| |
| |
| |
Moderne Deense letteren
Van Kierkegaard tot Martin A. Hansen
door Victor Claes
Lector aan de Universiteit te Lund
De bedoeling van dit opstel is een overzicht te geven van de voornaamste tendenties in de naoorlogse Deense literatuur. Vooraf schetsen we in grote lijnen de historische achtergrond hoofdzakelijk om enkele figuren te lokaliseren, die op een of andere wijze met de periode na 1945 in betrekking staan.
Honderd jaar geleden overleed Sören Kierkegaard (1813-1855), de Deense dominee, die op dit ogenblik in het buitenland wel de meest bestudeerde schrijver is van zijn land. Meer nog dan van kunstenaars trekt deze existentialist ‘avant-la-lettre’ de aandacht van filosofen en theologen. In zijn werk wordt het protestantse subjektivisme tot het uiterste toegespitst op het innerlijke leven van de enkeling. Angst en eenzaamheid spelen daarbij een belangrijke rol. Reagerend op het rationalisme gaf hij aan het existentiële de voorrang boven de rede. Het onveranderlijke zijn kunnen we niet kennen. De objektiviteit van Christus' mensheid en van zijn mirakelen, de zekerheid omtrent Gods bestaan is onbereikbaar voor het menselijke intellekt. Het geloof is een sprong in het absurde. Het verband met de ontwikkeling die loopt van het nominalisme en Luther over Kant en Strauss naar het moderne agnosticisme en existentialisme is duidelijk. Om zijn geloof te rechtvaardigen trok deze diep kristelijke denker de nominalistische scheiding tussen de zintuiglijke waarneming en de kennis van het bovennatuurlijke volledig door. Deze wijze van reageren op rationalisme en historische kritiek moest ten slotte de bewust levende mens stellen voor de keus ofwel een godsdienst te aanvaarden die de tegenstellingen verzoenen en alle menselijke vermogens bevredigen kon ofwel ook alle geloof te verwerpen en de autonomie van het menselijke denken ervoor in de plaats te stellen.
In de 19de eeuw nog heeft Georg Brandes (1842-1927) dit dilemma geformuleerd, toen hij over Kierkegaard schreef: ‘Met hem werd het Deense geestesleven tot dat uiterste gedreven, waarvan een sprong moet worden gedaan, de sprong in de duistere afgrond van het katholicisme of naar de kaap waarvan de vrijheid wenkt.’ Brandes zelf koos de tweede mogelijkheid. Na
| |
| |
hem beheersen de autonome vrijheid van het individu en het optimistische geloof in de wetenschappelijke en sociale vooruitgang het geestelijke klimaat in Skandinavië. De prioriteit van godsdienst en zedenleer heeft afgedaan: alleen psychologische en sociologische faktoren bepalen voortaan de gedragslijn van individu en gemeenschap.
Iemand die de andere mogelijkheid koos, was Johannes Jörgensen (1866-, leeft sinds 1953 weer in zijn geboortestad Svendborg), de nestor van de Deense literatuur. Na een markant debuut als symbolistisch dichter bekeerde hij zich tot het katholicisme en plaatste zich daardoor buiten het kader van het Deense geestesleven. Toch had hij grote invloed en ook de literaire waarde van het tweede deel van zijn oeuvre wordt de laatste jaren erkend. In het verzamelwerk ‘Kapitler of dansk digtning fra Herman Bang til Kaj Munk’ (1951) wordt hij door de inleider zelf ‘de voortreffelijkste auteur van het huidige Denemarken’ genoemd.
Omstreeks 1900 valt er na het korte symbolistische intermezzo een nieuwe golf van naturalisme te onderkennen. (De eerste naturalistische periode kwam na Brandes met Pontoppidan als belangrijkste vertegenwoordiger). In vergelijking met de eerste golf heeft de materialistische tendentie nog aan kracht en wetenschappelijke argumentatie gewonnen. Atheïsme en positivisme vieren hoogtij. Langzamerhand treedt ook de socialistische gedachte op de voorgrond. Dit alles komt duidelijk tot uiting in het werk van twee Deense schrijvers die in dit eerste naoorlogse decennium overleden zijn: Johannes V. Jensen (1873-1950; Nobelprijs 1944) en Martin Andersen Nexo (1869-1954). De eerste geeft een Darwinistische interpretatie van het materialisme, de tweede een marxistische. Het direkte kontakt met het arbeidersmilieu tempert bij Nexo het optimistische geloof van Johannes V. Jensen in de vooruitgang van de beschaving. Deze laatste baseert dit geloof op de vorderingen van wetenschap en techniek, die het mensdom zouden bevrijden van duisternis en bijgeloof door kennis en door het scheppen van betere levensvoorwaarden. In zijn romans en vulgariserende essays draagt hij bij tot het verbreiden van dit geloof en van deze wetenschap, met name van de evolutieleer, die voor hem het oerbeeld is van elke vooruitgang. Ook Nexo is progressist, hij hield zich echter aan het direkt konkrete en ijverde voor verbetering van de sociale toestanden. Tegenover het individualisme van de woordkunstenaar, die Jobs. V. Jensen in de eerste plaats was, stelde hij de tendenskunst als principe voorop. De zege van het kommunisme in Rusland beschouwde hij als een overwinning van de progressistische idee.
Een reaktie op naturalisme en materialisme wordt in de Deense letteren eigenlijk pas duidelijk hoorbaar rond 1930, vooral in de stem van Kaj Munk (1898-1944), dramatisch dichter en dominee. Tussen '20 en '30 biedt de lyriek en het drama een chaotisch beeld, waarin wel samenhang met Europese stromingen als expressionisme en andere anti-naturalistische tendenties te onderkennen is, maar waar geen krachtige persoonlijkheid boven de verwarring uitstijgt. Nog in 1948 zal Martin A. Hansen het betreuren dat er in Denemar- | |
| |
ken niemand met het naturalisme had afgerekend, zoals de Zweed Lagerkvist dat reeds in 1913 gedaan had. Het proza wordt beheerst door de sociale en de psychologische roman. De inspiratiebronnen van het Deense geestesleven zijn Marx en Freud.
Kaj Munk was aanvankelijk een vurig bewonderaar van Mussolini en van het Nationaal-Socialisme, omdat hij in die kultus van het heldhaftige een middel zag om de egocentrische, de lakse en laag-bij-de-grondse mentaliteit van zijn omgeving tegen te gaan. De ironie van het lot heeft gewild dat hij later - nadat hij van deze bewondering was teruggekomen - door de Nazi's om het leven werd gebracht.
In tegenstelling tot het subjektivisme en materialisme van de tijdgeest behandelt Kaj Munk in zijn drama's opnieuw de fundamentele spanning tussen God en de mens en erkent het kwaad weer als kwaad. Hoewel zijn eerste toneelstuk door de kritiek genegeerd, of beter gezegd neergesabeld werd, zouden zijn werken spoedig doordringen en zou hij - ook door zijn preken en journalistieke bedrijvigheid - hevige reakties teweegbrengen.
In de strijd tegen het materialisme stond Kaj Munk niet alleen. We kunnen hier nog vermelden zijn neef Nis Petersen (1897-1943), misschien wel de grootste Deense dichter tussen de twee wereldoorlogen, en de verhalen van Karen Blixen (1885-), die tot het mooiste proza van de moderne Deense letterkunde mogen gerekend worden. Omdat Karen Blixen een belangrijk deel van haar leven in het buitenland (Kenya) doorgebracht heeft en omdat haar produktie niet goed thuis te brengen is bij een of andere literaire groepering, wijden verscheidene critici niet veel aandacht aan haar gemoedelijke verhalen, die stemmingen en sferen uit een andere wereld (ook die van haar fantasie) voor ons weten op te roepen. Bovendien verscheen haar eerste boek in Amerika onder de titel ‘Seven gothic tales’ (1934) één jaar vóór de Deense uitgave. Tegelijk in het Deens en in het Engels verschenen ‘Op een farm in Afrika’ (‘Den afrikanske farm’ 1937; Ned. vert. 1943) en ‘Wintervertellingen’ (‘Vintereventyr’ 1942). Haar laatste roman heet ‘Het derde verhaal van de kardinaal’ (‘Kardinalens tredie Historie’ 1952) en verhaalt hoe Lady Flora genezing vindt voor haar ziel in de stad Rome.
Opvallend is dat deze drie schrijvers, die het wagen het metafysische als realiteit in hun werk ter sprake te brengen, op een of andere wijze een diepgaand kontakt hadden met een milieu dat niet het doorsnee-Deense was: Karen Blixen spreekt over haar ontdekking van het oerwoud in Afrika, waar de inboorlingen het natuurlijke, harmonische levensritme nog kennen; Kaj Munk en Nis Petersen zijn afkomstig uit het Jutse platteland. Ook bij Martin A. Hansen, de jongste tegenvoeter van naturalisme en materialisme, zullen we een gelijkaardig feit konstateren.
Van de drie hier genoemde auteurs geeft Nis Petersen het best uiting aan de onrust van zijn tijd. Hij mist de ongestoordheid van Karen Blixen en de zekerheid van de gelovige Kaj Munk; maar al kan men hem niet direkt religieus noemen, toch draait ook zijn werk om religieuze problemen. Op die manier
| |
| |
verheft hij de onrust van zijn omgeving en zijn eigen nihilisme op een hoger niveau. Zijn werk is namelijk de veroordeling van de dekadentie van zijn tijd. In die zin moeten we ook de veroordeling verstaan, die hij de filosoof Orbilius laat vellen over het dekadente Rome van de 2de eeuw na Chr. in zijn roman ‘De straat der sandalenmakers’ (‘Sandalmagernes Gade’ 1931; Ned. vert. 1933), de veroordeling van een volk ‘dat door epidemische verstandsziekten geteisterd was en religieus zonder tehuis, dat alle soorten van oosterse mystiek probeerde, nieuwe erediensten, mysteriën, dweperijen, broederschappen... Een volk, dat de eeuwige wetten schond, omdat het de deugd vreesde. Een volk, dat de wereld een grijns toonde, waar de goden het tot een glimlach hadden bestemd. Een volk van leugenaars...’.
Van de tot hiertoe besproken schrijvers speelt alleen Karen Blixen nog een aktieve rol in de naoorlogse letterkunde. Zoals gezegd is zij echter een tamelijk alleenstaande figuur. Een oudere, die ook na 1945 nog gepubliceerd heeft, is Hans Kirk (1898-), een strijdend kommunist. Als zijn belangrijkste werk wordt over het algemeen aangezien zijn eerste roman ‘De vissers’ (‘Fiskerne’ 1928; Ned. vert. 1937). Het is tevens het klassieke werk van het Deense marxisme. Met sympathie beschrijft de auteur het harde leven van de vissers en toont daarbij aan hoezeer hun nood aan een godsdienst verbonden is met hun armoede en hoe in een ander dorp een ‘humanere’ religie heerst dank zij de betere levensvoorwaarden. Dat dit marxistische gedetermineerd-zijn door het milieu werkelijk de bedoeling was van de schrijver, komt duidelijk tot uiting in verscheidene artikels die hij om dezelfde tijd schreef. De twee romans van Kirk, die na 1945 het licht zagen, ‘De slaaf’ (‘Slaven’ 1948; Ned. vert. 1950) en ‘De zoon der gramschap’ (‘Vredens son’ 1950), zijn louter tendensliteratuur. Het eerste boek speelt zich of op een schip tussen Zuid-Amerika en Spanje in de 17de eeuw, maar moet geïnterpreteerd worden tegen een bredere achtergrond. De proletariër wordt uitgebuit en mishandeld door de kapitalistische staat en de kerkelijke diktatuur. De verbittering over het sociale onrecht komt in de plaats van de liefde voor de proletariër, die in ‘De vissers’ dan toch nog tot haar recht kwam. Zijn laatste werk ‘De zoon der gramschap’ is het toppunt van de kommunistische geschiedenisinterpretatie: Jezus voorgesteld als leider van de sociale revolutie, maar niet opgewassen tegen zijn taak. Zijn zwakheid bestond er in dat hij ‘te veel in God geloofde’. Hij is ten slotte maar een schakel in de voorbereiding van de grote
gramschap, van de kommunistische revolutie!
Als schrijver van sociale romans heeft ook naam gemaakt de Fär-öische dichter William Heinesen (1900-). Links georiënteerd is eveneens de sukses-volle toneelschrijver Kjeld Abell (1901-).
De psychologische roman, waarvan tussen 1930 en '40 de neo-realist Knud Sonderby (1909-) de voornaamste vertegenwoordiger was, vindt na 1945 zijn beste werken in het oeuvre van Aage Dons en H.C. Branner, die verscheidene elementen met elkaar gemeen hebben, o.a. een naturalistische belangstelling voor het individuele, een voorliefde voor het moderne stadsmilieu
| |
| |
(met zijn psychologische complexen), de invloed van de psychoanalyse en de negatie van elke metafysische werkelijkheid.
Aage Dons (1903-) beschrijft bij voorkeur gedegenereerde of tenminste overgevoelige mensen, voor wie het seksuele het belangrijkste middel is om de eenzaamheid te verdrijven. Hun houdingen worden bepaald door egoisme en bijna alle verwikkelingen worden beheerst door erotische motieven. Bij zijn psychologische ontleding heeft men te dikwijls de indruk dat men te doen heeft met analyse om de analyse. Zijn laatste roman is wel, zijn beste: ‘De afscheidsgave’ (‘Afskedsgaven’ 1952).
Veel belangrijker dan het werk van Aage Dons is dat van H.C. Branner (1903-). Tegenover het ietwat cynische naturalisme van Dons staat zijn meer humane kunst, die een poëtische - zij het dan ook een melancholisch-poëtische - stemming weet te scheppen. Naast de angst zijn het minderwaardigheidscomplex en de verhouding tussen macht en goedheid geliefde motieven van H.C. Branner. We zullen hier vooral zijn laatste twee grote werken bespreken, die ook de twee belangrijkste zijn: ‘De ruiter’ (‘Rytteren’ 1949, Ned. vert. 1952) en ‘Broers en zuster’ (‘Soskende’ 1952).
‘De ruiter’ werd oorspronkelijk opgevat als drama, maar eerst gepubliceerd als roman. Het behandelt de wisselwerking tussen macht en goedheid, de macht die bij twee personen, een man en een vrouw, dwangvoorstellingen en gevoelens van schuld en minderwaardigheid teweegbrengt. Daartegenover staat de goedheid, die van deze voorstellingen en gevoelens bevrijden kan. De macht wordt verpersoonlijkt in de gestalte van Hubert, de ruiter, die zelf niet optreedt, maar reeds overleden is bij de aanvang van het boek. Tijdens zijn leven was Hubert een bedwinger van paarden en mensen, voor wie geen wetten of andere beperking bestonden en die zijn vrijheid en hartstochten botvierde ten koste van anderen. Eén van zijn slachtoffers was Suzanna, die ook na zijn dood zich nog helemaal in zijn macht gevoelt, zowel lichamelijk als geestelijk. Zij komt dan evenwel onder de invloed van Clemens, een dokter, die weliswaar als persoonlijkheid een weinig sterke indruk maakt, maar die zeer bescheiden zijn goedheid laat uitstralen. Door deze goedheid is hij ook voor zichzelf bij machte iets positiefs te stellen naast zijn inferioriteitscomplex en schuidgevoelen. Dit gevoelen van schuld gaat in de grond terug op het feit dat zijn moeder er het leven moest bij inschieten, toen ze hem ter wereld bracht. Hij heeft een strenge opvoeding gehad en kwam als knaap reeds in kontakt met het dierlijke instinkt van Hubert. Door zijn onbaatzuchtige goedheid zal Clemens niet alleen op zichzelf maar ook op Suzanna een gunstige invloed uitoefenen, zodat zij hem tegen het eind van het boek zal durven bekennen dat ze geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van de stervende Hubert - door één van zijn paarden vertrapt - Clemens bij hem te roepen.
Bij zijn verschijnen werd ‘De ruiter’ zeer levendig besproken. Men vond het een duister boek - erg gemakkelijke lektuur is het nu wel niet -, hoewel iedereen de onbetwistbaar literaire eigenschappen erkende. Iemand noemde het in ‘Land og Folk’, het Deense kommunistische dagblad, ‘een weer- | |
| |
gave in artistieke vorm van het totale bankroet van de burgerlijke psychologie’ omdat hier op grand van de psychoanalyse getracht werd een menselijke verklaring te geven van ‘maatschappelijke, ekonomisch bepaalde problemen’. Dat alles hier louter menselijk blijft, is inderdaad waar. Van God of erfzonde wordt hier geen woord gerept. Alles blijft bij het subjektieve. Wanneer Suzanna aan Clemens de vraag doet: ‘Geloof je aan God?’, antwoordt hij na een poos: ‘Ik weet het niet. Ik weet niet wat het is. Ik ken geen andere naam dan de mens.’
Op toneelgebied maakte H.C. Branner naam met het stuk ‘Soskende’ (het Duitse ‘Geschwister’). Twee broers en een zuster komen voor het eerst sinds vele jaren weer samen in het ouderlijke huis, waar hun vader - een rechter in een kleine stad - op sterven ligt. De oudste zoon is zo mogelijk nog droger en strenger jurist dan zijn vader, wiens opvolger hij zal warden. De jongste zoon, altijd het zwarte schaap geweest, was er vroeger thuis van doorgegaan om dienst te nemen bij de vloot en leeft nog altijd onder de verschrikking van de oorlog die hij meemaakte. De vele jaren scheiding hebben hem zijn wrok tegen vader en oudste broer nog niet doen vergeten, al tracht ook hun zuster verzoenend op te treden. Zij heeft eveneens bittere ervaringen opgedaan: haar man bedriegt haar en wil argumenten verzamelen om een echtscheiding te bekomen. Over het tweede bedrijf hangt een mildere stemming: zij - vooral de jongste broer en zijn zuster - dromen zich terug in de mooiste herinneringen uit hun jeugd. In het derde bedrijf brengt het nieuws dat hun vader overleden is, hen tot de werkelijkheid terug. Hun wegen lopen weer uiteen en ieder staat weer alleen met zijn moeilijkheden. Haast onopvallend is er nog een vierde figuur op het toneel: de ziekenverpleegster zuster Agnes, waarvan de aanwezigheid als een lichtstraal van goedheid op de hopeloze tragiek van deze menselijke ellende neervalt. De schrijver is er zeker in geslaagd een aangrijpend en levensecht beeld te geven van het Deense stads-leven, waaraan we nog moeten toevoegen dat hij uitdrukkelijk wijst op de schuld en medeverantwoordelijkheid van ieder mens. Als drama spreekt het stuk direkt tot de moderne toeschouwer, niet alleen door zijn tragiek en (neo-)realisme, maar ook door de direkte dialoog en de soberheid in de uitwerking.
Tot nu toe het laatste werk van H.C. Branner is ‘De Bergen’ (‘Bjergene’ 1953). Het bevat twee novellen, waarvan de titelnovelle zich afspeelt in het verwoeste Duitsland van 1946. De hoofdpersoon kan de zorgeloosheid van de Amerikanen niet delen en voelt integendeel bij de aanblik van deze puinhopen zijn schuldbesef groeien. De grondstemming is er een van vertwijfeling en van zoeken naar houvast in deze wereld waar iedereen ten slotte eenzaam is. De andere novelle ‘Angst’ is een herdruk van het boekje dat in 1947 in beperkte oplaag verscheen als kerstboek (‘Julebog’) van de Deense boekhandel.
De titel van deze laatste novelle is typisch voor H.C. Branner, want angst is wel een ondertoon die voortdurend aanwezig is in zijn werk. Hij gelooft in de mens en hoopt daar de oplossing te vinden voor de problemen van deze
| |
| |
tijd. Dat dergelijke egocentrische levenshouding gemakkelijk tot angst en radeloosheid voert, is een feit dat ieder katholiek zielzorger kent.
Zijn humanistische overtuiging heeft deze schrijver onlangs nog geformuleerd in een essay ‘De krisis van het humanisme’ (‘Humanismens Krise’ 1950). Humanist is diegene ‘die als uitgangspunt het geloof in de mens vooropstelt, doordat hij de enkeling respekteert als een doel op zichzelf, maar tegelijk zijn geestelijke en stoffelijke saamhorigheid erkent met heel de mensheid en zijn deel van de verantwoordelijkheid voor het geheel op zich neemt’. De krisis van het humanisme ligt niet in het sociale (zoals de marxisten menen), maar in de mens zelf en datgene wat de maatschappij veranderen moet is het goede in de mens. ‘De goedheid - de zuivere mensenliefde - is het enige onvoorwaardelijke dat wij kennen, het enige dat niet moet gemotiveerd worden, maar op zichzelf berust, het enige dat alles verklaart en verandert’. In een woord vooraf bij ‘De bergen’ heeft H.C. Branner te kennen gegeven dat met de twee besproken novellen een fase in zijn auteurschap werd afgesloten, dat hij een uiterste punt heeft bereikt ‘waarvan geen wegen verder vooruit voeren’. Het lijdt geen twijfel dat de literaire kritiek een eventuele vernieuwing van H.C. Branners werk met aandacht zal volgen.
Een ietwat oudere schrijver die vooral op toneelgebied naam gemaakt heeft, is de scepticus Soya (1896-). Hij heeft ook een sterke invloed van de moderne psychologie en van het neo-realisme ondergaan. De zin van het leven kent hij niet, we kunnen hem eveneens beschouwen als vertegenwoordiger van een vaag humanisme.
De jongste generatie die debuteerde na 1945 had twee tijdschriften waarin ze haar literaire produkten kon publiceren: het eerste, ‘Dialog’, was verdraagzaam kommunistisch en niet speciaal berekend voor de jongeren. Ze schreef ook meest in het tweede, ‘Heretica’, dat niet alleen door de jongeren zelf werd geredigeerd, maar dat tevens door buitenstaanders met belangstelling werd gevolgd, zodat men het terecht kon noemen ‘het meest betwiste literaire tijdschrift na de oorlog’. Het was de eerste maal in de geschiedenis van de Deense letterkunde sedert Johannes Jorgensens ‘Taarnet’ (1893-1894) dat een tijdschrift zijn eigenlijke reden van bestaan zag in het verdedigen van de poëzie, in het streven naar een vernieuwde waardering van het poëtische.
In de eerste jaargang van Heretica (1948) vond men het begin van een reeks bijdragen van Paul la Cour (1902-) ‘Fragmenten van een dagboek’ (Fragmenter of en Dagbog), die in 1950 onder dezelfde titel in boekvorm het licht zagen. Paul la Cour was een oudere dichter die reeds in 1922 debuteerde, later zijn drie eerste dichtbundels verloochende en die na een lange evolutie met ‘Levende wateren’ (‘Levende Vande’ 1946) en met ‘Tussen bast en bout’ (‘Mellem bark og Ved’ 1950) de beste gedichten uitgaf van deze naoorlogse periode. Door de zo even genoemde Fragmenten heeft hij een enorme invloed geoefend op de jongste generatie. De poëtiek die hij hierin uiteenzet, wil alle uitingen van geestelijk leven omvatten: het is tegelijk een filosofie en een religie, een totale levensopvatting. Op één van de eerste blad- | |
| |
zijden van zijn boek zegt hij: ‘Dichter is ieder, in wie de eenheid van alle dingen leeft en getuigenis aflegt. Dan is het je plicht jezelf te vergeten en op te klimmen tot de zuivere, onpersoonlijke poëzie. Je eigen aangezicht is onverschillig. Deze kennis van de eenheid van alle dingen, ik kan niet nalaten het te herhalen, is het noodzakelijkst van al, indien de mens verder wil leven als mens en niet als mier. Alleen de poëzie kan hem verlossen.’ Alleen de poëzie kan volgens la Cour de mens bevrijden van de angst en de gespletenheid van onze tijd. Hij verzet zich tegen ‘de naturalistische psychologie van de moderne roman’, die de mens beschouwt als ‘een keten van gedetermineerde processes’, maar evenzeer tegen het rationalisme dat het onmiddellijke en spontane in de mens doodt. In een poëtische, aforistische stijl tracht de dichter dan te omschrijven wat hij verstaat onder de zuivere poëzie. Het geheel blijft vaagromantisch.
Er is een verlangen naar een zekere mystiek, naar
zuiverheid en armoede (Rilke's: Armut ist ein grosser Glanz von innen), een zoeken naar de verloren gegane eenheid van het leven, een haken naar louter geestelijkheid waar we onszelf en onze angst vergeten en het gedicht ons als een geschenk in de schoot komt vallen (‘Een gedicht schrijven is niets, het afwachten alles’), allemaal gedachten die ons de sfeer van de poésie pure, van de neoromantiek en vooral van Rilke weer oproepen.
De jeugd, opgevoed in een land waar naturalisme en materialisme de traditie vormen, wakker geschud door de oorlog, door het nihilisme van Nis Petersen en door het religieuze dynamisme van Kaj Munk - die beiden echter reeds vóór 1945 van het toneel verdwenen waren - die jeugd luisterde gretig naar de stem van Paul la Cour. De jongeren van de kring Heretica trokken verdere konklusies, ook op het plan van het konkrete. Toen zij ook het marxisme veroordeelden, trok la Cour zich echter terug en noemde zijn standpunt een ‘spiritueel materialisme’. De wagen was ondertussen aan het rollen. In tegenstelling tot de ivoren-toren-positie van la Cour die zich niet wou kompromitteren door partij te kiezen in de problematiek van de dag, gaven de jonge dichters ook in hun poëzie uiting aan de spanningen van het bestaan. Toch kwamen zij niet tot klaarheid, veel minder nog tot eenheid. Bijna allen beleven zij de werkelijkheid religieus, in wat voor een religie of metafysische werkelijkheid ze echter geloven, is moeilijk te zeggen. Wat de vorm betreft zijn er evenmin klare tendenties te bespeuren. Hij is meestal vrij, eksperimenteel, al valt een duidelijk streven naar eenvoud in de uitdrukking te noteren. Tot nu toe heeft de beweging geen grote dichters voortgebracht, wel veelbelovende talenten: Erik Knudsen (1922-), Ole Sarvig (1921-), Thorkild Bjornvig (1918-) en Frank Jaeger (1926-). Toen Ole Wivel (1921-), die de uitgever was van het tijdschrift, in 1953 een nieuwe betrekking aanvaardde, werd de publikatie van Heretica stopgezet. Het nieuwe tijdschrift ‘Perspektiv’ dat toen begon te verschijnen, telt wel verscheidene medewerkers uit de Heretica-kring, maar is toch op een meer algemene basis opgevat.
Eén van die medewerkers is Martin A. Hansen (1909-) door velen beschouwd als de belangrijkste romancier van het hedendaagse Denemarken.
| |
| |
Zijn eerste twee boeken waren sociale romans in traditionele zin met in de stijl duidelijke invloed van Johs. V. Jensen. In 1941 verscheen ‘Jonathans rein’ (‘Jonatans Rejse’; 2de omgewerkte uitgave 1950) dat hem onmiddellijk een eigen plaats verzekerde in de Deense letterkunde. Het is de kracht van zijn verbeelding en zijn lust om te vertellen die hem naar een fantastisch gegeven deden grijpen en een volkse stijl, wat hem meteen losmaakte van het naturalisme. De hoofdfiguur, Jonathan, is een dorpssmid die de duivel in een fles gevangen heeft en hem naar de koning wil brengen. Hij is de verpersoonlijking van de onbedorven plattelandsbevolking die nog gelooft aan hel en hemel. Askelad daarentegen, die hij onderweg ontmoet, staat tegenover zijn middeleeuwse levensbeschouwing als de renaissancemens, die alleen op zijn eigen ontdekkingen betrouwt. Hij is sceptisch en ongelovig, maar is bang voor het donker en meent dat men het mensdom goed kan doen (door de wetenschap, die tot oorlog leiden zal) zonder zelf goed te zijn. Met humor en satire toont de schrijver de bekrompenheid aan van veel menselijke dwaasheid. In de stad - beeld van de moderne tijd - beheerst het egoïsme en de mechanisering het leven. Wanneer de koning de duivel niet hebben wil, komt deze weer vrij. Tegen het eind van het boek voert hij de twee gezellen naar een woest omneveld veld. Jonathan ziet er als in een droom een oud dorpje, Askelad een stad met alle mogelijke technische verwezenlijkingen, maar de duivel laat er een oorlog over uitbreken die heel deze civilisatie verwoest. Martin. A. Hansen maakt bewust onderscheid tussen de begrippen civilisatie en kultuur, waarvan het eerste element, het uiterlijke, de ware beschaving, die innerlijk is, dreigt te verstikken. Dit werk is tevens een veroordeling van de geest die uit het werk van zijn leermeester, Johs. V. Jensen, spreekt: het naïeve geloof dat de wetenschap ons meer kultuur zou kunnen
brengen.
Zijn volgende boek ‘Gelukkige Kristoffel’ ‘Lykkelige Kristoffer’ 1945) is een historische roman over de 16de eeuw, een misschien wat verward boek over een verwarde tijd. Kristoffel herinnert enigszins aan Don Quijote, hij wil zich zijn adellijke afkomst waardig tonen en strijden voor het recht. Vooral in het begin is hij er echter zelf niet eens zeker van dat hij zich in het goede kamp bevindt. Op een machtig, éénogig paard trekt hij er op uit, vecht hier en daar, geraakt in de gevangenis en sneuvelt ten slotte wanneer hij Poul Helgesen, de bekende verdediger van het katholicisme, verdedigt tegen de belegeraars van Kopenhagen. Van de andere figuren willen we vermelden de katholieke Prior Mattias, die een der laatste vertegenwoordigers van de middeleeuwse kultuur was. In een gesprek met de anatoom Thygonius, een ongelovig tolerant geleerde, die zich weinig om zijn omgeving bekommert, uit pater Mattias zijn bange vermoedens dat het protestantisme met zijn subjektieve (wij zouden er aan toevoegen nominalistische) levensbeschouwing wel eens tot een zuiver materialisme zou kunnen leiden. Het bock wordt voorgesteld als zijnde herinneringen, neergeschreven door de klerk Martin die Kristoffel op al zijn tochten vergezelde en het type is van de moderne mens met zijn gespleten natuur. In zijn onzekerheid durft hij geen partij kiezen, maar
| |
| |
denkt met een weemoedige afgunst aan Kristoffel, de fantast met zijn edelmoedigheid en konsekwentie. Is het misschien omdat Kristoffel door zijn ogen gezien wordt, dat we soms de indruk hebben met luchtkastelen te doen te hebben?
Hoewel de twee bundels novellen ‘De doornstruik’ (‘Tornebusken’ 1946) en ‘De patrijs’ (‘Agerhonen’ 1947) met bijval begroet werden, zullen we er hier niet op ingaan en liever een paar woorden zeggen over de radioroman ‘Logneren’ (‘De leugenaar’ 1950) die in het Nederlands werd vertaald onder de titel ‘Het vreemde leven’ (1951). De hoofdpersoon van het boek vertelt zelf de feiten die zich afspelen op een eiland dat door de intredende dooi helemaal van de rest van de wereld afgesneden is. Hij is vrijgezel en schoolmeester-koster, kent daar alle mensen en wil hen gelukkig zien in het leven. Maar wanneer hij zijn bekoring voor de jonge Annemarie weet te overwinnen, bezwijkt hij niet lang daarna voor een andere vrouw. Hij schrijft zijn herinneringen in het weemoedige bewustzijn van zijn zwakheid, waarvan de weemoed ons herinnert aan de klerk Martin uit ‘Gelukkige Kristoffel’. Wanneer hij op dat voorjaar terugblikt, moet hij bekennen dat hij zich heeft laten gaan in een dromerij, in een sfeer van leugen. Toch heeft hij nog steeds de zuiverheid des harten lief, omdat hij zijn hoop heeft gesteld op de opstanding. Het boek is geschreven in afgeronde brieven aan een fiktieve persoon, die telkens berekend zijn voor één avond voorlezing (radioroman). De stijl is zwaar met symbolische beelden, het verhaal schrijdt traag vooruit, wat past bij de mijmerende toon en de weemoed van de schrijver om de verdeeldheid van het menselijke gemoed.
In verscheidene artikels en essays heeft Martin A. Hansen zijn positie in het Deense kulturele debat duidelijk gemaakt. In de eerste plaats heeft hij zijn afkeuring uitgesproken van het naturalisme, dat hij in een artikel in Heretica (1948, nr. 2) een ‘ziekteprodukt’ noemde, waarvan de ideologie zijn generatie nog volledig domineert. Verder veroordeelt hij de ‘utopische dromerijen van de civilisatie’ zoals hij het optimistische geloof in de vooruitgang bestempelt (in de bundel essays ‘Tanker i en Skorsten’ 1948), en ten slotte alle moderne vormen van materialisme, van het darwinistische tot het kommunistische (o.a. in Heretica, 1949, nr. 4 en 5, of het essay ‘Leviathan’ 1950). Wanneer hij hiermee dus een bijzondere plaats inneemt onder de Deense schrijvers, vooral om zijn metafysische levensbeschouwing, in aansluiting bij de oude kristelijke traditie, schrijft Martin A. Hansen dat zelf toe aan het feit dat hij de enige is, die zelf de ploeg door de akker heeft gedreven en daardoor in kontakt is gebleven met de levende traditie van de Deense (boeren) bevolking die een gezondere visie op het leven bewaard heeft. In een breed opgezette studie over het geloof van de Deense middeleeuwer tot omstreeks het midden van de 14de eeuw (‘Orm og Tyr’ 1952), in volkse trant verteld, komt duidelijk zijn verbondenheid met de kristelijke traditie tot uiting. Ook in ‘Kringen’ (1953), een reisverhaal naar het plaatsje Kringen in het Noorse Gudbrandsdal, drukt hij zijn waardering uit voor het gezond verstand en voor
| |
| |
de natuurlijke intuïtie voor het bovennatuurlijke bij de plattelandsbevolking.
Wanneer we terugblikken op het beeld van de moderne Deense letteren, blijkt dat pater Mattias uit Martin A. Hansens ‘Gelukkige Kristoffer’ het niet zo ver mis had. Het subjektivisme van de Reformatie en van de Renaissance heeft tot een haast volslagen materialisme geleid - het subjektivisme dat zelf een gevolg was van, of tenminste samenhing met de nominalistische scheiding tussen natuur en bovennatuur, die eindigde met de negatie van al het metafysische. De moderne vormen hiervan zijn psychoanalyse en marxisme, die beide te herleiden zijn tot een wijsgerig naturalisme (alles in de mens wordt bepaald door het spel van louter natuurlijke krachten) dat de traditie van het huidige Denemarken beheerst, wellicht meer dan in enig ander Europees land. Deze naturalistische traditie bemoeilijkt een aktief deelnemen aan de problematiek van de moderne Westeuropese letterkunde, die hoofdzakelijk spiritualistisch is. De groep die naar het voorbeeld van Paul la Cour door de poëzie tracht uit te stijgen boven de beklemming van het eigen ik en boven de vervlakking van het kollektivisme, blijft bij een vaag mysticisme, dat wel wijst op een streven naar geestelijke onveranderlijke waarden, maar niet vermag de onzekerheid van hun omgeving te overwinnen. De enige die er in slaagt zijn drang naar het bovennatuurlijke op een objektief plan te verheffen is Martin A. Hansen. Hij put zijn kracht uit de opstandingsgedachte van het kristendom en uit de overtuiging dat de vooruitgang van de techniek het tegendeel van kulturele vooruitgang kan betekenen. In het naoorlogse Denemarken is hij de enige grote schrijver naast H.C. Branner, die in een aangrijpend realisme de ontreddering weet uit te beelden van een op zichzelf gesloten bestaan, de tragiek van een menselijk leven zonder God.
|
|