vuldig gebruik van de dialoog worden vermeden. Daarom onderbreekt Greene het verhaal herhaaldelijk met levendige dialogen, om aldus in zijn roman psychologische diepte en boeiende uitbeelding tot eenheid te verwerken. Het is echter duidelijk dat hij de technische mogelijkheden niet volledig heeft benut, en dat hij er zich toe beperkt heeft achteloos een ruwe schets op het papier te werpen; de karaktertekening is bijna karikaturaal schematisch en de figuren slagen er niet in zich met enige zijnsvolheid aan de lezer op te dringen.
Dit is nochtans niet het hoofdbezwaar dat tegen dit werk kan worden ingebracht. Wat de lezer meer hindert, is de indruk dat het hier gaat om een levenloze constructie; men ontkomt niet aan het gevoel dat Greene hier een wereld heeft geschapen die als illustratie moet dienen voor een zeer enge, simplistische levensopvatting. Het hele verhaal berust tenslotte op een dilemma: rijk zijn en ongelukkig of arm en gelukkig. De paradoxale titel evenals de bouw van de novelle stellen dit dilemma in alle scherpte. Het feit dat ‘Loser Takes All’ als een onbelangrijk ‘entertainment’ wordt voorgesteld, verandert niets terzake. Ook in verscheidene van zijn vorige romans kwam een dergelijk levensgevoel tot uiting; het medelijden is er slechts een aspect van een allesomvattende ‘love of failure’ die zijn wereldbeeld, op natuurlijk zowel als op bovennatuurlijk plan, beheerst. In deze werken werd dit echter minder systematisch en dus ook minder duidelijk tot uiting gebracht. In romans als ‘The Power and the Glory’ of ‘The Heart of the Matter’ heeft de opgeroepen wereld inderdaad een atmosferische volheid en een grote autonomie ten overstaan van de auteur. Zodra Greene echter schematiserend moet te werk gaan, zoals in het toneeelstuk ‘The Living Room’, of wanneer hij, zoals in onderhavig geval, niet boven het schematische uitstijgt, treden enkele fundamentele zwakheden van zijn levensvisie duidelijk aan het licht; en dat des te hinderlijker, omdat men hier zo duidelijk de opzettelijkheid aanvoelt. Wanneer de hoofdpersoon zich met verbittering laat ontvallen dat zijn daden hem wel door een geheimzinnige macht lijken voorgeschreven, dan wordt de lezer niet aangegrepen door de tragische situatie maar kan hij slechts misnoegd de schouders ophalen: ja, als de opvattingen van Greene het nu eenmaal zo eisen.
Datzelfde tendentieuze treft ook in de beeldspraak. Zij verraadt een bijna morbiede voorliefde voor het lelijke, een naturalistische vooringenomenheid die al even belachelijk is als de eenzijdigheid van de ‘épinalliteratuur’. De ‘klauw’ van de oude dame rust op de tafel zoals ‘de kruk van een regenscherm’, jonggehuwden zijn bij het verlaten van de kerk ‘slachtoffers’ van de toeschouwers, de evangelische tekst ‘komt allen tot Mij...’, wordt door de hoofdfiguur geïnterpreteerd als ‘Laat alle hoop varen’; dat alles treft, zoals ook sensatie treft. En men kan zich daarbij de vraag stellen of een dergelijk goedkoop pathos nodig was om de innerlijke gevoelswereld van de accountant te schetsen? Wellicht