Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100
(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 280]
| |
Essay en kritiek
| |
[pagina 281]
| |
verwantschap (meent Bruning) met die van Nietzsche of die van Gide: ook hij voelde onze verscheurde en verscheurende tijd vooraf, maar hij bereikte de bevredigende uitkomst. Voor hem begaf het clerikale, het besloten kerkelijke christendom, dat nooit uitstijgt boven Christus en zijn kruis; hij kwam terecht in een veel breder en machtiger, veel eenvoudiger gelovende godsverbondenheid: een overgave aan de natuur, waardoor men (op Christus' spoor en als lid van de Kerk) de transcendente God benadert. Want Christus (aldus steeds Bruning) is slechts de weg naar de Vader; wie de Vader gevonden heeft, zou uit Hem en uit de Kerk haast losbreken: deze worden als ondergeschikte bestaansvoorwaarden van de intens gelovige. Het is vrij moeilijk (en toch kapitaal!) deze godsdienstige opvatting precies te treffen; vrij moeilijk plaatst men ze ook in de theologie, zelfs in de vooruitstrevende waar de schrijver zich op beroept. Want het trinitarisch leven van iedere christenmens wordt door hem inadequaat gezien; inadequaat meteen de centrale plaats van de verlossing-door-het-kruis, de centrale functie van Kerk en gehoorzaamheid. Laten we dit even verklaren. Niemand komt tot de Vader, tenzij gehoorzaam levend-en-stervend in en met de Zoon, door de genadengevende Heilige Geest; niemand, tenzij door de Kerk: Christus' bruid, dochter van de Vader, heilig door de Geest. Nu kan men wel, van een smallere Christusdevotie uit, ruimer trinitarisch gaan leven; doch daarvoor hoeft niemand ontwricht te worden ‘in ordine amoris’: een gevaarlijke crisis in gemoed en geest. Bijna integendeel! - Daarnaast geloven we niet in de door Bruning voorgestelde bovennatuurlijke natuurmystiek (wij cursiveren): een dionysisch opgaan naar de scheppende God; als zou de laatste toevlucht der allerbesten een aards paradijs zijn, door geen zonde geschonden. Geen christelijke mystiek dan een sterven-en-verrijzen met de Zoon en in Hem; een afleggen van zonde en opstijgen in liefde, waarbij men subsequent, in alle schepselen van het schemerend heelal, de eeuwige dageraad kan zien rijzen!... Ziehier dan ons dubbel besluit: Henri Bruning fundeert zijn Gezelle-hypothese op wankele theologische grondslagen; hij fundeert ze daarbij op een theorie, - en met een theorie verklaart men nooit een mens, of men wringt David in het harnas van Saul.
II. Hoe kwam hij daartoe? Ingenomen met zijn idee van ‘de scheppende mens’, vond hij Gezelle een opmerkelijke incarnatie. De scheppende mens, tegenover de niet-scheppende, is de waarachtig levende, de vorderende, de peilende, de bereikende en vernieuwende; - de niet-begrepene meteen, de miskende, de gevluchte als was hij besmettelijk ziek; - men wil hem kortwieken en men houdt hem gevangen. Maar koninklijk en onvoorwaardelijk ruim gaat hij zijn gang; als hij maar oprecht en getrouw blijft, benadert hij God... Deze idee, met toepassingen op elk levensveld, wordt door de dichter en criticus Bruning nogal op de kunst toegespitst; en, wat | |
[pagina 282]
| |
erger is, ze ontkomt niet aan enige Uebermenschlichkeit. Want de zuiver-christelijke opvatting staat toch anders gecentreerd! Wij noemen waarlijk scheppend de deemoedig handelende, de volgend gehoorzame aan Gods leidende wil. De echte scheppingsdaad is het offer-uit-liefde; en niemand vernieuwt de wereld zozeer als de actief-deelachtige aan Christus' verlossende kruisdood. Brunings incarnatie nu, de dichter Guido Gezelle! Van het begin tot het einde, doorheen veel avonturen, zou deze een vorderend scheppende geweest zijn; en scheppen en dichten zouden haast synoniem heten. Als een onbegrepene, een miskende, een mislukkeling (daarom niet altijd antipathiek); als bedreiging zelfs en gevaar: een bewijs te meer van zijn scheppende macht!... Drievoudig blijft Bruning hier in gebreke: Gezelle's dichtkunst en zijn scheppend vorderen dekten elkander niet precies; - de maat van de miskenning was niet juist de maat van zijn schone oorspronkelijkheid; - zijn tweede dichterlijke periode hoefde niet in alle opzicht de eerste te overtreffen. Maar tussen de levende mens en de typerende idee houdt de schrijver afstand en speling te gering; hij doet de mens om de idee bestaan (niet omgekeerd!), ook al tracht hij deze wat aan te passen. Tenslotte vervangt hij het levend lichaam dat hij moet natekenen door het stijve geraamte dat hij vooropzet. Zo vertoonde Gezelle dan Brunings ‘scheppende mens’: een ongestoorde autocraat, alleen getrouw aan het eigen licht. Het herscheppend offer, het dienend opgaan in de gemeenschap, het sterven-om-te-verrijzen: zulke kern van priesterlijkheid mocht in deze getrouwe niet ontkiemen. Dichterlijk hoefde hij zich slechts een eigen wereld te scheppen: een beeld (van uit de mystieke dronkenheid) van het weelderig heelal met de scheppende God daarboven; en dàt bereiken zou zelfs het priesterlijke toppunt betekenen! Neen! het dichterschap-met-het-woord herschept de wereld nietGa naar voetnoot(3); nooit resorbeert het (of er komt afwijking) een waardig en werkzaam priesterschap; het was nimmer de totaliserende openbaring van de priester Gezelle. Wanneer Bruning dan, op zulke grondslag van persoonlijke esthetica, zijn topzwaar Gezelle-beeld wil optrekken bouwt hij in het zand. Maar we begrijpen waarom hij het twintigjarig zwijgen zo beklemtoonde: het verleende kader en vorm voor de noodzakelijk-te-fingeren crisis, wanneer een buitengewoon ijverig priester, aan Christus en Kerk allergetrouwst, tot zulk nieuw en buitengewoon evenwicht moest overgaan. Het omkleedde de grote Umwertung, - en zo zou de dramatische levensloop van de geniale Guido Gezelle het meest eigene levensinzicht van de peilende Henri Bruning bevestigd hebben... Indien de werkelijkheid niet was omgebogen!
III. Bruning zelf, met het wankele van zijn hypothese voor de ogen, | |
[pagina 283]
| |
beroept zich op de verzen der tweede periode: ‘Deze Umwertung is geen fantasie van mij, zij is de Umwertung die de poëzie van de tweede periode vergeleken met die van de eerste periode durend en onafwijsbaar illustreert en bevestigt’ (blz. 217). Zijn belangrijkste bewijsmateriaal zoekt hij in de vele gedichten van Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste verzen; met de dichterlijke interpretatie daarvan staat of valt zijn onderstelling. En hij maakt zijn boek, in hoofdzaak, tot het poëtisch-kritisch opgaan van de werken tot de dichter: van zang tot ziel, van poëzie tot inwendig licht, van uitwendig zwenken tot allerinnigste kentering. Ten overvloede haalt hij verzen aan, bijna telkens suggestief. Want Henri Bruning, de dichter-criticus, beweegt zich in het genot en de hunker van de poëzie; op de klankbodem van een diepe ziel doet hij Gezelle's veelvuldige natuurbeelden trillen en spreken. Van dat weelderig oeuvre maakt hij een tovertuin, met bijna exotische bloemen onder een haast onwerkelijke hemel. Hij openbaart ons een brandend dichterschap en een nieuwe persoonlijkheid; - en toch, hij vermag ons niet te overtuigen! Van het hineininterpretieren (beter: het verstandelijk te-ver-gaan na het juiste en diepe aanvoelen) komt hij niet los; veel zuiver waargenomen werkelijkheid wendt hij, daarna pas, naar zijn inzicht toe; en het totaalbeeld is half Gezelle half hijzelf. Hij leert ons ontzaglijk veel, zonder dat wij hem mogen vertrouwen. Hij laat ons doordringen in de doorstraalde ruimten van een groot dichterschap; maar hij mag niet van de natuurmysticus spreken (waarom het woord mystiek zo misbruiken?), en evenmin (is het wel mogelijk?) van de dionysische schepselen-genieter, die daardoor juist onderduikt in de transcendente God! Niets vermag ons geheel te overtuigen; maar iets anders wordt klaar. Evenals Henri Bruning zijn persoonlijk levensinzicht op Guido Gezelle overbrengt; evenzo (en vooraf wellicht) zijn persoonlijke ervaring. De auteur van Guido Gezelle de andere is werkelijk die van Subjectieve normen, Het zwaard, Onze priesters, Verworpen christendom: de eens antiklerikale kampioen van het absolute; de verbeten strijder met harde eisen, veroordelend tegenover de bestaande clerus die de godsdienst zou indijken; de zoekende, na eigen crisis en Umwertung wellicht, naar een harmonie tussen natuur en geloof. De verkrampte in een verscheurde wereld; de hooghartige, zich bewust van zijn boodschap en die daarvoor vrede behoeft; de dichter-kunstenaar intussen, die zijn eigen esthetische wereld te weinig beheerst en verlaat. En ineens komt zijn Gezelle-studie ons weer anders voor: op Gezelle's spoor hoopt de gespannen en geradbraakte godzoeker de alomvattende eenvoud te grijpen. Ach! te zeer trekt hij zijn eigen spoor, dat hij graag het spoor van een ander zou noemen... ... Dit is dan de waarde van het lijvig boekdeel, zijn verlies en zijn winst. Het heet Guido Gezelle de andere; het had ook Henri Bruning de andere kunnen heten. Het is Gezelle, zoals Bruning hem meende te ontdekken; het is Bruning, zoals hij dank zij Gezelle zou willen zijn. Het verenigt | |
[pagina 284]
| |
flitsend inzicht met willekeurige interpretatie. Het is te subjectief om voor objectief te kunnen doorgaan; het bevat gegevens die de objectieve kennis ver doen vorderen. Het staat in het midden: een essay eerder dan een studie; zelfs een persoonlijk getuigenis. Het is onvoltooid werk, als studie onvoltooid omdat het vorderend leven van de schrijver zijn laatste voltooiing niet vond. Zulke werken mogen niet talrijk worden (ze zouden elk inzicht vervalsen, elke verworvenheid aanranden); af en toe moet er toch een verschijnen. En wat Gezelle zelf betreft: wanneer de grootheid van zijn gestalte en dichterschap in twijfel worden getrokken, wanneer hij in het verleden lijkt terug te schuiven, - een boek als dit doet hem, van binnen uit en voor moderne mensen, nieuw en machtig leven. Daarom is de winst hier groter dan het verlies; hopelijk zien andere studies, door deze opgewekt, spoedig het licht. Henri Bruning blies, machtig en verbeten, een waar reveil; maar zijn werk is - door een subjectieve inslag, een wankel theologisch fundament en een ondoordachte esthetica - diepgaand getekend.
IV. Onze kritiek zou vastheid missen, indien we niet beproefden het eigen Gezelle-beeld tegenover dat van Bruning te plaatsen. We noteren enkele kenmerken van de priester-dichter; daarna schetsen we zijn levensloop. - Guido Gezelle, de zoon van een eigenzinnig-avontuurlijke vader en van een angstvallige moeder, droeg allerdiepst moeders angsten en vertoonde vaders onbesuisdheid. Verscheurdheid en vermetelheid deden hem tweemaal vastlopen: in 1860 te Roeselare en in 1872 te Brugge. Dat dubbel en tweevoudig fiasco kwam dus niet precies van zijn dichterschap of creativiteit voort; het werd er alleen breder en tragischer bij. En de eerder dalende lijn, in de gehele priesterlijke carrière, moet aan verscheidene factoren worden toegeschreven. - Tegelijk onstuimig en angstvallig, overigens buitengewoon vitaal en inwendig rijk, dichtte Guido Gezelle nogal in het wilde. Overgevoelig, soms onstandvastig en wispelturig, altijd explosief en eerder geweldig, behandelde hij veel materie in bont wisselende stemmingen; niet zonder moeite legt men, bij deze veelvuldig geslingerde, de constanten vast. Zulk schiften en rangschikken nochtans, het meest volgens dichterlijke criteria, moet elke diepgaande studie van dichtwerk en dichter voorafgaan. Totnogtoe is het weinig geschied. - Het hoort bij de Gezelle-mythe, dat men hem een mysticus noemt. Veel hangt af van de betekenis, die men aan het woord zou hechten; maar vergelijk toch niet, als tweemaal op hetzelfde niveau, de mystiek van Gezelle en die van Ruusbroec (cfr Bruning, blz. 211, en elders)! Speel ook niet met namen als Pascal of Kierkegaard of Nietzsche; voorlopig sticht het alleen verwarring. - Guido Gezelle, in wezen een Vlaming, verwerkte zeer veel vreemde invloeden tot een persoonlijk optreden. Dat is overigens het grote verschil | |
[pagina 285]
| |
tussen Nederlanders en Vlamingen: de enen zijn in de beslotenheid zichzelf, de anderen in de openheid. Daardoor verstaat men de priester-dichter ook nimmer, wanneer men hem buiten de internationale stromingen houdt: buiten de romantiek voor zijn eerste periode; voor later buiten enig naturalisme, dat naar het symbolisme vlug voortbeweegt. En dan juist, zodra men het verband ziet, rijst deze ‘provinciaal-bekrompene’ in zijn ware verhouding. - Guido Gezelle was wel een geboren dichter en taalkunstenaar; maar men mag zijn creativiteit nimmer tot de poëzie beperken. Bovenal was hij een geboren opvoeder; met dit als grondbeginsel: men moet het leven zelf waarnemen, het zuiveren van pose en onwaarheid, het aanwakkeren en verheffen. Aandacht en eerbied voor de bewegende werkelijkheid lagen hem het diepst; in de allergevoeligste receptiviteit wortelde zijn onweerstaanbare scheppingsdrang, die vanzelf zocht naar ‘het eerste’. Voeg daarbij een uitgesproken technisch-zinnelijke aanleg: talloze kleine dingen merkte hij op en hield hij vast; en wanneer hij scheppend arbeidde, deed hij het met alles. Met àlles boorde hij naar de eerste waarheid, de ongerepte, de integrale en onafhankelijke; zulk scheppend opzoeken kenmerkte zijn leven evenzeer als zijn poëzie... Sluit dus Gezelle in zijn verzen niet op: tegen zijn meest eigen geest gaat u regelrecht in! - Drijf het onderscheid niet door tussen gelegenheidsgedichten en andere verzen: de eerste zouden, door de dichter en door onszelf, praktisch voor onpoëtisch gehouden worden (cfr. Bruning, blz. 249-250)! Globaal genomen zijn ze, als vaak verplichte improvisatie, wel minder geladen; maar de opvoeder zag zijn poëtisch geschenk het liefst in iemands handen, - en nimmer bloeide hij, als wanneer hij de mild en mateloos schenkende kon zijn. En de tweede periode zag, bij de beperking van het uitwendig priesterwerk, evenmin het dichterschap allerbreedst ontplooid: de laatste kleinheid week niet weg. Stel dan het gehele oeuvre, gelegenheidsgedichten inkluis, in het teken der overvloedige gave aan de evenmens; in zover het noodgedwongen daaraan onttrokken werd, bleef het lichtelijk besloten. - Demp zelfs enigermate de klove tussen het dichtwerk en het proza: het proza van Rond den Heerd; ook dat van 't Jaer 30Ga naar voetnoot(4). Ook hier arbeidde de geboren opvoeder, die slechts te weinig had nagedacht voor hij de toren begon te bouwen. Ineens zag hij dan, de Brugse ‘zereloper’ rond 1870, de veelvuldige ondergang voor zich; hij zonk diep weg, in duistere gronden. Ook in hem brak toen (de overigens zo kwetsbare) de overspanning van het romantisme, zoals zij (in Frankrijk, in Duitsland, in Engeland) bij de meeste grote romantici had moeten breken. - Leg, onder dat dichtwerk en proza, de realia van Uitstap in de warande, De ring van het kerkelijk jaar, Noors en Vlaams messeboekske, Hiawatha en andere vertalingen, Loquela, en dies meer. Leg daaronder ook zijn be- | |
[pagina 286]
| |
luisteren van de volkstaal en zijn snuisteren in oude teksten. Met zulk temperament en zulk materiaal moest hij, van nature uit, scheppend arbeiden; daarmee bracht de opvoeder zijn geïnspireerde boodschap. Aan de romantiek ontvonkt, was hij in de licht-vergoddelijkte dichtkunst jeugdig en soepel opgegaan: die richting en verworvenheid bleven hem, even onderdrukt, tot aan zijn dood toch beheersen. - Er zijn andere kentrekken. Maar uit het voorgaande blijkt hoezeer men de drie-dimensionale Gezelle misvormt, als men hem projecteert op het plan van het dichterschap-alleen.
Dit is tenslotte de levensloop. Na de Roeselaarse periode, vanaf 1854, liep Gezelle vast in 1860; om soortgelijke redenen liep hij na de Brugse periode vast, in 1872; te Kortrijk volgde een nieuwe groei naar het berustend (uitwendig verkleind maar inwendig verdiept) zichzelf zijn. Roeselare zag de romantische opvoeder aan het werk, voor wie de christenvlaamse poëzie het zuurdeeg was, voor Vlaamse en vreemde jeugd de groeikracht naar een nieuw bestaan. De geheimzinnig bewoonde brede natuur; de duistere en toch trekkende dood, de weemoed van het weldoend heimwee; de godsdienstig-culturele hervorming van uit het goddelijk-schone mysterie; de terugkeer, van de rede weg, naar het nooit doorpeilde leven...: het waren de grote motieven van het Westeuropees romantisme, die de jonge leraar, des te onstuimiger van hart, opnam in zijn priesterlijk vrome ijver: zijn gehechtheid aan Jesus, aan diens sacrament en aan diens kruis. Na het vreedzame en gezegende schooljaar 1859-1860 ware misschien, onder een ander Superior dan Bruno Vanhove, de breuk met Roeselare vermeden geweest. Misschien had het Engels Seminarie te Brugge ook toekomst, en we weten niet goed waarom de Onderrector in 1865 daaruit vertrok. Maar de Onderpastoor van Sinte-Walburga werd volksopvoeder, met dezelfde middelen (behalve de formele dichtkunst) waarmee de Roeselaarse leraar studentenopvoeder was geweest. En eens te meer waren onbesuisdheid, inwendige schroom, oorspronkelijkheid meteen, hem te sterk: hij begaf. Zo kende hij (omheen 1872 dan) zijn diepste inzinking. Het Kortrijkse herleven, na 1875 vooral, geschiedde voorlopig op een zeer bescheiden plan. Als dan, na Loquela en Hiawatha, de dichtkunst haar tweede lente ervaart, wordt het een meer persoonlijke liefhebberij. Als voor zichzelf dicht Gezelle voort; hij groeit in 'zijn poëzie, en wellicht bereikt zijn beperking diepere diepten; het wordt echter, meestal naast het priesterwerk, een zacht-persoonlijke onweerstaanbaarheid. En het resultaat: een overrijke bundeling van plastisch-symbolische natuurgedichten; een ongeëvenaarde taalvaardigheid; een soms hoog flitsende triomf uit de oude beproeving; een hunkerend voortschrijden naar het eeuwig herleven. Meer in zich gekeerd, met eigen bezigheid en belangstelling, ging de priester geleidelijk naar de contemplatie toe, die hem nimmer geheel in bezit nam... ... Op onze grote dichter Guido Gezelle werkten een tweevoudige erfe- | |
[pagina 287]
| |
lijkheid dan in, een overspannende romantiek, een onweerstaanbare persoonlijke scheppingskracht. Zijn eerste geweld werd tragisch gestuit; in de zachte beslotenheid begon het oude te herbloeien bij een blijvende stilte. In zijn diepste ziel bewogen zich de mysteries van dood-en-leven, van schepsel-en-God; van oudsher aanwezig, rezen ze doorheen de beproeving sterker en persoonlijker. Zonder miskenning en tegenspoed, uitwendige vermindering en gelovende berusting, had de dichter, met de toppen van zijn oeuvre, zo hoog, helder en glanzend niet in de zon gestaan. Maar zulk einde lag in het begin: indien de jonge romantische jacht onderging in een kortstondig duister, dan werd de oudere priester slechts anders, in zover voortaan omgeven en doordrongen van een berustende terughoudendheid.
***
Na het eerder misleidende van Brunings boek, moesten wij de Gezellestudie even recht trekken. Want het twintigjarig zwijgen hoort als zodanig niet bij de structuur van Gezelle's leven; daarnaast stond de latere dichter niet lijnrecht tegenover de vroegere. Beide beelden werden onjuist opgebouwd, op wankele grondslagen, te zeer van uit abstractie en theorie, te subjectief, - in een overigens machtig boek dat hopelijk veel leven zal losmaken. |
|