Elisabeth tijdelijk de hoeve om in de stad te gaan studeren.
In ‘Ic segh adieu’ neemt Elisabeth afscheid van het stadsleven, waarvan ze, vooral door haar kontakt met een buitenissige kunstenaarsfamilie, al het zoets en zuurs heeft leren kennen en dat haar bijna op een dwaalspoor dreigde mee te sleuren; eveneens neemt zij fscheid van grootvader van Dijck die, spijt alles, haar idool en ideaal bleef, wat hij, door de dood geveld als een eik, voortaan nog meer zal zijn dan voorheen.
In ‘Het derde Land’ heeft Elisabeth, de gestudeerde, die met een simpele boer is getrouwd, grootvader als boerin van de Kloosterhoeve opgevolgd. Met haar, als met een in zijn hand verstard lineaal, trekt de eeuwige van Dijck, het spoor door van zijn geslacht, op welk spoor alles moet wijken, hoe zwaar dit ook valt. Elisabeth meent in haar eigen kinderen dat spoor te kunnen doortrekken. Maar pijnlijk ervaart zij dat de strijd, bij haar moeder begonnen, in haar nog lang niet werd uitgestreden. De kleindochter van grootvader van Dijck, hoedster van de familietrouw, voelt zich thans meer dan ooit belaagd, én als echtgenote, én als moeder. Op een haar na bezwijkt zij ditmaal zodat heel haar eigen leven en meteen de droom van haar geslacht dreigt ineen te storten. Maar op het ultieme ogenblik hervat zij zich. Uiterlijk gebroken door de dood van haar jongste kind, voelt zij zich uiteindelijk innerlijk gelouterd. De moeder in Elisabeth triomfeerde over de tegenover God opstandig geworden mens in haar en over de tot huwelijksontrouw genegen echtgenote.
Deze bondige, al te bondige en schrale samenvatting van de trilogie volstaat op zichzelf reeds ruimschoots om de indruk te geven van een soliede roman waarin, meer dan op de louter uiterlijke gebeurtenissen, de nadruk ligt op wat zich afspeelt in de ziel der dramatis personae. Elisabeth, zoals zij geboetseerd wordt door het leven en de menigvuldige kontakten en botsingen met anderen, met haar grootvader, haar vader, haar moeder, haar kloosterzusters-onderwijzeressen, haar schoolvriendinnetjes, jeugdvrienden, ooms en tantes, de oude hoevemeid Barbara, haar latere echtgenoot Johannes, de musicus Philip Stevens, de zuivere artiste Catharina, haar eigen kinderen, pastoor Reymen, enz., dwingt als romanfiguur bewondering af al is haar psychologisch portret niet in alle opzichten volkomen aanvaardbaar. De zuiver religieuze problemen waaraan Elisabeth laboreert, werden namelijk m.i. door de schrijfster ietwat geforceerd gesteld en dan ook onvoldoende opgeklaard; verder kan ik mij moeilijk indenken dat de driehoeksverhouding Elisabeth-Johannes-Philip Stevens psychologisch helemaal te verantwoorden is.
Een pracht van een figuur is ook de grootvader, wiens verhouding tot Barbara, de oude hoevemeid, in ‘Elisabeth’ haast tot een roman op zichzelf werd uitgewerkt met een waarlijk superieure donker-troubele suggestiekracht. Aangrijpend is verder de kunstenares Catharina in deel II dat ik overigens het minst geslaagd acht van de ganse trilogie omwille van de al te opvallend systhematisch beredeneerde kunstenaarsfamilie die bovendien