| |
| |
| |
Kroniek der Duitse Letteren
door Willem Enzinck
Onder de Duitse dichters der oudere generatie neemt Fritz Usinger een geheel aparte plaats in, ofschoon buitenlandse lezers in het algemeen zijn naam eerder zullen kennen van de heldere, kernachtige essays in de voornaamste tijdschriften en bladen, die voor een deel ook werden gebundeld in de boeken Geist und Gestalt (39), Medusa, Aufsaetze zu Bildern (40) en Das Wirkliche (48). In de negen tot nu toe van zijn hand verschenen gedicht-bundels, waarvan Der Ewige Kampf (18), Grosse Elegie (20) en Irdisches Gedicht (27) als het ware de inleiding tot zijn eigenlijke werk vormen, blijkt Usinger bezeten door het thema van de verhouding tussen mens en God, tussen het aardse en het eeuwige. De dichter wil onmiddellijk met God in contact treden en het onbegrijpelijke naderen zoals een Ekkehard, Jakob Boehme en Angelus Silezius dat wilden, doch in de loop van de bundels Das Wort, Die Stimmen (34), Die Geheimnisse (37) wordt het hem duidelijk dat de God, die hij zoekt oneindig ver is en voor de mens onbereikbaar. Zo vormt de bundel Hermes (42) de beslissende schakel in zijn terugkeer naar de aardse werkelijkheid, welker schoonheid dan uitdrukkelijk beleden wordt in Usingers jongste, als al zijn andere zeer omvangrijke bundel Das Glueck (Darmstaedter Verlagsanstalt, Darmstadt). Hoelderlin, Stefan George en Rilke zijn Usingers geestelijke voorvaderen en dit blijkt vooral ook uit de versvormen waarvan hij zich bedient: oden, asklepiadische strophen en vrije rythmen die hem met allure en schijnbaar het grootste gemak uit de pen vloeien. Usingers verstechniek getuigt van een in onze dagen steeds zeldzamer wordend meesterschap over de vorm; hoewel de hoge themata die zijn dichtkunst bepalen om grote vormen en rythmen vragen, verleiden zij Usinger soms tot een overmaat van taalbarok, die men echter
gemakkelijk vergeet voor de primordiale zuiverheid van een vers als dit, dat zeker niet alleen staat, over het water: ‘Heilig Wasser, also rein zu sein, / Rein zu sein und keines zu beduerfen, / Mit sich selig und allein zu sein, / Jeden traenkend, ohne je zu schluerfen, / Seines Weges so gewiss zu sein / Und ihn einfach vor sich hin zu finden, / Sanft vor jedem Hindernis zu sein, / Sich zu sammeln bis zum Ueberwinden, / Zarten Fusses weiter schmerzensohne, / Und, zu ewigem Neubeginn bereit, / Heimkehr ueber Meere, Wolkenthrone: / Wasser wunderbar, Unsterblichkeit.
| |
| |
Een klassicistisch dichter zou men ook Rudolf Habetin kunnen noemen, die thans, nadat een tweetal vorige bundels de tijd tegen zich hadden, m.d.v. dat de eerste, bekroond overigens met een prijs, in 1933 helemaal niet bleek te stroken met de opvattingen die toen aan de orde kwamen en dus doodgezwegen werd en dat de tweede het licht zag in de zomer van 1939, toen de Tweede Wereldoorlog alle aandacht in beslag nam, een nieuwe met zorg samengestelde bundel Rast im Vergaenglichen (Eugen Diederïchs, Duesseldorf) in het licht geeft. Niemand minder dan Josef Weinheber - en zo iemand een oordeel mocht geven over de vorm dan de dichter van Späte Krone! - zag het bizondere talent voor de vorm in dat Habetins gedichten kenmerkt. Toch dient de strenge vorm hier tot gewaad voor een zeer met het heden verbonden inhoud. De dichter ondergaat het gespletene van onze tijd aan den lijve, echter niet als vloek of tegenspraak, doch als een taak om de polariteit in eigen wezen tot een eenheid te brengen, waardoor de mens méér wordt. Er is in Habetins gedichten een merkwaardige vermenging van realisme en romantiek. Dat heel het heden en het leven sub specie aeternitatis is gezien geworden blijkt overigens duidelijk uit de titel die de dichter zijn bundel meegaf. Evenzeer als bij Usinger ervaart men de strenge vorm hier als een noodzakelijke steun voor de ten opzichte van het woord terecht wantrouwig geworden lezer bij het opnemen en verwerken van een wezenlijke gedachtenen gevoelsinhoud. Verzen als die van Habetin en Usinger zijn er niet in de laatste plaats om ons het gevaar te realiseren dat de moderne dichtkunst, spelend met metaphoren en taalkundige raadsels opgevend, beslist loopt: ondanks de schijn van avant-gardisme te verzanden in een overvloed van impressies.
Jakob Kneip, de dichter uit het Rijnland die in 1912 met zijn vrienden Josef Winckler en Wilhelm Vershofen de ‘Bund der Werkleute auf Haus Nyland’ oprichtte, die er naar streefde de kunst in nauwer contact te brengen met de moderne levensvormen, publiceerde zijn Gesammelte Gedichte (Greven Verlag, Koeln), waarin men de beste stukken terugvindt uit zijn vroegere bundels ‘Der lebendige Gott’, ‘Bauernbrot’, ‘Fuelle des Lebens’ en ‘Bekenntniss’. Reeds de titels van deze werken verraden de liefde tot de geboortestreek, de innige, levensblije religiositeit, die Kneips verzen kenmerkt. Tegenover het leven als zodanig bewaarde Kneip, die bij vele gelegenheden toonde midden in onze tijd te staan, een verrassende onbevangenheid, die poëtisch het best tot zijn recht komt in zijn verhalende gedichten over het dorpsleven en dorpsfiguren, over kerkelijke feesten en volksgebruiken en die uitmunten door hun vrij rythmisch elan en hun plastiek.
Staan Kneips verzen nog dicht bij het proza, de gedichten van Georg von der Vring, gebundeld in Kleiner Faden Blau (Claassen Verlag, Hamburg) zijn pure liederen, vaak met de toon van het Oud-Duitse volkslied, doch altijd met de uiterste verfijning der Chineesche en Japanse poëzie. Met alle zenuwen is Von der Vring verworteld in de natuur en het is alsof de natuur zelf hem zijn volmaakte verzen kant en klaar schenkt. Melancholie is de avondwind die
| |
| |
Von der Vrings lyrische gaarde doorruist, weemoed om het vergaande, om liefde die doofde, om de geliefde die ging. Hier uitgedrukt in het mooie vers: Dauer: / Als eine weisse Schneebeere / Moecht ich dein leztes Wort sein. / Niemand spricht es mehr aus. / Aber die weisse Schneebeere am Haus / Wird noch dort sein / Jahrein jahraus. Dat deze dichter met zijn uitgesproken en bewonderenswaardig profiel zich, met behoud van zekere voorkeuren natuurlijk, met fijne intuïtie en een deemoedig meesterschap ook aan het werk van anderen kan wijden, bewijst zijn omvangrijke bundel Englisch Horn (Phaidon Verlag, Wien), die een doorsnede door de Engelse poëzie geeft van de vroegste tijden tot heden. Een werk dat niet alleen door de velerhande moeilijkheden die Von der Vring zo meesterlijk overwon respect afdwingt, maar dat ook in Duitsland onmisbaar is voor ieder die zich met de Engelse dichtkunst bezig houdt. Bovendien dwingt dit werk de critische lezer er toe de aloude vraag of men poëzie moet en kan vertalen, weer eens bevestigend te beantwoorden.
In hun lied-karakter vertonen de strophen die de jonge Sileziër Ernst Guenther Bleisch tot zijn eerste bundeltje samenvoegde onder de titel Traumjaeger (Bergstadt verlag, Muenchen) enige verwantschap met het werk van Von der Vring, zij het dat hun menselijke substantie veel dunner is. Bleisch heeft meer te danken aan Georg Britting en Wilhelm Lehmann, en als zij verheerlijkt hij de groene god der natuur, melancholisch gelaten en met een nuchtere blik, die men soms een grotere precisie toewenst, - om het duidelijker uit te drukken, in de terminologie der schilders - waartoe het karakter van Bleisch' talent aanleiding geeft -, wat meer tekening en minder kleur. Uit het rijk van de groene god zijn ook de Waldregenworte (Eugen Diederichs, Duesseldorf) afkomstig, die Werner Helwig in de loop van lange jaren van zwerven door Europa optekende. Het zijn veeleer aan de Japanse aforistische poëzie der haïkaïs herinnerende spreuken dan gedichten of strophen in de gebruikelijke zin, waarin de auteur in het reine tracht te komen met eigen gevoelens, gedachten en waarnemingen in een taal die zich vaak met de feilloze zekerheid van een slaapwandelaar aan de rand van het onuitsprekelijke waagt, anderzijds ook graag de virtuositeit om wille van de virtuositeit of de humor ten toon spreidt zodat een fascinerend geheel ontstaat. Behalve de eigenlijke Waldregenworte, waaraan het boekje zijn titel ontleent, bevat het Grottensprueche, die dichter bij de werkelijkheid en bij onze tijd staan en wellicht daardoor niet de harde poëtische kern bezitten als de Waldregenworte, die vrijwel stuk voor stuk aandoen als nieuwe, nog onbekende parels gevist uit een geheimzinnige diepzee. Iets van dezelfde bezwerende kracht en van de drang naar een exemplarische uitdrukkingswijze, die het karakter der Waldregenworte bepalen, vindt men in de verzen van Franz Baermann-Steiner: Unruhe ohne Uhr (Kambert Schneider,
Heidelberg) uit wiens posthume oeuvre de Deutsche Akademie fuer Sprache und Dichtung H.G. Adler een representatieve keuze liet doen, voorzien van een nawoord dat deze in 1909 te Praag geboren en in 1952 te Oxford gestorven, te weinig bekende Joodse
| |
| |
dichter recht laat wedervaren. Twee standaardbloemlezingen Unvergaengliche Deutsche Lyrik en Unvergaengliche Deutsche Balladen verschenen, voorbeeldig saamgesteld en ingeleid door Wilhelm Eisner, in het Langen-Mueller Verlag Muenchen, die ook als uitgeefster tekent van Walter Meckauers Der Ewige Kalender, ongetwijfeld de omvangrijkste verzameling van oud-Duitse levenswijsheid in spreuken en gedichten uit een tijdperk van meer dan duizend jaar, waarin ernst, spot en tijdkritiek om beurten - en met welk een verrassende actualiteit vaak! - aan het woord komen.
Overgaand tot het proza, verlaat men eigenlijk de poëzie nog niet in het werk van de veel te weinig bekende Zwitserse auteur Robert Walser, voor wiens litteraire nalatenschap de Holle Verlag, Genève - Darmstadt onder leiding van Carl Seelig de zorg op zich nam. De lectuur van zijn Dichtungen in Prosa, die thans in twee delen verschenen, rekende Franz Kafka zich tijdens zijn leven tot een hoog genot en men behoeft niet aan de Kafka-mode te offeren, als men die mening gaarne bijtreedt. Robert Walser was een auteur van de korte baan, een miniaturist in proza, die de dagelijkse dingen en gebeurtenissen een nieuw betoverend karakter verleende door zijn oorspronkelijke visie en zijn glasheldere, geslepen stijl. Voor wie het geheim van een prozakunstwerk in het kleinst bestek wil leren doorgronden en zich bovendien aan de warme menselijkheid van dezen auteur wil laven zijn deze her-uitgaven van vroeger werk, waaronder ook Walsers roman Der Gehuelfe, van grote betekenis. Prozaïst op de korte baan is ook Hannes Tuch, wiens boeken Chronos und der Waldlaeufer, Waldlaeufer auf lautlosem Pfad en An einsamen Lagerfeuern (Verlagsanstalt Rheinhausen, Rheinhausen) alle het woud en het leven der dieren tot onderwerp hebben. Zijn proza is langzaam, krachtig en bezonnen en als goed dierpsycholoog vermenselijkt hij de gedragingen der dieren niet, maar beperkt zich tot de nauwgezette waarneming en de weergave daarvan, die ook de kracht vormen van het werk van Herman Loens, Svend Fleuron.
Dichterlijke portretten van bomen gaf Hannes Tuch ons in zijn Das Buch der Baeume (Verlangsanst. Rheinhausen, Rheinhausen), aan de betovering waarvan jong en oud zich moeilijk zullen kunnen onttrekken.
Epische adem waait ons tegen uit het jongste boek van Hugo Hartung, die met zijn Der Himmel war unten enige jaren geleden het epos van de ondergang der stad Breslau schreef: Gewiegt von Regen und Wind (Bergstadt Verlag, Muenchen). Het beschrijft het lot van duizenden Sileziërs die in de zomer van 1945 voor een brug op de linkeroever van de Neisse wachtten op de terugkeer. Er gaan geruchten dat de Russische wachtposten de brug vrij zullen geven voor de overtocht. Als de door hun verlangen verteerde, hongerende mensen zich in hun verwachtingen bedrogen voelen, vatten ze het plan op zelf met geweld de brug te overschrijden. Dat is het ogenblik waarop de eenvoudige Silezische pastoor Kedcinsky zich aan het hoofd van de massa stelt. Zijn nuchter verstand zegt hem dat het hier een bij voorbaat tot misluk- | |
| |
ken gedoemde poging betreft, die wellicht in bloed zal worden gesmoord, doch zijn geweten als geestelijke zegt hem ook dat hij op dit ogenblik van gevaar zijn kudde niet in de steek mag laten. En op het oeroude symbool van verbinding, de brug, staat de pastoor tegenover de wachtpost uit de Kaukasus. Er is een menselijk contact maar achter den Kaukasiër staat het bevel. Kedcincky weet zijn mensen te bewegen tot de terugkeer. Dat is hun redding: de wachtposten laten hun pistool zakken en langzaam maken de door heimwee verteerden zich op voor een trieste, moeizame tocht naar het Westen. De scène op de brug vormt het hoogtepunt van Hartungs boek, omdat zij aan dit bizondere geval uit 1945 een tijdsituatie demonstreert en indringend vastlegt. Om dit centrale gebeuren groepeert Hartung de lotgevallen van een doktersfamilie en de vier dochters met de vaste hand van de geboren epische verteller, die bijzaken weglaat om het belangrijkste duidelijk te belichten.
Dichterlijke documentaire zou men ook kunnen noemen het verhaal van Anton, de oude knecht op een grote hoeve in Oost-Pruisen, die na het eind van de tweede wereldoorlog door het verwoeste niemandsland Polen op zoek gaat naar Irene, de dochter van zijn meesteres en haar na een odyssee van verschrikking tenslotte vindt, dat Hans Lipinsky-Gottersdorf onder de titel Wanderung im dunklen Wind (Deuerlichsche Verlagsbuchhandlung, Goettingen) publiceerde, en waarmede hij zich in de voorste rijen der hedendaagse jongere Duitse prozaïsten plaatste. Met verfijnde psychologie weet Lipinsky-Gottersdorf ons de Slavische mentaliteit, die evenzeer neigt tot beest als heilige, aanvaardbaar te maken, sober en doeltreffend zijn de dichterlijke middelen waarmede hij het melancholische landschap en de merkwaardige mensen geloofwaardig voor ons oproept. Samen met Johannes Weidenmann in de grote verzamelbundel van Silezische schrijvers Aber das Herz haengt daran (Brentand Verlag, Stuttgart) en Hans Niekrawitz in de novellenver-zameling Abscheid und Begegnung (Bergstadt Verlag, Muenchen), toont Hans Lipinsky Gottersdorf andermaal zijn superioriteit over zijn generatiegenoten uit Silezië, het verloren vaderland.
Voor Bernt von Heiseler daarentegen is het Inntal waar hij woont op de boerderij waar ook zijn vader, Henry von Heiseler, zijn litteraire werkzaamheden verrichtte, nog volledig Heimat, intact vaderland. Het blijkt uit de bladzijden die hij in zijn zojuist verschenen kleine mémoirenboek Tage (Bertelmann, Guetersloh) wijdde aan zijn jeugd. De vrijheid van het leven op het land, de burgerlijke cultuur in zijn ouderlijk huis, die den jongen man reeds vroeg met literatuur, kunst en ook met het handwerk van den schrijver in contact brachten, en een levende traditie des geloofs vormen de hechte fundamenten waarop Von Heiselers leven en werk tot nu toe mochten steunen. Niet zoals Wolfgang Cordan, die naar Mexico (Diederichs, Duesseldorf) trok om er verontrust door de stand van zaken in Europa, de resten van een oeroude cultuur te ontdekken of Kyra Stromberg, die door Iran, het vroegere Perzië trok en er in Der Grosse Durst (Claassen Verlag, Hamburg) op een geheel nieuwe, literair verantwoorde wijze over bericht, is Bernt von Heiseler, als hij
| |
| |
de wereld intrekt naar Parijs en Rome, een uiterst gevoelig man die de oude en vertrouwde ordening zoekt en staande tegenover de cultuurmonumenten de bevestiging vindt van hetgeen hij er reeds over had gedacht. Dat maakt zijn herinneringen geen overbodige lectuur, integendeel: weldadig is de zekerheid waarmede deze innerlijk hele en ongebroken mens op mensen en dingen reageert, weldadig ook het geconcentreerde (in de dagboekbladen uit Rome welhaast op de klassieken geïnspireerde) van zijn schrijfwijze.
Een niet onbelangrijk deel van Von Heiselers mémoirenboekje wordt in beslag genomen door het levendige verslag van een reis door Wallis die de auteur nog niet lang geleden maakte en waarbij hij ook Rudolf Kassner bezocht. Von Heiseler geeft een aardig bericht van deze ontmoeting dat mij, door persoonlijke vriendschap met Kassner verbonden, dubbel interesseerde, maar dat eens te meer aanleiding geeft tot een verwijzing naar het gedenkboek Rudolf Kassner zum achzigsten Geburtstag (Eugen Rentsch, Zuerich), waarvan de uitgave werd verzorgd door A.C. Kensik en D. Bodmer. Wie een toegang wil vinden tot een der merkwaardigste en boeiendste oeuvres van de hedendaagse wereldliteratuur waarvan de aura zo beslissend afstraalde op het werk van een Von Hoffmansthal en een Rilke, late dit boek niet ongelezen. Men vindt er de persoonlijke reacties op Kassners werk van tijdgenoten als Auden, Eliot, Carl Burckhardt, maar de belangrijkste en omvangrijkste bijdrage is toch afkomstig van de samensteller Kensik, namelijk de getrouwe en - voor wie Kassners gesprek om zo te zeggen in het oor heeft - verrassend letterlijke en getrouwe weergave van een aantal gesprekken, die hij met Kassner over de meest uiteenlopende onderwerpen voerde en waarin Kassner ‘leeft’. Eigenlijk had deze bijdrage niet het slot maar de aanvang van deze hoogst waardevolle bundel moeten vormen; de bijdragen van Hans Paeschke, Gabriel Marcel, Denis de Rougemont en Alessandro Pellegrini zouden er meer reliëf door gekregen hebben. Wil men dit doel bereiken, dan leze men het boek van achteren naar voren.
Een gestalte uit de Duitse letteren van wie een even grote fascinatie uitgaat als van de Weense essayist, die zojuist onze aandacht had, is Ernst Juenger. Zijn boeiendste geschrift blijft voor mij Das Lob der Vokale (Arche Verlag Zuerich), doch ook zijn nieuwste publicatie Das Sanduhrbuch (Klostermann, Frankfurt) is merkwaardig. Het schijnt de vrucht van jaren kluizenaarsarbeid, dit boek over het thema klok, zodat de zin ‘Wenn man sich ueber die Uhren unterhalten will, so muss man Zeit haben’ op een der eerste bladzijden, van een bizondere fijne humor blijk geeft. Een door Juenger reeds herhaaldelijk aangeroerd thema wordt hier systematisch behandeld en wel zo dat men spreken mag van een der meest complete en boeiende klokkengeschiedenissen die er bestaan. Maar het voornaamste is de leer van de Sanduhrzeit als Heilmittel, die Juenger ontwerpt, en waarin hij de zandloper als een middel tot bevordering der meditatie beschouwt. Zijn conclusie. ‘Das alte Massystem erhaelt sich durch Uebereinkunft und Gewohnheit... Wir kennen unendlich feinere und elegantere Einheiten, die ein unwandelbares und in der Ordnung
| |
| |
des Weltalls begruendetes Mass geben.’ En tenslotte (verkort geciteerd vanwege de beperkte plaatsruimte): ‘...die Wiederannaeherung des messenden Wissenschaften, vor allem der Physik und der Astronomie an die Theologie, der sie dereinst entsprossen sind’.
Tenslotte zij hier nog gewezen op de voortreffelijke dagboekbladen uit Parijs die Emil Barth bundelde onder de titel Im Zauber von Paris (List, München), versierd met verrukkelijke illustraties van Jochen Bartsch en het boek Der Atem Indiens van Hans Hasso von Veltheim Ostrau (Claasen Verlag, Hamburg) dat geheel vervuld is van de brandende problematiek tussen Oost en West en culmineert in Von Veltheims gesprekken met een der grootste Indische wijzen.
Voor belangstellenden in het leven der Duitse tijdschriften zij nog vermeld dat er onder redactie van Alfred Andersch een nieuw litterair tijdschrift verschijnt in de Hermann Luchterhand Verlag te Berlijn: Texte und Zeichen. Tot nu toe verschenen er twee van de vier per jaar in uitzicht gestelde nummers. De beste bijdrage daarin: een essay van de redacteur zelf over Thomas Mann als Politiker. Gedichten? Proza? Zijn er ook in te vinden, maar uit de aard ervan blijkt duidelijk uit dat het gemis aan waarlijk scheppende potentie als overal ook hier het moeilijke punt is.
|
|