En alles kreeg een nieuwe glans voor de vrouw. Want als het kind lachte werd de zon warmer en stralender, de kleuren dieper, de stenen lichter. Zo blij was de vrouw in haar hart dat zij aan niets anders dacht dan aan het kind.
Het kind werd groter en het wenste het bos te kennen. De vrouw zei:
‘Ach, waartoe zou je het bos ingaan, het is hier zo zonnig en zo mooi, ook het bos heeft zijn schoonheid, maar het is donker en kil. Je hebt nog tijd, je bent nog zo klein.’
Maar het kind zei: ‘Ik ken nu iedere bloem en heb zolang gespeeld, nu moet ik naar het bos.’
Met een zucht gaf de vrouw toe en ging met het kind mee.
Het kind liep regelrecht naar de plaats waar de vrouw het gevonden had. Toen zij daar kwamen wachtte er een donkere gedaante. Het kind ging zonder aarzelen daarheen. Het werd de vrouw angstig om het hart en zij keek in de duisternis en zag dat daar stond een man. De man sprak tot het kind: ‘Ben je gekomen? Ga dan nu met mij.’
‘O! neen,’ riep de vrouw, ‘ik kan het kind niet missen, het is van mij, ik heb het hier gevonden.’
De man zag op en zei: ‘U vergist U, het kind is van mij, ik ben het hier verloren.’
Toen weende de vrouw en smeekte de man of zij het kind mocht behouden. De man zag haar aan, haalde de schouders op en zei: ‘Het is God, die mij zendt.’
En weer weende de vrouw en sprak: ‘Vraag dan aan God of ik nog éénmaal met het kind mag wandelen, nog éénmaal.’
Het werd de vrouw toegestaan.
Toen nam de vrouw het kind in haar armen, drukte het tegen zich aan en liep, liep met het kind.
Zij liep de gehele aarde rond.
Zij zag de zeeën en de bergen, de rivieren en de rotsen, de mensen in hun verschillende kleur, dieren van allerlei aard. Grote steden, die baadden in licht, kleine dorpen in serene rust. Zij liep over harde stenen, waadde door water en schoof door zand. Zij liep... want stond zij stil, zij moest het kind afstaan.
Zo lang en zo ver liep zij dat zij moe werd van alles wat zij zag en moe van het kind dat zij dragen moest en al zo groot was, dat het haar zwaar woog.
Toen was zij weer op de oude plaats in het bos en zij stond stil. Zij legde het kind, dat sliep, op de grond, dekte het toe met haar warme schouderdoek en zei: ‘De wandeling is ten einde, ik heb op al mijn wegen Uw wijsheid gezien, mijn God, Uw goedheid is grenzenloos.’
Toen ging zij heen en zag niet eenmaal om.
Zij ging naar haar huis.
Nu het kind niet meer speelde in de tuin, was het alsof het alle dagen