Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100
(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 323]
| |
W.A. Braasem
| |
[pagina 324]
| |
deze Indonesische volksdichtjes die hij, in Duitsland teruggekeerd, dan in het Morgenblatt van 1821 en 1822 publiceert. Het is een treffende gedachte, dat zodoende iemand als Goethe - het is dan juist in de voor de grijze Olympiër zo bewogen Marienbader episode - nog van enkele van deze Indonesische liefdeskwatrijntjes heeft kunnen kennis nemen. Curiositeitshalve laat ik er hier één in Chamisso's spelling volgen: Kálau túan jálan daúlu
Chári-kan sája daún kambója
Kálau túan máti daúlu
Nánti-kan sája de pintu súrga.
waarvan hij dan als Duitse vertaling geeft (de veelvuldig op begraafplaatsen groeiende witte kembodjabloem voor zijn Duitse lezers daarbij in een rosmarijn veranderende): Wenn im Wege du vorangehst,
Wolle mir suchen Rosmarinlaub -
Wenn im Tode du vorangehst,
Woll' mich erwarten am Paradiesthor.
In Frankrijk is het dan enige jaren later de zich tot zijn roem opmakende jonge Victor Hugo die, waarschijnlijk aan de hand van Engelse vertalingen uit Marsden's Grammar of the Malayan language (1812), kennis maakt met enkele ‘pantoums ou chants malais d'une délicieuse originalité’, een kennismaking die de aanstaande grootmeester der Franse romantiek dan aanleiding geeft tot de geestdriftige ontboezeming: ‘C'est une poignée de pierres précieuses que nous prenons au hasard et à la hâte dans la grande mine d'Orient’. In zijn bekende in 1828 verschenen bundel Les Orientales neemt hij dan een reeksje van deze Maleise volkszangen op, waarvan de eerste in Hugo's vertaling luidt: Les papillons jouent à l'entour sur leurs ailes,
Ils volent vers la mer, près de la chaîne des rochers,
Mon coeur s'est senti malade dans ma poitrine,
Depuis mes premiers jours jusqu'à l'heure présente.
Door dichters als Chamisso en Hugo aldus van geloofsbrieven voorzien, loont het wellicht de moeite, ons eens wat nader met deze curieuze Indonesische dichtvorm te gaan bezighouden. Curieuze dichtvorm, want deze Indonesische volkskwatrijntjes vertonen naast hun opmerkelijke literaire kwaliteiten nog verschillende andere boeiende aspecten, die hier in deze korte inleiding echter verder onbesproken moeten blijven. | |
[pagina 325]
| |
De voor de Westerling meest opvallende trek die dit poëziegenre kenmerkt, ligt intussen wel hierin dat, zoals uit de bovengegeven vertaling van Hugo reeds kan blijken, er na de eerste twee regels van het kwatrijn een plotselinge wending in de zin der woorden komt, waarbij dan de door het vers uitgedrukte gedachte in de twee laatste regels wordt vervat. Kan het logisch betekenisverband tussen de twee regelparen hierbij, althans voor ons Westerlingen, wel eens min of meer verloren gaan, in andere gevallen representeert het eerste regelpaar van het vers dan een poëtische gedachte in versluierde gedaante, die als een zinvolle arabesk voorop wordt gesteld en dan nadenken of gevoel voor het in het tweede regelpaar volgende moet opwekken. Ook de niet zelden interessante theorieën die van het soms geheel wegvallen van ‘logisch’ verband tussen beide kwatrijn-helften een verklaring zoeken te geven, moet ik hier dan verder laten rusten. Een ander interessant punt wordt echter gevormd door de opmerkelijke varianten die we van de Pantunvorm ook buiten Indonesië en tot zelfs in Europa kunnen aantreffen. Reeds Chamisso had in zijn bovengenoemde publicaties ten aanzien van de wijde verbreiding van dit poëziegenre opgemerkt: ‘Ja, man wird oft überrascht, wenn man die Lieder von Völkern, die einander gänzlich fremd geblieben sind, zusammen vergleicht, sie einander so ähnlich zu finden, als wären sie aus einer Quelle geflossen, und es verhält sich auch also: es sind Stimmen der Natur.’ En even daarvoor schreef hij al: ‘Es gibt eine ursprüngliche Poesie die dem Menschen einwohnt, wie die Stimme den Vögeln’. Formuleringen, die zich wonderwel aansluiten bij de uitspraak van die eerste wegbereider van de irrationele romantische geestesrichting, Johann Georg Hamann, waar hij over het wezen van de poëzie in het algemeen opmerkt: ‘Die Poesie ist die Muttersprache des menschlichen Geschlechts’. ‘Stemmen der natuur’, ‘moedertaal van het menselijk geslacht’ - het zijn treffende uitspraken uit een romantischer tijd dan de onze, maar niettemin doet een nadere beschouwing van de verbreiding van het Pantungenre ze onwillekeurig weer voor de geest rijzen. Duizenden mijlen verwijderd van het stamland Indonesië, ja, tot zelfs in die streken van ons eigen werelddeel waar de volkspoëzie nog waarlijk onder de bevolking leeft, kunnen we immers op volkskwatrijntjes stuiten die een frappante overeenkomst vertonen met de Indonesische Pantun.
Alvorens dit, en mede tot besluit van deze korte inleiding, aan de hand van enkele voorbeelden nader toe te lichten, moge hier ter vergelijking eerst nog een specimen van een Pantun volgen: Wat voor zin heeft het een lamp aan te steken?
Een lamp, als zij is zonder pit;
Wat voor zin heeft het zo lieflijk te lonken?
Te lonken, zo 't toch niet gemeend is.
| |
[pagina 326]
| |
En men vergelijke dit kwatrijntje uit een van melatigeur en cicadengesjirp vervulde tropennacht aan de evenaar eens met de hiervolgende Beierse ‘Schnadahüpfle’, een Jodlerliedje uit de sfeer van edelweiss, alpenweiden en klingelende koebellen: Was hilft mir a schöner Apfel,
Wenn er inne is faul;
Was hilft mir a schönes Dirndl,
Wenn's hat a los Maul.
En van gamelan en Schuhplattler naar zuchtende gitaren en opzwepende castagnetten. Ook in de volgende Spaanse Copla zien we duidelijk de voor de Pantun zo kenmerkende vooropgestelde ‘arabesk’: Si se te apaga el cigarro,
No lo vuelvas a encender;
Si te despida la novia,
No la vuelvas a querer.
Als je sigaret gedoofd is,
Steek ze dan niet opnieuw weer aan;
Krijg je de bons van je verloofde,
Word dan niet weer verliefd op haar.
En niet alleen in de Alpen en in Spanje vinden we deze Europese varianten van de Indonesische Pantun. Van de azuren Middellandse Zee-kust naar de grijze barnsteenstranden der Baltische gebieden. Een Daina uit Letland: Niet alle patrijzen hebben
De punt van hun vleugels verguld;
Niet alle meisjes hebben
Een sjaal door hun moeder geweven.
Ook in de Skandinavische wereld vinden we Pantunachtige volkskwatrijntjes. Een enkel voorbeeld van een Noorse Gamlestev, die deze keer eens niet rechtstreeks op de liefde betrekking heeft: Van geen vogel is de vlucht zó hoog
Als van de grijze gans die vliegt met haar jongen;
Van geen slang is het kwaad zó groot
Als van de tong van een mens met valse inborst.
En tot besluit en om na deze rondreis door Europa weer dicht bij huis te komen: een ‘Hollandse Pantun’. In dit geval een versje dat, hoewel afge- | |
[pagina 327]
| |
zakt tot de sfeer van het kinderlied, het speelliedje, toch onmiskenbaar de karakteristieke trekken van de Pantun vertoont. Het werd nog niet zo lang geleden in Delft uit de mond van een negenjarig meisje opgetekend: Rode kersen lust ik graag,
Zwarte nog veel liever;
Meisjes zoenen doe ik graag,
Jongens nog veel liever.
‘De Poëzie is de moedertaal van het menselijk geslacht’ - het zijn deze woorden van Johann Georg Hamann die het bovenstaande ons onwillekeurig nog eens voor de geest doet komen. En mogen ook de hiernavolgende vertalingen van Indonesische Pantuns de in deze uitspraak besloten waarheid nog wat nader helpen onderstrepen! | |
Indonesische kwatrijnenGedreven door de wind rollen golven uit het Westen,
Van de verre Overwal komen ze breken op de kust;
‘Als jij zo knap bent, mijn meisje, in 't verklaren van woorden,
Wat houdt het dan in wat men “liefde” wel noemt?’
Het rommelen van de donder weerklinkt boven Papan,
En tot in Selajang reikt het flitsende weerlicht;
‘Zo er zijn in je borst zeven hemelen verenigd,
Dàt is dan hetgeen men onder “liefde” verstaat.’
Ik wondde mij de voet bij 't stoten op een boomstronk,
Een kleine boomstronk was 't, die op mijn akker lag;
Ik wondde mij het hart bij 't kijken naar een haarwrong,
Een kleine haarwrong was 't, waarin een bloempje stak.
Duiven vliegen rond in vluchten van duizend,
Slechts één ervan streek terneer op mijn land;
Ik zou willen sterven op het eindje van je nagel,
Ik wenste me een graf in de palm van je hand.
| |
[pagina 328]
| |
Van waar toch komt de houtduif gevlogen?
Uit de poel strijkt zij neer in het rijstveld;
Van waar toch is de herkomst der liefde?
Uit het oog daalt zij neer in het hart.
Mocht ge naar het zeestrand gaan,
Zoek mij dan een wijsjeskrabbe;
Mocht gij tot een haarlok worden,
'k Werd de Tjinabloem daarin.
Het diepe water wordt dieper en dieper,
De regen in 't gebergte is nog steeds niet bedaard;
Het verlangen van mijn hart wordt sterker en sterker,
Het verlangen van vroeger is nog immer niet genezen.
Katoen verandert tot garens,
Garens veranderen in een kleed;
Vergeet, nu het voorbij is,
Iemand anders ben ik thans.
Waar toch legt de argusfazant haar eieren?
Boven de waterval tussen de stenen;
Waar toch legde ik het liefst mij te slapen?
Op de boezem van mijn liefje tussen haar borsten.
Dit kleed is een kleed van zijde,
Als je gaat baden, sla het dan niet op de stenen;
Dit spel is een spel van ons beiden,
Als we eens sterven, moet het je niet hebben berouwd.
Als ik haar afstrijk deze rijstaar,
Als ik haar afstrijk, zal de stengel dan breken?
Als ik haar volg de stem van mijn hart,
Als ik haar volg, zal er dan kwaad van komen?
| |
[pagina 329]
| |
Als het vloed is op zee,
Wil je dan samen met mij baden?
Als het einde en de dood komen,
Wil je dan samen met mij sterven?
Saparoea, mijn meisje, is een eiland der Oeliassers,
De dorpen daar bouwt men hoog op de rotsen;
De liefde die ontluikt tussen twee jonge mensen,
Is oud als de wereld en duurt nog immer voort.
Vraagt iemand bamboe, schenk hem dan bamboe,
In de bamboe zit slechts een weinig water;
Vraagt iemand liefde, schenk hem dan liefde,
Maar weet: in de liefde schuilt een krank hart.
Ik verloor in het bos een mesje om te bewerken,
Om hout te bewerken voor een kooitje voor duiven;
Lijdt ge schipbreuk op zee, er kan nog worden gehoosd,
Lijdt ge schipbreuk in 't hart, u zal de wereld vergaan.
Waartoe dient een hoop van zand,
Als die niet hoog is als een dedapboom?
Waartoe dient een liefde van een jaar,
Als die niet voortduurt een leven lang?
Het kleine vuurvliegje hield ik voor vuur,
Maar zo 't vuur is, waar is dan de stookplaats?
Mijn kleine meisje hield ik voor gestorven,
Maar als ze dood is, waar is dan haar graf?
Vele sterren fonkelen aan de hemel,
Slechts één waringinboom rijst eenzaam op;
Vele mensen leven op deez' aarde,
Slechts één daarvan vervult mij met verlangen.
| |
[pagina 330]
| |
Vele lieden dragen armringen,
Ik alleen draag ze om mijn enkels;
Vele lieden ontraden: ‘Doe het niet!’
Ik alleen volg de stem van mijn hart.
Vlinders fladderen her en derwaartsGa naar voetnoot*),
Fladderen over zee en over rotsen;
In mijn hart flakkeren de gevoelens,
Van héél vroeger reeds en tot nu toe.
Klapwiekend over zee en over rotsen,
Vliegen gieren naar Bandan toe;
Van héél vroeger reeds en tot nu toe,
Aanschouwd' ik tal van mooie meisjes.
Gieren vliegen naar Bandan toe,
Hun veren dwarr'len neer in Patani;
Tal van mooie meisjes aanschouwd' ik reeds,
Geen echter is als mijn meisje hier.
Hun veren dwarr'len neer in Patani,
Een twintigtal veren van jonge duiven;
Geen echter is als mijn meisje hier,
Zó bedreven in het stelen van mijn hart.
Tot een tuil schikt' ik bloemen in de hof,
In de lusthof van Djeddah's koning;
Ik ben niet gewoon Pantuns te dichten,
Voor de fouten bid ik u om verschoning.
|
|