Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 100
(1955)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kronieken
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teocentrische, aardse natuurmysticus geweest is. Dat is Gezelle ‘de andere’, beiderzijds. Het wordt niet zo absoluut beweerd: B. gebruikt (herhaaldelijk) de termen ‘wat voorgrond was, werd achtergrond, en wat achtergrond was werd voorgrond’ (p. 242) en hij is scherpzinnig en wijs genoeg om tenslotte de verschillen te herleiden tot verschil in accent en inhoud (p. 337). Representatieve bladzijden voor het hele boek zijn, op dit vlak, blz. 108 vv., 163 vv., 241 vv. De twee Gezelles worden gescheiden en onderscheiden door het (zgn.) 20-jarig zwijgen. Dit zwijgen is a.h.w. het vertrekpunt van Brunings tesis, o.i. niet de tesis zelf. De tesis wordt dan praktisch uitsluitend belicht met de lamp der gedichten, waarvoor B. het alleen-medesprekensrecht opvordert (p. 8-9). Ze wordt verklaard in de hoofdstukken IV tot VI; de vorige zijn een verwijderde aanloop. Wie denkt dat hfdst. VII, ‘Zijn Drama’ de opheldering bevat aangaande Gezelle's geestelijk-godsdienstige metamorfose tijdens zijn ‘zwijgen’, komt ten dele bedrogen uit. Men moet veel zoeken en vergelijken om te ontdekken wat al komponenten dit drama uitmaken en de titels der hoofdstukken ‘geven hun geheim niet prijs’: het zijn als gesluierde bedoeïenen-vrouwen.
Bruning ruimt op met de voorbijgestreefde (nog niet afgestorven en begraven) opvatting van Gezelle als ‘een argeloos, wat al te voortvarend en onbehouwen idealistje en (voor het overige) een vroom, zonnig, volks natuurpoëetje’ (p. 75). Hij laat de gedichten spreken, a.h.w. dikteren wat hij ons aanbiedt. Hij beredeneert hun inhoud met de verworvenheden van de modernste zielkundige wetenschap. Hij toetst ze aan zijn nimmer ontbrekende belezenheid uit Nietzsche, Haecker, Berdjajew, Gide en talloos andere godsdienstige of wijsgerige geesten met gezag. Voor Gezelle's gedichten heeft B. een fijnbezenuwd aanvoelingsvermogen (bewijze p. 70, waar hij, buiten biografische gegevens om de ‘vermoeide gelatenheid’ van het vers ‘Het water is een wonder ding’ van 9-8-60 gewaar wordt, speels-meewarig vers dat hij schreef na ‘'k Hore tuitend hoornen’ en ‘'s Avonds’ van de 8-8-60). Brunings literaire onderlegdheid en beproefde smaak staan buiten kijf. Zijn ontledend doorzicht is scherp, de konfrontatie van teksten en feiten behendig en gevat. Ruim zijn syntetische visie en greep. Zijn parate kennis van Gezelle's verzen is verbazend. (Terloops, ontaarden doet het een enkele keer; b.v. p. 273 waar hij G. het leven en de mens laat tegemoet treden ‘geladen met de ongevalste gift (zijns) overvloeds’! Wie thuis is in G. voegt er dadelijk bij...: ‘zo waden de koeien uit het riet...’; II, 695). Biografisch talent heeft B. ook. Een biograaf kan snoepen aan blz. 280-295. Het hoofdstuk ‘Zijn Drama’ miste ik node in de Gezelle-literatuur, althans voor de algemene worp; hetzelfde voor de bladzijden 126-154, ‘nieuwe motieven’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kenschetsingen zijn vaak aforismen geworden en beslissende uitspraken. Veel ervan kunnen in bloemlezingen en Gezelle-studiën benut. B. v. ‘In Gezelle's woord is de eeuwig Ongedaagde vlees geworden en onder ons mensen op aarde gedaald’ (p. 143). Verder verwijs ik naar formuleringen, passim, op de blz. 140, 150, 325, 326, 358 enz. Typisch voor zijn inzicht in één gedicht geef ik als voorbeeld zijn beschouwingen nopens ‘In 't Riet’ (p. 154-155).
Tot daar het vele goed dat we ons over dit boek kunnen veroorloven. Toch kunnen wij Brunings stellingen niet zomaar voetstoots aannemen. Als we met dat boek een tweede keer klaar zijn, vragen wij ons af: waar hebben wij het nu? Het is wel mooi, maar is het ‘echt’? Heeft dit iets uitstaande met de werkelijke Gezelle? Waar is de deugdelijke historische ondergrond? Staan we hier voor een verrukkelijke dagdroom van een romantisch wijsgeer of zijn er nieuwe einders in Gezelle's poëzie opengeschoven? Laten wij ons door dit prachtig opgebouwde complex van beredeneringen en illustrerende citaten niet over het hoofd slaan? Is dit boek door zijn schitterende trant zowel als door het clair-obscur waarin het zweeft niet verschalkend voor veler oordeel en door de gevolgde methode niet misleidend zelfs voor de Gezelle-kenner en -liefhebber? Waar zijn de bewijzen? We kunnen ons van een indruk niet ontdoen. We deden hem op tijdens de lezing. Bruning meende een ontdekking te doen: het verschil in religieuze inspiratie bij de jonge en bij de oude Gezelle. In de woorden en de aspekten van Gezelle's jeugdig priester-idealisme zijn er werkelijk opmerkelijke verschillen t.o.v. die uit de tweede dichtperiode. Nu lijkt B. me dadelijk opgetogen aan de arbeid getogen, een beetje beetgenomen zoals die lieve vogel uit het sprookje die een nest ging bouwen voor een ei dat hij vond. Entoesiasme en vindingrijkheid kunnen iemand meeslepen. En het produkt in des lieven vogels nest werd een sprookjesvogel. We krijgen de indruk te staan voor een ‘studeerkamer-bedenksel’, een geforceerde kasplant, lieflijk maar onecht behalve de wortel wellicht, een onderstelling veeleer dan een stevig gefundeerde tesis. Zijn mijn woorden hard en onvertogen? Inhoud van de stelling, methode der behandeling, stof der argumentatie schijnen mij op elk gebied haast aanvalbaar en zwak. Dit ‘prachtige’ boek dunkt ons een zwak werk.
Naar onze overtuiging werden er een viertal zware fouten gemaakt: de inhoud der stelling lijkt ons door een persoonlijk ernstig onderzoek weerlegd; het vraagstuk van het zwijgen werd nutteloos gesteld; er werd niet ernstig rekening gehouden met de biografische kennis nopens Gezelle en zijn werk. Daarnaast en daartussen loopt almaardoor een misleidend gebruik (zoniet misbruik) van Gezelle's verzen gerukt buiten hun levensverband. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De biografieën, waarop B. beroep doet zijn in hoofdzaak de vanouds bekende werken van C. Gezelle, A. Walgrave, mitsgaders de voordrachten van H. Verriest. Ontstellend veel daarin is verouderd en feitelijk voorbijgestreefd en rechtgezet door later werk. Iedereen weet toch hoe C. Gezelle door ‘de banden des bloeds’, Walgrave door ‘geestelijk maagschap van de trouwe discipel’, Verriest door de entoesiaste grijsaardsopgetogenheid en flamingantistische vooringenomenheid met de ‘aanbeden’ oud-leraar, soms verblind, soms om de tuin geleid, soms op sleeptouw werden genomen of verschalkt. Vooral met Verriest moeten we omzichtig omspringen: zijn herinneringen waren niet zo precies. Verouderd is dat werk en rechtgezet door de grondige studiën van Baur, zowel zijn inleidingen tot de 4-delige dundruk-uitgave (1943) en tot zijn meesterlijke bloemlezing (Gedichten van Gezelle, Standaard, 1946) als zijn magistrale studiën in de Jubileum-uitgave van Gezelle's werk. Daar deelde hij de bio-bibliografische arbeid met Dr. Allossery, de Cuyper e.a. Doch dit alles is voor Bruning wind, of het is hem - onvergeeflijk genoeg - ontgaan. In zijn hele literatuur-lijst (p. 369-373) worden deze laatste niet ééns vermeld. Wat meer is, herhaaldelijk, m.i. ten onrechte (b.v. p. 29-30, voetnoot d.) oefent B. - na de nodige lof - afbrekende kritiek uit op Baur's Uit Gezelle's Leven en Werk, een boek dat hij, wat de ‘reconstructie van de Roeselaarse Gezelle’ betreft, van de hand wijst, omdat Baur zich niet nauwkeurig rekenschap gaf van de gedichten uit die jaren! Dat is, op zijn mildst, nogal gewaagd. Als het er om een vaststaande interpretatie van een vers gaat, ja! Maar als men andersom te werk gaat! Wie aandachtig zich in acht neemt voor de ‘Breedere tekstcritische en verklarende Aantekeningen’ uit de Jubileum-uitgave, komt wis en zeker tot een andere voorstelling van de Roeselaarse Gezelle dan diegene welke ten toon wordt gesteld in ‘Verwaarloosd Voorspel’ (hfst. II). Bruning ter ere dient gezegd dat hij zich toch niet ‘verslaaft’ aan zijn biografen. Op blz. 72 noemt hij C. Gezelle een ‘argeloze’ en van Walgrave wraakt hij (rechtmatig wellicht, zonder eigenbeleving helaas) de ‘subjectieve suggestie’ betreffende diens rekonstruktie van Gezelle's leraars-oorspronkelijkheid. Verriest - die (p. 16) gevoelig in Brunings subjektieve kaarten speelt - wordt er sine grano salis aanvaard, maar toch ook terechtgewezen, zoals trouwens op blz. 27. Met zoveel onafhankelijkheid geharnast, kon B. tot een reëler Roeselare zijn gekomen. Kende hij maar de bijzondere atmosfeer van een priesterlerarencorps van nu en (indien bij benadering mogelijk) van een eeuw terug, met de vele kleine en grote miseries die ook daar bestaan! We staan een ogenblik stil bij zijn ‘Verwaarloosd Voorspel’. Het is Bruning ontgaan dat Gezelle vier jaar een gewikst en flink, door ieder gewaardeerd leraar was; zijn bevordering in 1857 bewijst genoeg. Voorts dat de grote strubbelingen eerst hun voor G. fatale uitkomst krijgen, wanneer B. van Hove (zijn gewezen leraar en collega) zijn overste geworden was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in september '59; dat zijn nieuwe benoeming - leraar levende talen - een geschikte oplossing was voor het buitenbeentje, wat G. tenslotte toch was. Verder dat Gezelle's tegenstanders onder zijn leerlingen - de anti-speïsten - ook niet alle ongelijk hadden (de niet-elite heeft ook haar rechten); dat G. in '60 Roeselare verlaat, niet als een verschoppeling zonder meer, maar tot leraar in de wijsbegeerte bevorderd aan het Engels Seminarie te Brugge, een eervolle pedagogische benoeming bijgevolg; en dat hij daarheen trok terwijl zijn testimonium voor het bisdom luidde: ‘Vir eximiae pietatis, collegio parum conveniens’, hetgeen o.i. zeer raak was en gerechtvaardigd. De pedagogische mislukking was er voor een deel wel; het religieus avontuur blijft er eerder buiten. Daarom kunnen we de atmosfeer van Brunings eerste hoofdstuk niet juist vinden, ofschoon het vrij treffend is op vele gebieden en hij zich vanzelfsprekend hier niet ‘lukraak’ op verzen beroept. Hij bepaalt zich tot feiten, die hij, al te los van de konkrete wereld, uit ziel- en opvoedkundig oogpunt belicht.
Bruning heeft zijn bewijsvoeringen in beginsel uit Gezelle's gedichten geput. Voor een zuiver-poëtische karakterschets kan dit aangenomen worden. Doch niemand ziet daar een volledig beeld van de mens-dichter in. ‘Stilforschung’ bedrijven is gewenst, maar los van het leven bedreven, levert ze toch veel gevaren voor misleiding en verkeerde besluiten op. Aan weinig gevaren is B. ontsnapt, hij die ontsnapte aan de greep van de biobibliografie. Vooreerst is het, a priori en a posteriori, onwaar dat de dichter in de poëtische neerslag van zijn scheppingsbuien t.w. zijn gedichten, altijd zijn hele wezen, zijn hele waarheid uitspreekt. Er is ook de verhouding van belijdenis en de pose in de poëzie. Aangenomen dat Gezelle een alleroprechtst dichter was, toch zit in elk gedicht (laat staan elk vers) niet de hele G. En dat die ook niet verschoond bleef van een zekere procédé-achtigheid, gepaard aan af en toe een vleugje zelfbehaaglijkheid (hij was toch de zoon van de enigermate eigenwijze Pier-Jan) blijkt uit zijn verzen. In de oude Gezelle was zijn God-schouwen een deugd, d.i. een goede gewoonte geworden (niet altijd dus de weeromstuit van een tot scheppen opwekkende ontroering); met zelfbehagen schrijft hij over ‘'t hert van uwen dichter’ nl. zijn eigen hart t.o.v. Vlaanderen (II, 191) en ook de jonge G. pakte wel eens graag uit met zijn ronkende eretitels van Kanonik van Jerusalem en lid van 't IJslands taalgenootschap en zijn talenkennis (zie b.v. de Brief, waarover verder meer, Jub. XVII, p. 56-59). Ieder vers dient gewikt en gewogen met al de andere, in de eigen zin van het hele gedicht, in het raam van het konkrete leven. Dit doet Bruning niet voldoende om ons vertrouwen te winnen, noch om ons, voor de grondgedachten van zijn werk, te overtuigen. We missen een precies aanduiden van de gedichten waaruit hij citeert, met verwijzing naar bepaalde uitgave, met (wat vaak onontbeerlijk is voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de overtuigende kracht van zijn betoog) de juiste (indien bekende) data. Een driedubbel gehaaide Gezelle-rat vindt niet dadelijk het holletje in bladzijden als 44-45! Een auteur moet toch willen het kritisch onderzoek trotseren! Daarbij, Bruning heeft zijn verklaring voor een gedicht. Is die verklaring de enig goede? En heeft hij daarbij notitie genomen van de dag-stemmingen en de innerlijke impulsen die Gezelle's verzen deden ontspringen? Dat dit niet immer mogelijk is, geeft ons nog geen recht op vrijschutterij binnen die gedichten! Vooral dient Gezelle ook voor zichzelf in acht genomen: hij was een zeer ‘samengesteld’ mens! Prof. Sobry wees destijds op zijn zieledubbelheid (sterk geformuleerd: zijn vrolijk-neerslachtige aard, deels Pier-Jan, deels Monica de Vriese). Hij kan ons in het ootje nemen, als we niet nauwkeurig met zijn karakter en levensomstandigheden afrekenen. Neem b.v. de beroerde Augustus-dagen 1860: de 8ste schrijft hij 's Avonds (I, 485) en 'k Hore tuitend 'hoornen (I, 508). De volgende dag Het Water is een wonder ding (II, 722) (weer iets speels tegenover het voorgaande schrijnende); de 12de Vaartwel (I, 508) en tijdens die weken van pijn om 't afscheid zottebolt hij in ‘Reinaert de Vos’ dat het een aard heeft, o.a. op de 17de verschijnt van zijn hand de fameuze persiflage op het zich-misbruik in 't Vlaams, nl. ‘Een stuk Dictionnaire gazettenieuws in Dictionnairegazettevlaemsch’ (Dietsche Warande en Belfort, 1904, blz. 253). En nu gaat Bruning maar aan 't citeren: Gezelle tot één-pot-nat herschapen, waaruit hij te kust en te keurt aan 't grabbelen gaat, zonder veel eerbied voor de biografische gegevens of de kritische zin van zijn lezer. In het kapitaal hoofdstuk ‘Het andere Roeselare’ b.v. haalt hij om aan te tonen ‘dat deze barmhartige God een nieuwe bron van bitterste wroeging wordt’ (p. 44) de tekst aan: ‘keert uwe onbermhertige ogen’ (II, 267) uit een Requiem-gedicht van 9.11.1891, waarin onbermhertig uitsluitend de dood aangaat ‘die nu geen wit mag zien’, gedicht dat een ontvouwing is van het ‘lux perpetua’ (laatste strofe) na de dood en de verrijzenis (str. 5-6). Alsof Gezelle's jonge ziel ‘in de blijdschap nog der eerste argeloze overgave, zacht en gelukkig zong’ legt Bruning haar verzen in de mond (p. 45) die Gezelle zelf een kloostermaagd bij haar professie in de mond legde (I, 128). Op p. 74 wordt Brandt los, mijn hert, grootsprakerig-weg een strofe genoemd waarmee Gezelle Roeselare verlaat. Jub. IV, 229, stelt het gedicht (I, 501) in 59-60 (Baur zegt 60). Die ‘wondere zielkreet naar geestelijke ontheffing’ staat onder het Horatiaanse motto ‘nunc pede libero’ en werd voor een jongen als vertrouwelijkheid geschreven. Bruning vergaapt zich toch kennelijk. Overigens met alle gedichten uit '59 moet men dubbel op zijn hoede zijn: in januari '59 is Gezelle (voorzover zijn algemene stemming) heel anders dan in december '59. Wie daar allemaal achteloos aan voorbij loopt, slaat er makkelijk naast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘We voeren immers vreemde taal’ wordt bij herhaling aangehaald. 't Komt uit ‘O, vriend wat schaadt of wat baat het ons’ (2.2.59) (I, 438). Volgens Bruning (p. 72) tekent dit vers ‘het gerechtvaardigd (en enorm) zelfbewustzijn [waaruit] Gezelle, kort voor zijn vernederend vertrek uit Roeselare’ nog spreken kon. Wie goed toekijkt merkt een verschil van 18 maanden en 24 dagen op! Zelfbewustzijn spreekt er wel uit, van tijdens de eerste wrijvingen tussen speïsten (Gezelle-gezinden) en anti-speïsten! Maar hoe luttel vertrouwbaar alweer, vooral daar Bruning speciaal een noot bijvoegt: ‘G. schrijft dit gedicht in dezelfde maand waarin hij uit R. vertrekt’ (p. 77 noot a.). Vgl. Jub. IV, 121 v. Ingaande op persoonlijke brieven van H.B. vermelden we dat op bedoelde bladzijde van zijn boek een storende zetfout zit. De noot (a) moest volgen op het gedicht ‘Het Water’. Historisch is dat volkomen juist, doch meteen vervalt - spijtig - de lof die we deswegen (boven, blz. 48, r. 29) Bruning brachten. Evenwel blijft de historische voorstelling kreupel, gezien de tekst van B. ‘kort voor zijn vernederend vertrek’. H.B. betreurt die vergissing, maar in zijn geesteshouding is ze toch niet van beslissende aard. Hij is bewonderenswaardig subjektief ingesteld. Wie zich vlug en terdege hiervan wil overtuigen, vergelijke de interpretatie van ‘Bezoek bij 't Graf’ (I, 198) (p. 47-50) met Jub. II, 219 vv. ‘Gezelle heeft in zijn jeugd de opgaven, welke hij als jong priesterdichter zichzelf gesteld had prachtig vervuld. De eerste opgave formuleerde hij met het priesterlijke ars poetica van een zijner vroegste gedichten aldus: Dan op, gij Dichtren... voor Jesus de eerste stem...’ (p. 76). Deze slotstrofe van Principium a Jesu (I, 15) (1856?) komt daarvoor wezenlijk in aanmerking. Ze is immers een opwekking om Jezus alle eer te geven omwille van al het schone dat de aarde ons biedt. Maar ze komt niet meer in aanmerking voor hetgeen Bruning er onmiddellijk aan toevoegt: ‘Inderdaad is heel zijn zo bewogen jeugdpoëzie een dichten geweest uit de realiteit die Jezus voor hem was. De heerlijkheid der Kerke was Jezus' heerlijkheid; Jezus dreef hem tot (...) zijn priesterlijk en dichterlijk apostolaat; Hem vond en beminde en omhelsde hij aan het Kruis; en de blijdschap en vrijheid welke ten laatste zijn ziel binnenstroomden, waren hem geworden door Jezus gekruisigd.’ (ibid.). Schijnbaar overdrijven wij hier, door meer in dit citaat te zien dan Bruning voorgeeft! Doch op p. 108 karakteriseert hij opnieuw met dezelfde strofe Gezelle's eerste periode, waarin we staan voor een Christus-mysticus, volgens zijn opvatting: ‘een waanzinnige van het Kruis’ (p. 74). Op dit fundamenteel vraagstuk komen we straks uitvoerig genoeg terug. En weer is dit laatste buiten zijn verband gerukt. Baur (a.w. p. 112) hier door Bruning aangehaald, bedoelt niet méér dan de totale onthechting van Gezelle's ‘priesterlijke zielenijver die zijn kinderen voor Christus winnen wil, ook op de puinen van eigen waardigheid en eigen opvoedersgezag’. Nu vloog Bruning natuurlijk los op dat woord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Net evenzo in het motto van het besproken hoofdstuk: ‘Mijn enkele studie is Jesus et hic crucifixus’ (p. 31)! In de geest van het boek is het alweer een samenvattende slagzin voor Bruning en voor zijn tesis. Dit zinnetje komt uit een uitvoerige, opgeruimde brief aan van Oye, waarin G. meedeelt dit hij niet veel tijd heeft, gezien de vele studie die hij maakt van de passie O.H.J.C. die hij ‘van dezen jare’ moet preken. Gezelle cursiveert die woorden niet; de geest waarin Bruning ze opneemt is een totaal andere dan de historische. 't Is een verschalkend spel met woorden. (Cfr. Jub. XVII, p. 56, d.d. 18-3-60). Tot slot nog één voorbeeld. Het gedicht O! 'k sta me zo geren, (I, 406) (26 mei 1859). Het gedicht wordt door Bruning aangevoerd en uitgelegd (p. 121-124) om te tonen wat ‘de Gezelle van na het zwijgen’ geweest is (p. 121, r. 10). Volgens hem nam het zwijgen een einde in 1880. Eén strofe ervan had tevens gediend om de hele latere Gezelle te typeren (p. 108), terwijl een andere (p. 52) diende om hem te typeren als de ‘getekende, voortaan nog alleen met Christus gekruisigd verenigd... - het laatste woord van alle Christus-mystiek’, de jonge Gezelle dus. Het hele gedicht heet handig en gevat een ‘overgangs-gedicht’ (p. 121). Ja, met gedichten, verzen en woorden is wel wat aan te vangen. En zonder deze voorgaande vaststellingen te willen ‘opblazen’, ligt het toch voor de hand dat Brunings opvattingen meer de keuze van de verzen hebben bepaald dan Gezelle's verzen Brunings opvattingen.
Indien de methode niet deugt, toch kan wellicht de verklaring (ongeacht methodische karpersprongen) deugdelijk zijn. Het boek speurt naar het grondschema van Gezelle's religieus leven: Christus-mysticus en natuurmysticus op voorgrond of achtergrond naargelang van de periode. Aanvankelijk - we moeten het bekennen - werden we bijkans gewonnen voor de kern van deze tesis. Wie de jonge Gezelle van naderbij kent geeft grif en gaarne toe dat hij daar een andere (liever anders gerichte) religieus mens is dan in zijn gedaagdheid. Er is zijn drang naar aktief apostolaat in dienst van de heerlijkheid van Christus' kerk; zijn ijveren (het woord is niet te stout) voor roepingen tot het priesterschap dat strijdbaar ‘pro Christo legatione fungitur’; er is een persoonlijk intiemer verhouding tot de persoon van Christus. Maar als men dan bij Bruning opspoort wat hij precies verstaat onder die ‘Christus-mysticus’, die Gezelle zou geweest zijn in zijn eerste periode, en vaststelt op welke zwakke tekst-argumentatie de tesis wordt opgebouwd, dan wordt men van argwanend ongelovig. Bruning roept een - deels te onderschrijven - beeld op van de Christusmysticus Gezelle p. 73-76. De nadere contouren beschrijft hij overdadig in zijn apocalyptisch hoofdstuk ‘Ontwrichting der Ordo Amoris’ (vooral p. 163-168): Gezelle's ontrouw aan Jezus de gekruisigde, waaruit zijn gewetens- en geloofscrisis en zijn jarenlang zwijgen veroorzaakt worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerlijk geeft Bruning (p. 171) toe: ‘er is voor het proces waarop ik hier doel... nauwelijks een direct bewijs in zijn poëzie aan te wijzen’. En verder: ‘Aan zijn poëzie werd het geheim van Gezelle's zwijgen nauwelijks direct toevertrouwd’ (p. 196). Brunings jonge Gezelle komt hierop neer ‘Christo confixus sum cruci’ (Gal. 2, 19): ‘deze Christus-minnaar heeft zich (bij de beproevingen) ingekeerd tot Christus gekruisigd om zich met Hem in alles te làten kruisigen’ (p. 74). ‘Het probleem is: dat door deze durende, zo reële, zielsdiepe blijdschap in God om de aarde de waarheid van Christus gekruisigd niet meer (als voorheen) samenvalt met de eigen diepste levenswerkelijkheid. Hoe ver reeds was hij verwijderd van dat stille centrum waar hij eens, zèlf een arme en beroofde, één was geweest, eenzaam en gelukkig, met de Arme en Beroofde van het Kruis!’ (p. 166). Met indirekte bewijzen uit zijn poëzie of uit andere bronnen, moest Bruning dus staven dat we in de jeugdpoëzie van Gezelle zo'n religieus mens aantreffen. Voorts - uit zijn later dichtwerk - dat die religieuze mens daar niet meer aanwezig is. (Het tweede element - natuur-mysticus - wordt aanvaard en niet weerlegd). Om elke moeilijkheid van de stof enerzijds en elke behendigheid van het verweer (b.v. met voorgrond- en achtergrondverschuivingsteorieën) anderzijds van meetaf en grondig te voorkomen, hebben we zelf Gezelle's werk doorlopenGa naar voetnoot(1). In Gezelle's jeugdpoëzie (een 60-tal religieuze gedichten waaronder de hele Kerkhofblommen) vinden we de belichaming van een andere Paulustekst, nl. ‘Nos autem gloriari oportet in cruce D.N.J.C. in quo est salus, vita et resurrectio nostra, per quem salvati et liberati sumus’. Christus is een triomfator, een redder, een verlosser met zijn bloed, een verrijzer uit de dood, een glorievolle Heer, een gebieder, een beminnelijke bloemenlezer. Hij ontlokt vreugdekreten: Hallelujah, hosannah! triomfe! Aan Hem moet men trouw zijn (zonde is ontrouw); bij Hem is steeds vergiffenis en genezing. Voor Hem moeten we strijden; met Hem zullen we over alles zegepralen; Hem hoort het al. Een priester is iets totaal gelijkaardigs; hem hoort de strijd, het werk. Het kruis is een zegeteken, een strijdbanier; het is vreugde; het is van diamant. Het sterven is niets, het is levend worden. Jezus is God ook de gekruisigde; Hij is Schepper ook van de bloemen; Hij is in de bloemen (tenzij Hij in het hart niet ware); Hij vraagt verantwoording van zijn priester; Hij staat in zeer innige liefdeverhouding tot de ziel (van de priester). Hij heet Jezus, zowel als Heer en God.
We verwijzen naar I, 15, 23, 38, 52, 59, 64, 67, 97, 107, 113, 114, 116, 128, 138, 144, 150 (uit Dichtoefeningen); 183, 198, 201 (Kerkhofblommen). Iets uitgebreider uit Gedichten, Gezangen en Gebeden, steeds deel I: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze kleine bloemlezing werden gedichten van na '62 niet in aanmerking genomen. Daarom ook beperken we ons tot de Eerste (33) Kleengedichtjes, waarin we wijzen op nr. 1 (Met Kruis in top), 5, 6, 8, 9, 11, 13 15, 16, 19, 20 (bij 't afscheid uit Roeselare), 21, 27, 31 en 33 (zie blz. 488-498).
Wie dit materiaal nu vergelijkt met wat Bruning aanvoert als bewijsstof moet objektief, zo naar inhoud, verwoording als geest, in Gezelle's jeugd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
poëzie, een andere Gezelle ontwaren dan Bruning ons wil doen ontdekken. Hij poogt het te doen met een drietal verzen: een fragment uit ‘O 'k me zo geren’ (p. 52); ‘Dank o die mijn zonden’ (p. 45, 52) en ‘Blijdschap’ (p. 58-61). En dat hij uit zo klein een kluwen dan de aanloop en het verloop losspint van zijn ‘Ontwrichting der Ordo Amoris’ met alle gevolgen van dien... Wat een durf, wat een illusie! Het weinige, objektief verdedigbare voor zijn tesis verzwindt in het niets nagenoeg vóór het geheel van de jonge religieuze Gezelle. Een paar keren spreekt Gezelle wèl over Christus de beminde Gekruisigde, qua gekruisigde, en het is tot tweemaal toe uitsluitend naar aanleiding van een kloosterprofessie (I, 116 en 128). Hij voelt zich een andere, die toevallig de roeping der geestelijke bruid van de lijdende Bruidegom (en 't diamanten kruis) aanvoelen en waarderen kan. Tot slot betreuren wij het totaal ontbreken van Kerkhofblommen in Brunings verhandeling. Pasten ze te weinig in zijn ‘kraam’? Hij noemt ze ‘objectieve doodslyriek’ (p. 253) en als hij (p. 33) praat over hun aanhef, slaat hij er vlak naast. Hem is de geest van de Kerkhofblommen ontsnapt! Evenwel is deze blijdschap-in-het-leven-spijt-de-dood een zuiver religieus-christelijk element en wèl fijn kenmerkend voor de jonge Gezelle.
Een uiterst bondig woord over de tweede kant van het probleem: in de oude Gezelle vinden we dezelfde religieuze stemmingen, levenshoudingen terug (naast het niet te weerleggen natuur-mysticisme natuurlijk!). Hij blijft wat hij was, bevreesd voor de ontrouw der zonde: Gezelle's zondebesef is een gevoel van onbetrouwbaarheid vanwege de Heer. Het zoete (ja, zoeterige) van het woord Jezus verdwijnt voor Heer, God, Herder, tenzij in zijn levensavond, als hij kinderlijke tonen aanslaat (b.v. II, 703, 711-12). Hij gaat door met lijdens- en verrijzenisgedichten te schrijven. Opmerkenswaard daarin is de nuchterder, objektiever relaas-toon: ze zijn (zoals heel zijn later werk) strak-realistischer, minder gemoedslyriek. De band tussen kruis en priesterschap blijft even stevig aangespannen. Uit het overvloedig materiaal (een 90-tal gedichten), volsta het de kruislyriek, met kenschetsende aanhalingen, aan te duiden. Liederen, Eerdichten et Reliqua opent met een kruislied, eindigend op de lof van het triomf-winnend kruis (I, 529). ‘Hij rees en hield de vlag der paastriomfe ontspreid’ (584). ‘Te Deum zong Ambrosius, die verwinnaar bleef met Christi Kruis’ (660). Even boven was er spraak van ‘Gaat voort waar Jezus' kruis u leedt’ (606) en op blz. 642 was het ‘We gingen en we zongen Vexilla Regis en we weenden daar we gongen den kruisweg’. Tijdkrans vangt aan met O Kruis en ‘'t bewustzijn mijner zending’ (II, 7). Even verder ‘wapen mij, o kruis’ (16). Het natuurgedicht Rechte Neerwaarts eindigt met ‘Hallelujah’... Christus rees: rijst mee met Hem’ (125). Op Pasen is het ‘Hallelujah, God is groot (= Jezus) overwinnaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den dood’ (130). ‘De jeugd van Vlaanderen blijft zo trouw als ooit te voren en Christi Kruis niet moe’ (196). In Milde en machtig mededogen komt dit voor: ‘God, verrezen, kampt met mij den kamp, o felle kamper...’ (268). Het is weer ‘Christi standaard’ waarvoor een Franciscaan ‘rein, gehoorzaam, arm’ zal leven (286). Wanneer Gezelle bidt om sterkte (318-19) ziet hij Christus die op het kruise medevecht en zegt: ‘Volherdt, Ik zie u kampen... Hou vast aan 't Kruis om naast Mij te zegepralen’. Ten slotte is het leven ‘een krijgsbanier, een Kruisbanier kloekmoedig voortwaarts dragen’ (321). Al deze verzen zijn, voorzover bekend, van '80-90 op eentje na van '74 en '65. We zouden zo kunnen doorgaan met Rijmsnoer (II, 552 b.v.), met Laatste Verzen (b.v. 632 vv., 730, 731, 773) tot in zijn Spreuken (en Gelegenheidsverzen toe) en vaststellen hoe Gezelle's levenssyntese inzake Kruis en gekruisigde luidde en feitelijk was: ‘Van de wiege tot het graf, zijt o! Kruis, mijn wandelstaf’ (II, 824). De sprankel van kruismystiek heeft Bruning - menen we te hebben bewezen - opgeblazen tot een alverslindende brand... naar zijn denkbeelden! De meer objektieve gegevens van de historie en van Gezelle's woord heeft hij opgeofferd aan een subjektieve interpretatie, aan een vooropgezette vondst. Sublieme ‘inlegkunde’ voorzeker!
Bruning heeft zich ook ingelaten met het vraagstuk van het zwijgen van Gezelle. Nutteloos. Om de reden al dat van een konflikt zoals boven aangeduid en zopas weerlegd, geen spraak kan wezen. Ook dit buiten beschouwing gelaten, omdat er van ‘zwijgen’ bij Gezelle eigenlijk geen kwestie is, alleszins niet in zulke verhoudingen dat er een levensprobleem zou worden gesteld. Gesteld dat een dichter ‘zwijgt’ als hij geen verzen schrijft, en dat hij ‘spreekt’ in het tegengestelde geval, wat een bonte bende zwijgende dichters hebben we thans in de Nederlanden! En als die straks weer eens een vers publiceren, hoeveel ‘zwijgproblemen’ moeten we dan gaan stellen en oplossen! Andersom, heeft Timmermans misschien gezwegen tot zijn levensavond? Heeft Van de Woestijne ook ‘zwijgperiodes’ gekend? Er liggen immers vele jaren tussen ‘Het Vaderhuis’, ‘De gulden Schaduw’ en ‘De modderen Man’. Ze zwegen wellicht niet, omdat ze scheppend proza schreven! En Gezelle? Destijds - begin dezer eeuw - sprak van men Gezelle's 30-jarig zwijgen (1860-1890). Bruning houdt het bij 20 jaar (1860-80). Baur neemt vrede met 15 (Inleiding, dundruk-uitgave, p. II): een tijd van ‘smartelijke afzondering in priesterlijke acedia (1865-80)’. Goed, tot '80 dan, jaar waarin hij ‘Liederen, Eerdichten et Reliqua’ uitgeeft. In die bundel staan er 57 gedichten, waarvan 42 zéker dagtekenen uit de zwijgende periode (Jub. V, p. 162). Maar uit diezelfde tijd bestaan er 13 gedichten die later in ‘Tijdkrans’ werden gebundeld en 15 die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naderhand in een latere uitgave van ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ werden gepubliceerd. Dat maakt samen 70 gedichten, uit de jaren 70-80, hetzij 7 gedichten per jaar. Zulke zijn dus ‘zwijgjaren’’. Om logisch te zijn moeten we weshalve ook als zwijgjaren aanzien 1883, 84, 85, 86, 88, 89, met respektievelijk 8, 3, 7, 3, 6, 8 gedichten. Dat is al zes jaar méér! Welke teorie is dan de juiste? En als Gezelle nu eens 40 jaar had gezwegen, hadden we toch nog 280 gedichten!! (cfr. daarover Jub. X, p. 188-192). In ernst nu: deze gedichten zijn van minder gehalte! Aangenomen dat ze maar af en toe prima-werk zijn. Dan wordt het vraagstuk verlegd naar de periodes waarin Gezelle voortreffelijke gedichten schreef op onderlinge korte afstanden. Deze zijn de ‘spreekjaren’, de andere de ‘zwijgjaren’. Dan ziet het er naar uit dat Gezelle een jaar of vijftien heeft gesproken, nl. 5 jaar te Roeselare, 10 te Kortrijk (Brugge) en nog op zijn ruimst genomen. Voor de rest van zijn leven heeft hij bijgevolg gezwegen! Ach, wat een wankele, onduidelijke dingen allemaal! En waarom ons daarmee inlaten? Zou er een probleem mee gemoeid zitten? Is het uitgangspunt niet verkeerd? Heeft Gezelle ‘gezwegen’? Gezelle heeft heel zijn leven in ruime zin scheppende arbeid geleverd en derhalve nooit gezwegen. De 6 stillere jaren (1871-77) zijn jaren van noodzakelijke rust voor lichaam en ziel na zenuwinzinkingen, ziekte en gewone menselijke tribulaties. En met de intimiteit van deze verschijnselen zouden we ons misschien best niet te veel bezig houden. Ook een dode vraagt eerbied. En met de kern van Brunings tesis en verklaring heeft dit alles wezenlijk niets te maken. Vóór zijn verplaatsing uit Roeselare (telkens weer voor iets uitzonderlijke maar eervolle benoemingen te Brugge), was Gezelle reeds verbonden als Spoker aan het humoristische politieke blad ‘Reinaert de Vos’. Precies van 1 Juli 1860 tot 26 Juli '65 levert hij, soms haast wekelijks, zijn bijdrage. Het is vooral merkwaardig dat dit doorgaat tijdens de beroerde weken van de ‘verhuizing’ en het scheiden van zijn jongens. Men leze daarover uitvoerig o.m. Scharpé (Dietsche Warande en Belfort, 1904, blz. 240 vv., 364 vv., 415 vv.). Ondertussen is hij volop mederedakteur zoniet redakteur van ‘'t Jaer 30’, nl. van 17 juli '64 tot 14 december '67. Baur bezorgde er een 500-bladzijden lange bloemlezing uit, voorafgegaan van een fijne inleiding, en onlangs beschreef R. van Sint Jan (enkele van die) Avonturen in de Journalistiek (Lannoo, Tielt-Den Haag). Nog eens ondertussen heeft Gezelle zijn eigen weekblad voor ‘intellektuele’ Vlamingen ‘Rond den Heerd’ gesticht, waarvan hij weer ziel en wiel en werker was vanaf 2-12-65 tot 13-2-71: ‘De macht ontvalt den mensch’ (R.d.H. Jrg. 71, blz. 104). Nu eerst komt er een pauze: een onontbeerlijke door de dokters opgelegde rust. Van '77 af zien we de eerste plannen voor een nieuwe bundel verzen (Jub. V, p. 159 vv.). En we zijn vlak bij '80, naar het algemeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanvoelen het einde van het zgn. ‘zwijgen’. Doch in '79 (tot '86) vangt hij zijn Hiawadha-vertaling aan. Het werk nu dat hij in die jaren heeft gepresteerd is scheppend werk en het is helemaal Gezelliaans, ofschoon Bruning beweert (p. 283) dat de eigenlijke Gezelle niet aan bod kwam. Men moet zich natuurlijk de moeite getroosten het in zijn geheel te doorwerken: nergens wellicht vinden we een levenskrachtiger Gezelle-geest (zij het iets uiterlijker, loslippiger, zottebolliger, schamperder, enz. als elders), maar ook lyrisch, fantaserend, ‘dichtend’ in de ruimste betekenis. Al evenzeer geldt deze bewering voor zijn schijnbaar zuiver taalverzamelende en taalbestuderende arbeid, waarvan Loquela (Meiavond '81 tot Slachtmaand '95) de prettige stapelplaats, het olijke museum mag heten. Bewijze van dien b.v. de opstellen ‘Reinardie’, no 12, Oostermaand '83 en ‘Krane, Kraneke, Krake’, no 5-6, Oestmaand-Pietmaand '83; nog zijn studie b.v. over ‘verinselen’, no 1 Meimaand '87. Maar naar Brunings opvatting heeft Gezelle wèl gezwegen. Hij spreekt van ‘het tempeest van zijn zwijgen’ (p. 176) en acht het ‘waarom van dit zwijgen’ uiterst belangrijk; immers het is eveneens ‘een uiting geweest van het meest wezenlijke van zijn persoonlijkheid’ (p. 78). We zagen boven dat naar Brunings mening, dit zwijgen veroorzaakt werd door het innerlijk konflikt in de dichter, toen hij vaststelde dat hij Christus crucifixus ontrouw werd voor een nieuwe liefde, nl. de liefde tot (God) de Vader in de natuur. Bij het nalezen van Gezelle's werk begrijpen we dan niet meer hoe Gezelle niet veel vroeger de harp aan de wilgen hing. Anderzijds zagen we in het hele dichtwerk dezelfde Gezelle, die ‘Jezus' gedaante zag in iedren blommenstaal’ (1859?) (I, 417) en levenslang Gods ‘zonnepriester’ was, dienaar van ‘Hem die zon en mane miek, / die kruid en loof liet groeien; / van Hem dien wij vol schoonheid, in / elk blommeken zien bloeien’ (31-1-89) (II, 21).
Wij vinden het spijtig, voor het in zekere zin koninklijk boek van Bruning, dat we het als een ‘Afgewezen Oordeel’ moeten afboeken. Het is mooi, maar het is niet ‘echt’. We hadden na de lezing de indruk in hoger, onbereikbare sferen te hebben gezweefd, Verniaans uitgedrukt ‘Veertien dagen in een Luchtballon’ te hebben gereisd. Ondanks al die bezwaren heeft Bruning alle recht zich verder op te werpen als een extra-Gezelle-erudiet. Mocht hij na zijn exegetische talenten aan deugdelijke historiek te hebben herbrond, de Nederlandse letteren nog veel deugdelijks betreffende de ‘Heer ende Meester’ brengen.
Torhout, 11-4-55. |
|