de vrijheid van de kunstenaar haar wetten en grenzen heeft, en zullen bovendien betreuren dat de redactie van het N.V.T. het recht op vrijheid van de artist zo negatief beschouwt, namelijk als een recht op ongebondenheid, ja af en toe zelfs als een recht op degoûtant-zijn.
Ik wil hier geen uiteenzetting beginnen noch een discussie openen over de verhouding van kunst en zedelijkheid. Mijn vertrouwdheid met de wereldliteratuur heeft er mij toe geleid, met mijn christelijke beginselen, zeer ruim te voelen en ik kan in mijn ruime visie op de kunst zeer gemakkelijk Boccaccio, Rabelais, zekere verzen van Shakespeare, enz. enz. hun plaats geven. Mijn studenten weten trouwens dat ik deze auteurs waardeer, wat niet betekent dat ik ze in alles goedkeur en aanprijs. Dat ik ze waardeer is alleen te verklaren door het feit dat het erotische, en zelfs af en toe het obscene, in hun werk is opgenomen in een grote harmonie van menselijkheid en is opgetild door een grote artistieke bezieling. Bij de heer L.P. Boon niets daarvan! Alleen vulgariteit om de vulgariteit: opzettelijkheid, zonder hogere menselijkheid of verheffende artistieke bezielingskracht.
Moest hij dan nog geestig, verrassend, intelligent zijn wanneer hij sexuele thema's raakt! Doch ook daarvan is geen spraak. Er zijn in de geschiedenis van de letteren, vooral in Frankrijk maar ook elders, schrijvers te vinden die het in eroticis niet tot grote artistieke prestaties hebben gebracht, doch dan toch kunnen spiritueel en verrassend zijn, zoals Raymond Brulez - die deze galanten wel beter kent dan ik - zeker weet. Maar bij Boon geen zweem daarvan: alleen opzettelijk-vulgaire, stupiede smeerlapperij.
Dat de heer Boon het heeft tegen de priesters, kloosterzusters, artsen, hospitalen, kerken, enz. is van geen belang. Dat hij behept is met een ziekelijke en pretentieus-stupiede behoefte om te ergeren, en vooral om te ergeren door viezigheden, is al evenmin belangrijk op zich zelf. Dat kan alleen psychologen die zich aan een zeker soort lieden moeten interesseren, belang inboezemen en voor de rest verdient hij medelijden. Voor mijn part mag hij, indien hij papier tekort komt, al de urinoirs van België volschrijven tegen de pastoors en voor zijn viezigheden. Dat is niet erg. Er zijn er nog die dat doen, en dat zal altijd gebeuren, onvermijdelijk. Doch wat wél belangrijk is en wat ik niet versta, is dat een tijdschrift, dat in alle opzichten naar hoogstaande cultuur wil streven en die ook in zekere opzichten bereikt, dergelijke prozastukken opneemt, of althans ze publiceert zonder ze van vieze elementen te reinigen.
Ik ken sommige redacteurs van het N.V.T. persoonlijk (niet alle) en weet dat ze in hun persoonlijk leven mensen zijn met ernstige morele standing en besef van beschaving, ik weet bovendien dat ze over maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel beschikken, doch ik moet dan wel besluiten dat ik af en toe hun redactionele beslissingen niet begrijp. Beseffen zij dan niet dat het beoordelen van literatuur niet enkel een kwestie is van esthetische kwaliteit (wat die in het geval van Boon's ‘Menuet’ is, laat ik hier nog in 't midden!) of van geestelijke voornaamheid (wat die in het