Ik diepte mijn eigen zakdoek op en zei: ‘Misschien zal het beter gaan als U iets gedronken heeft’.
Haar gezichtje klaarde onmiddellijk op; ik dacht: net een kind, dat men een kleinigheid beloofd heeft.
‘Ja, natuurlijk meneer. Misschien heb ik wel wat koffie nodig. Alhoewel, jarenlang al, sinds ik ziek ben, heb ik die brieven nooit kunnen uitstaan. Ze brengen me zo in de war, net als nu ook.’
Ze had uit haar tasje een verkreukte omslag gehaald en zat hem zenuwachtig te bekijken.
‘Het gaat zo,’ zei ze weer: ‘er is de eerste stap van de brievenbesteller 's morgens in de straat. Je ligt wakker in je bed en je bidt en bidt dat het toch maar DE brief zou zijn, ofschoon je evenzeer aanvoelt dat, als hij aan je huis zal stilstaan, je het niet zult kunnen uithouden. Dan rinkelt de bel en daarna schuift de brief door de bus en valt met een korte, lichte smak in de gang. En dan word je plots zó bang door de gedachte dat het ook niet DE brief kan zijn, zodat je in je bed liggen blijft en de deken tegen je oren drukt en je tracht in te beelden, dat je niets gehoord hebt’.
‘En is dat iedere dag zo?’ vroeg ik belangstellend.
Ze knikte met een air van halfbegrijpende wijsheid.
‘Iedere dag. Als je dan naar beneden gaat, vind je hem. En dan maak je hem open; er leeft de verrukkelijke verwachting in je, dat alles, waarop je sinds vijftien lange jaren gewacht hebt, nu werkelijkheid gaat worden’.
Ze huiverde.
‘Overdag is het nog zo erg niet, maar 's nachts lig je daar maar te denken, eindeloos en proppensvol herinneringen en je luistert naar de wind. En in de maanlichte nachten zie je daar al je klederen liggen, op de stoelen, op de tafel, op de vloer, net alsof ze daar zo gegroeid zijn.’
‘Is U dan heel alleen?’ vroeg ik en, plots vreemd ontroerd, roerde ik in mijn koffie.
Zij schoof de weerbarstige krul voor haar linkeroog weg en keek me dan met een haast kinderlijke glimlach aan.
‘Ik had eigenlijk mijn gezicht moeten wassen’ zei ze, zonder de minste overgang en geheel naast de kwestie. ‘Ik wist ook niet dat U met mij zoudt willen praten.’
‘O,’ zei ik snel en onnadenkend, ‘ik kijk niet zo nauw en, wat uw gezicht betreft, dat is helemaal in orde en fijn, hoor!’
‘Meent U dat werkelijk?’ vroeg ze gretig. ‘O, nee, nu niet. Mijn haren worden helemaal grijs, maar eens toch was het wél fijn, geloof ik. De mensen zegden het ten minste, maar dat was toen mijn man nog leefde. Heeft U mijn man gekend, meneer? - Ja, dank U wel, ik houd wel erg van die warme koffie.’
Ik bestelde ook wat gebakjes en ze begon onmiddellijk met gretige happen te eten, alsof ze dagenlang honger geleden had.
‘Ik had toen ook veel mooie kleren’ zei ze, nadat ze de twee koeken naar