaanse letterkunde, de verwerkelijking van een kunst die niet met het ‘nieuws’ zal vervluchtigen, ontzettend veel aan hem te danken. Nadat hij verscheidene jaren nieuws-redakteur van Die Burger (Kaapstad) geweest was, werd hij in 1931 hoofd-redakteur van het weekblad Die Huisgenoot (gesticht 1916), dat onder hem, vooral tussen 1931-40, ‘die letterkundige gewete van die Afrikanerdom geword het’. Veel waardevols zou zonder hem nooit zijn geschreven. Zijn naam blijft nauw verbonden met de belangrijke vernieuwingsperiode der Afrikaanse letterkunde in de dertigerjaren en daarna, en persoonlijk ook met het optreden van bijna al de voornaamste schrijvers uit die en uit vroeger tijd. Zijn mémoires, geschreven in een stevige, luciede en wei-gebalanceerde taal, bevatten o.m. herinneringen aan Celliers, Marais, Prelier, Totius, Leipoldt, Langenhoven, D.F. Malherbe, Toon van den Heever, Mikro, C.M. van den Heever, Van Wyk Louw, Franz, Willem van der Berg en tal van anderen, alsmede een mooi hoofdstuk over de schilder Pierneef.
Aan Viljoen's aansporing danken we ook de gedenkschriften van andere
| |
| |
mensen, zoals de fragmentarische mémoires van Leipoldt (overleden 1947), die als appendix in 'n Joernalis vertel zijn opgenomen. Zo ook de jeugdherinneringen van C.G.S. de Villiers, die eerst in Die Huisgenoot en onlangs in boekvorm zijn verschenen: Snel dan Jare (1954). Het zijn schetsen en verhalen uit het ‘Overbergse’ (zuidwestelijke Kaap) uit het laatste kwart van de vorige eeuw, sprankelende herbeleving van (als kind) méébeleefde gebeurtenissen. Er zit veel belangwekkends in voor de psycholoog, de socioloog, de historicus, maar het is méér dan dit: het is ‘verdichte waarheid’, die in laatste instantie niet aan tijd of plek gebonden is, in de trant van Goethe's bekende mémoires. En dan is hier ook een baasverteller en een voortreffelijk stylist aan het woord.
Vermelden we ten slotte nog de dissertatie van J.L. Steyn over Totius as Psalmberymer (1953), en al het lezenswaardige proza is genoemd. Niet dat dit een buitengewoon werk is, integendeel. Het is een tamelijk volledige kompilatie van het studiemateriaal, niet al te gelukkig gerangschikt en zonder konklusies die van een persoonlijk oordeel of formuleringsvermogen zouden getuigen. Wie vroeger de kommentaren van G. Dekker en J. Haantjes op Totius' ‘psalmberijming’ heeft geraadpleegd, zal dus bij de lektuur van Steyn's boek niet veel baat vinden. Als een éérste inleiding kan het diensten bewijzen. Behandeld worden: de Hebreeuwse psalmen, psalmberijming als kunstsoort, Nederlandse psalmberijmingen, Totius' vorming, het aan Nederlandse bronnen (Datheen, Marnix, Camphuysen, Hooft, Revius, Vondel) ontleende en het oorspronkelijke in zijn ‘berijming’. Ik wil van deze gelegenheid nogmaals gebruik maken om dit mooie werk van Totius bij de Nederlandse lezer warm aan te bevelen.
| |
II
De doorbraak van de nieuwe Afrikaanse poëzie omstreeks 1934-35 werd in de aanvang der dertigerjaren aangekondigd door het verschijnen van een paar beloftevolle dichtbundels. Eén daarvan was van de hand van S. Ign. Moeke, die onlangs zijn vierde bundel uitgaf: Twee Lande (1953). Een sterke persoonlijkheid kan Moeke zeker niet heten, maar hij heeft wel een aantal goede gedichten geschreven. Zijn eerste publikaties waren persoonliker dan zijn latere: zonder in eigenlijk epigonisme te vervallen, is hij niet kunnen ontsnappen aan de invloed van de sterker poëzie van later-gekomenen. Een eigen accent behoudt hij niettemin, en het percentage goede verzen is in elke verdere bundel zelfs toegenomen. Zijn jongste werk dankt zijn titel aan de twee afdelingen waaruit het bestaat: ‘Die Nuwe Land’ en ‘Die Ou Land’, de troosteloosheid van onze versteende stadsbeschaving naast de zinrijke, mythische natuurnabijheid van het naturellenleven. Er is geen visie op een botsing tussen die twee werelden, die voor allebei noodlottig of tragisch-heilzaam zou kunnen zijn. Wat na lezing van Twee Lande vooral bijblijft, is trouwens niet
| |
| |
een visie, maar gevoelens van heimwee en wanhoop: heimwee naar een natuurlijker, primitiever leven; wanhoop aan de mogelijkheid om uit óns bestaan nog ooit een uitweg naar zo'n leven te vinden. Men komt geen ogenblik onder de indruk van een beschaving-in-nood. Technisch blijft Mocke's hoofdgebrek het gemis van kohesie tussen de verzen; zijn strofes lijken al te vaak legkaarten van losse verzen wier plaats door het rijmwoord wordt bepaald. Over het algemeen staat de verhalend-liedachtige tweede afdeling hoger dan de sociale poëzie van de eerste, dank zij een spontane dynamiek die tot dusver bij Moeke ongewoon was.
Voor de Vlaamse lezer zal Reisiger (1953) van Ernst van Heerden een speciale aantrekkelijkheid hebben, omdat verschillende der daarin opgenomen gedichten ontstonden tijdens en geïnspireerd werden door 's dichters verblijf in Vlaanderen. Vrees en het gevoel van bestendige doodsbedreiging wees ik vroeger reeds aan als het centrale psychische motief in Van Heerden's poëzie. Daarin nemen we thans een geringe accentverschuiving waar: minder vrees, meer list. Van Heerden's probleem zit zó: Kan men ontkomen aan het web van de tijd, dat voortdurend bezig is je dood te wurgen om je te laten belanden in het web van de dood? Het hele bestaan van de mens is een streven en hunkeren dat gericht is op verwezenlijking van een tijdeloos leven, maar dat ten slotte - zo vreest hij - heenvoert naar tijdeloosheid-in-dood. Dàt proces moet worden vertraagd. Een list dient beraamd om de list der vernietigende machten te neutraliseren, a.h.w. te verschalken, al was het maar voor een ondeelbaar ogenblik de tijd zélf tijdeloos te laten worden. De gedichten waarin die list wordt verbeeld, behoren tot de hechtste uit Van Heerden's poëzie. Het is sterke vernuftspoëzie, die door anekdotische en metaforisch-plastische elementen kontakt houdt met een warmer werkelijkheid. Ze staat eigenlijk niet zo heel ver af van de openlijker stemmingspoëzie, die ongeveer de helft van het bundeltje vult, en waarin het hoofdmotief is de eenzaamheid, ondergaan met een weemoed waarvan de behaaglijke koestering nauwelijks ontveinsd wordt. Niets in deze bundel verzekert dat Van Heerden ooit zal komen tot poëzie van grootse gang of greep; maar de frekwentie van kracht in de leden en van organisatie in de geledingen is beslist weer gestegen.
In de Afrikaanse dichtkunst is er zeker nog geen bundel verschenen die het motief van de mens als eenzame en verscheurde zó centraal en zó konsekwent in Bijbels-christelijk perspektief heeft gesteld als Die Verlate Tuin (1954) van de debutante Ina Rousseau. Deze poëzie speelt zich af ‘in exilio’,... bùiten de verlaten tuin. Eden is voor de mens nog slechts een mythe die naar onbereikbare verten is teruggeweken. De rijkdommen van het paradijs blijven in eeuwigheid ongebruikt. Voor de mens, de paradijs-behoeftige, bestaan nog net levenslange ‘dwangarbeid en dorst en wonde’; alle verlangens zijn zowel onstilbaar als onvervulbaar. Het zwaartepunt ligt in deze verzen noch bij God, noch bij de ‘tuin’, noch bij de aarde, maar bij de mens, het enige wezen dat veranderd is, dat kanker en kiem van alle verderf is geworden, dat alle volkomen relaties heeft gedesintegreerd: die tussen God en
| |
| |
schepping, tussen God en mens, tussen mens en mens, tussen man en vrouw, tussen mens en natuur. Onnodig uitdrukkelijk te zeggen dat het doodsmotief hier overal obsederend doorklinkt; ik noem vooral de aangrijpende gedichten ‘Kleist’, ‘Potchefstroom’ en ‘Die agtergeblewene’. Opmerkelijk is ook een reeks van achttien kwatrijnen, waarin al de variaties op het behandelde motievenkompleks epiloogsgewijze samengevat worden. Het gebruik van de kwatrijn-vorm (aaba) zou een nauw aansluiten bij het poëtisch streven der veertigers (met name Opperman) doen vermoeden. Maar Ina Rousseau's kwatrijnen zijn openlijk emotioneel en dus van een heel andere kwaliteit dan die van Opperman. Over het algemeen heeft zij trouwens weinig van de veertigers geërfd. De strakke en sobere belijning van sommige gedichten gaat eerder terug op de Ander Dors-poëzie van Elisabeth Eybers, ergens tussen 1946-50. En de rest sluit aan bij Dertig, meer bepaald bij W.E.G. Louw: de aanleg tot fijngevoelige waarneming en tere bewoording van atmosfeer en stemming; de voorliefde voor epitheta, ook zonder meer sierende; de intense exploitatie van de klankmiddelen. Dit zijn waarden, die tevens hun gevaren meebrengen. De voornaamste zwakheid vloeit voort uit de kwantiteit van het woordgebruik. De adjektieven zijn dikwijls te louter uitweidend en ‘funktioneren’ dan niet, zijn dan vulsel. Als hier iets niet onmiddellijk vatbaar is, dan komt dat doorgaans niet door kompressie van veel in weinig, maar door versluiering van weinig door veel. Dit alles behoort de waarachtige betekenis van deze aanhef echter niet te verdonkermanen. Die Verlate Tuin blijft het belangrijkste - en veelszins reeds rijpe - poëziedebuut sedert Watermeyer's Sekel en Simbaal in 1948.
Nuwe Verse (1954) heet de bundel waarin de hoofdfiguur van Dertig, N.P. van Wyk Louw, voor het eerst sedert 1942 weer lyrische poëzie aanbiedt. Het is een ‘neutrale’ titel, althans in vergelijking met de inhoudbeschrijvende titels van al zijn vroegere bundels, en blijkbaar bewust aldus gewild. Nuwe Verse bevat veel waarin Van Wyk Louw dadelijk herkend word, naast veel waarin hij volstrekt ànders is. Het is een bundel van ‘tùssenstand’, van overgang, en dus per definitie evenmin naar vorm als naar inhoud een beslissing, - al zijn er, zowel in het ‘anderse’ als in het ‘eendere’, verschillende definitieve, d.i. hoog-schone, onvergetelijke gedichten.
Evenals de Gestaltes en Diere van twaalf jaar geleden, zijn de Nuwe Verse ontologische poëzie, poëzie gericht op de metafysiek van het Zijnde en van het menselijk-historische. Met een suite van elf korte en tot zuiverste evenwicht herleide gedichten opent de eerste afdeling; vier ervan droegen destijds in Standpunte (1946) de titel ‘klein metafisiese voorspele’, die thans wel op de héle groep kan worden toegepast. Ze zijn een konfrontatie van het persoonlijke bestaan - en van de drang tot bestendiging van het persoonlijke bestaan - met de aarde, de lichtsfeer en de daarbuiten en daarbinnen dreigende donkerte. De mens staat in het licht tùssen twee duisternissen; de heerlijkheid van onze ‘silwerige planeet’ is slechts een wijle van uitbarstende en tegelijk op verzwelging en verzwelgd-worden aanstrevende drift tussen
| |
| |
twee donkerten in de tijd en in de ruimte. En te midden van dit bestel leeft in de mens de idee - slechts de droom? - van een onpeilbare Betekenis. In het teken van deze fenomenologisch-ontologische bekommernis staan de daarop volgende ‘historische’ taak- en gestalte-gedichten, die in deze bundel het sterkst aan Van Wyk Louw's vroegere verzen herinneren: de twee gebeden van Ignatius (die voor zijn orde bidt en ‘pijn’ ziet als een kosmogenetisch element) en Thomas van Aquino (die voor zichzelf bidt, om sterkte in het weten van ‘die streng gevoegdheid van die Synde’), de twee ‘Ambag’- sonnetten (over het dichterschap), het profeet-vers in 55 tripletten met gebroken rijm ‘Die Doper in die Woestyn’ (met zijn visie op het komende Christendom als beslissend stadium in de voltooiing van Gods raadsplan), en de drie laat-heidense keizersportretten ‘Aurelianus’, ‘Diocletianus’, ‘Galerius’ (sonnetten), alle drie adepten van de ‘Sol Invictus’-kultus en dus tragisch ten ondergang gedoemd omdat hun wil historisch-ontologisch verkeerd gericht is. Zuiver metafysische tegenhangers daarvan zijn dan weer de slotgedichten van de eerste afdeling: ‘Inferno’ en ‘Prometheus’, visies op de ‘na-wereld’, en vooral het wonderlijke en bij Louw wel helemaal ‘nieuwe’ gedicht ‘Die Beiteltjie’, een boeiende kruising van argeloosheid en raffinement. De dichter klieft een ‘klippie’ met zijn ‘beiteltjie’ (het woord), daaronder splijt de rots in twee, de scheur zet zich voort door het hele land, de wereld, de heelal-ruimte. Het is een kinderlijk-onschuldig ‘doen’ dat op een verbijsterende ‘daad’ uitloopt. Dit spel-met-elementaire-dingen wordt bedreven met zó'n nuchtere naïveteit, dat de angst je naderhand om het hart slaat. Het
kondigt direkt de tweede afdeling, ‘Klipwerk’ aan, die uit een dertigtal bladzijden zgn. kleurlingrijmpjes bestaat, zeker wel het nieuwste verschijnsel in een bundel Afrikaanse poëzie. Het zijn ‘skerwe van blink woorde’, waarin flitsen leven van der aarde heerlijkheid én van de bezetenheid der aarde door magische machten, goddelijke en satanische. Het zijn resten van een beschaving met voor-wereldse herinneringen, van bezeten én inkanterende primitiviteit, als bezweringsformules opnieuw beproefd door een denkende en een ambachtsman-dichter die het ‘klippie’, dus de rots, de planeet, het heelal bewerkt. Ze beantwoorden voortreffelijk aan wat Van Ostaijen heeft beschreven als een ‘in het metafysische verankerd spel met woorden’. Een scherp kontrast daarmee vormt de derde afdeling, ‘Twee Elegiese Verse’ met vrij geperiodiseerde gedachtengang en ritmiek, samengestelde beschavingsbeelden waarover de dichter, waarnemend en beschouwend, mijmert. Hier heerst - tot dusver zeldzaam bij Louw - weemoed om de mysterieuze dualiteit van heerlijkheid door God geschapen, en pijn nodig om die heerlijkheid ‘goddelijk’ te maken.
In het slotgedicht, de veertig koepletten ‘Beeld van 'n Jeug: Duif en Perd’, krijgen alle motieven en de hele problematiek van Nuwe Verse hun beslag. Verschillende vlakken schuiven door elkaar: de dichter thàns, die terugkijkt op zijn plattelandse jeugd; het volle leven op de ‘plaas’, met duiven, hoenderen, zwarte hengst; het lezende kind, wiens gedachten weg- | |
| |
zwerven naar Rome, Hannibal en Caesar, Mexiko, Astekenrijk en Cortes die het Kruis brengt, en de Openbaringsgeschiedenis. Het viervoudige mysterie, het kosmisch-aardse van duisternis en licht, het historisch-menselijke van vreugde en pijn, wordt hier in een brandpunt samengetrokken. Het is een gróónt gedicht, beurtelings van een verrukkelijke zicht- en hoorbaarheid en van een visionnaire diepte. Een ‘Tempel en Kruis’ waarin geen beslissing valt. Er is iets tragisch in dit staan tussen Weten en onwetendheid, in deze onzekerheid nopens de herkenning van de (Augustiniaanse) historische lijn, in dit besef van gebonden te zijn in een lot tussen iets onmiddellijk-aanwezigs en Iets verafs. Het grootse en aangrijpende van deze poëzie ligt in het persoonlijke ondergààn van een door God beschikte levens- en wereld-, heelalsen geschiedenisorde.
| |
III
In Periandros van Korinthe (1954), drama in vijf bedrijven van D.J. Opperman, herkennen we een tragedie van het zuiverste ‘ras’, dank zij de volgende aanwezigheden: een in al zijn psychische kompleksiteit doorpeilde, grote persoonlijkheid, ‘nochte heel vroom, nochte onvroom’; een drang naar het absolute die, bij toenemende miskenning van eigen menselijke beperktheid, zichzelf ten onder brengt; verwarring van een levenspatroon tot een kompleks summum van dramatische ironie; zoenoffer aan de eeuwige Wetmatigheid door uiteenscheuring van de persoonlijkheid (oerbegrip van de Griekse tragedie). Met het Korinthe van Periandros treedt de westerse mens uit de nevels van de prehistorie. Onder hem wordt Korinthe een schitterend centrum van handel, nijverheid, kunst en wetenschap, en een ‘wereldmacht’. Hij is dichter, filosoof, ‘tiran’, berucht om een wreedheid die in het latere Griekenland bijna proverbiaal zal worden, schuldig aan de dood van zijn vrouw, en door sommige antieke historici geroemd als een van de Zeven Wijze Mannen van Hellas.
Periandros heeft een ideaal; hij wil uit deze aarde, deze stad, uit zijn mensen- zoals uit zijn stenenmateriaal, iets bouwen voor de eeuwigheid, en met dit mensgemaakte bouwwerk de chaos bekampen. De staatsman zal moeten verwezenlijken wat de dichter-wijsgeer droomt. Periandros beseft dat daartoe nuchterheid nodig is, maar van meet of wordt deze vertroebeld door de twee voornaamste eksponenten van zijn menselijk tekort: haat tegen de erfvijanden van zijn geslacht, jaloersheid op zijn vrouw. Er ontstaat een fatale kringloop van hartstochten, die zijn inzicht benevelt, hem machteloos maakt om het mensenmateriaal oordeelkundig te hanteren, hem hun onberekenbaarheid als wantrouwenswaardigheid en vijandigheid doet interpreteren, en hem leidt tot moord. De moord op de partij der Bakchiadai, sedert lang beraamd, kan vermomd blijven als een stadium in de verwezenlijking van de droom; maar de ongewilde moord op Melissa laat wroeging na en doet hem voorgoed ont- | |
| |
sporen. Want de dichter verloochent zijn droom niet, ook niet waar hij uit is op boete en zelfreiniging. De heerser is Korinthe, l'état c'est moi, en Korinthe wordt dus in de reiniging betrokken, wordt weldra zelfs het voornaamste objekt ervan. De droomverwezenlijking wordt Periandros' zoenoffer. En hij begaat zijn definitieve fout: de analogische toepassing van dichterschap op staatkunde; van een werkzaamheid die speurt naar de absolute zin in het relatieve, op een aktiviteit die streeft naar de schepping van het relatief-leefbare uit het absolute; van een empirische werkwijze op een praktisch-normatieve; de uit analogische toepassing voortkomende verwarring van twee ‘wézens’: dat van de dichter die ‘van die bose na 'n God’ moét wisselen om de zin en het oerverband van alles te kunnen onthullen, en dat van de staatsman die niet op zo'n manier màg wisselen of hij wordt een bestendig demonisch gevaar. Als het onvereenzelvigbare
tot vereenzelviging gedwongen wordt, is het resultaat een al hoe wijder kloof tussen twee monsterachtigheden. Hoe zuiver- en offerzuchtiger Periandros wordt, hoe wreder en wraakzuchtiger worden zijn daden; hoe ingrijpender zijn ‘offers’, hoe cynischer zijn reaktie op hun vergeefsheid resp. op hun steeds ongenadiger afgewezenworden. Blijft ten slotte slechts: het zelf-offer. Periandros kiest de enige uitweg, de enige wraak die tevens ‘zoen’ zal zijn, een opperste hoon en een opperste offer aan de goden (scheppers van het leven), de uiterste daad van ‘sowel sluipmoordenaar as heilige’ en de vernietiging van het heilige én van de sluipmoordenaar: de met haast diabolische geraffineerdheid ontworpen uitwissing van het Zelf (- bij de eenzame, nachtelijke kust zal hij zich laten vermoorden door drie sluipmoordenaars, dezen desgelijks door zes andere sluipmoordenaars, dezen desgelijks door soldaten, die geen spoor mogen achterlaten: het ultieme bevel van de ‘tiran’ -). Waardoor alle kloven overbrugd, alle tegenstellingen verzoend zijn.
Een van de merkwaardigste dingen in dit drama is de onuitputtelijke rijkdom van poëtische motieven. Hun draden lopen door de hele handeling heen, kruisen elkaar gedurig in telkens nieuw verband, verkrijgen zo allengs een steeds voller zin, en weven een dicht weefsel waarin de veelheid-in-eenheid van de tragische idee zelf gesubstantieerd wordt. Afgezien van de persoon van Periandros, is dit motievenweefsel de belangrijkste strukturerende faktor van dit drama. Het betaamt intussen dat ik ook de beperkingen noem. Het motievenweefsel struktureert meer de dramatische idée dan de handeling zelf; de funksie van handelingsaspekten moet te vaak - en onvermijdelijk inadekwaat - worden waargenomen door motiefaspekten, wegens het aanzienlijke tijdsverloop tussen sommige tonelen en de diskontinuïteit in de sfeer van. Periandros' tegenspelers. Periandros van Korinthe is wezenlijk een éénpersoonsdrama; al de andere karakters leven wel, maar slechts in funksie van de episodes van Periandros' ontreddering. Verder: het is een versdrama, met talrijke brokken heerlijke poëzie, scherp van beeld en rijk aan ritmische verscheidenheid. De dichter is er echter niet altijd in geslaagd de modus der toneelmàtige verzensuite over vijf lange bedrijven vol te houden. Het rijm
| |
| |
is dikwijls te opzichtelijk; de versverbinding is niet volkomen aangepast aan het genre, het drama, dat de illusie van (gestileerde) spreektaal vereist.
Het dràma verkrijgt in Periandros dus nog geen onbelemmerde vleugelslag. Maar het blijft een indrukwekkend gewrocht, in de letterlijke zin van deze woorden. Ik aarzel niet het te zeggen: een werk dat verwant is aan de grote tragedie-kunst van alle tijden.
| |
IV
Eén belangrijk auteur is ons in deze tijdspanne ontvallen (Johannesburg, 8 november 1953): Jan van Melle, Nederlander van geboorte, maar sedert 1913 in de Unie woonachtig. Hij begon met verzen en verhalen in het Nederlands, maar werd tussen 1933-43 een van de beste Afrikaanse prozaïsten, met een tiental bundels kortverhalen, novellen en schetsen, één boerenroman en één probleemroman tegen historische achtergrond. Het optreden van Van Melle in het begin der dertigerjaren was een verrassing, omdat hij voor de dag kwam met onopgesmukte zakelijkheid, met kunst zonder literatuur, ettelijke jaren vóór de luidruchtige pleidooien voor, en de even luidruchtige eksperimenten in de ‘nieuwe zakelijkheid’ (in het Afrikaans); omdat zijn schrijfwijze ogenschijnlijk neutraal en gevoelloos was; omdat hij verhalen zonder opgeschroefde dramatiek gaf; omdat zijn tragische uitbeelding van mensen door dialoog en kortpad-verhaal het kon stellen zonder ‘poëtische’ of pseudo-wetenschappelijke kommentaar. De humor ontbreekt niet geheel, maar vaker, en in zijn beste werk, heerst het ironische levensgevoel. Van Melle is in Zuid-Afrika de eerste realist geweest die op overtuigende wijze brak met het humor-realisme, en die met zijn tragisch realisme een nieuwe weg opende. Zijn werk is ongelijk. Niet helemaal ten onrechte werden hem soms expliciete idee-formulering, droge stijl, onevenwichtige kompositie en beperktheid van tema's verweten. Daarom wil ik, voor een eerste kennismaking, ook niet zijn héle oeuvre aanbevelen, maar wel, en met aandrang: zijn boerenroman Dawid Booysen (1933), zijn rebellie-roman En ek is nog hy (1943; eerder, 1936, verschenen in het Nederlands met Afrikaanse dialoog, als Bart Nel de Opstandeling) en de voortreffelijke Keur uit die verhale van Jan van Melle (1949) samengelezen door Uys Krige. De Mens
is hét grote motief in zijn werk. Geen ander Afrikaans prozaïst heeft zijn mensen de gronden van hun tragisch bestaan zó onmiddellijk, zó pakkend, in zó weinig woorden doen openbaren. Geen ander Afrikaans proza kan je dieper ontroeren dan dit.
Rhodes-Universiteit, Grahamstad.
November 1954.
|
|