| |
| |
| |
Nederlandse letteren
door Lambert Tegenborch
Met Zolang te water, zijn eerste prozawerk, stelt Simon Vinkenoog de lezer voor de moeilijkheid of het een confessie dan wel een kunstwerk geldt. De twee termen worden hier gebruikt in elkaar uitsluitende zin. De schrijver, wiens toeleg in de wereld der kunst bekend is, zal vermoedelijk bedoelen de combinatie - een belijdenis in artistieke vormgeving - aan te bieden. De mogelijkheid is er. Ze is, sedert Augustinus van Hippo Regius zijn Belijdenissen te boek stelde herhaaldelijk gerealiseerd. Maar bij Vinkenoog krijg ik de indruk, dat de zaak geschift is. En wel om deze een en dezelfde reden, dat ik er niets mee te maken heb. Vinkenoog vertelt dat hij - laten wij aannemen dat de ‘ik’ die Simon heet in het boek ook de ‘hij’ is die Vinkenoog heet - met deze en gene van beiderlei kunne heeft omgang gehad. Het viel laat ons zeggen, niet mee. As in de mond, tanden stuk, de nagels gebroken. Men kan zich op dit gegeven een roman denken, een roman in de trant van Le rouge et le noir bijvoorbeeld waar men de dramatische machine in elke fase bezig ziet zijn deerniswekkend product te fabriceren, of, heel anders dan Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge, waar de machine werkt maar zonder te verraden wat begin of eind is en elk ogenblik even huiveringwekkend. Of Simon Vinkenoog had nog een heel andere vorm kunnen uitvinden, waarom niet. Die vorm echter ontbreekt, of, waar hij bezig was te ontstaan, ontbreekt hij nog voor de voltooiing. Het boek biedt een vormeloze suite van verhalen zoals die in artistencafe's verteld worden, quasi-poëtische warwinkelpraat, redelijke ontwerpen voor short stories of novellen met een behoorlijk pogen er volwassen uit te zien, soms ook jammerklachten, tijdig tegengewogen door kleine cynismen en zegswijzen ontleend aan de spraak van alledag, en dan nog het een en ander dat voor soortgelijke onderbrenging in aanmerking komt, alles
piekende aan een chronologisch verwikkeld en moeilijk gemaakte reeks liefdesavonturen. Ik heb niet kunnen uitmaken of het tenslotte allemaal weer in de bus kwam. Ik hel er toe over het te betwijfelen, ware er niet het motto van Gerald Manley Hopkins, te verstaan gevend dat, hoe ook, er niet zal geroepen worden: ik kan niet meer. Volkomen hopeloos is het dus niet. Gelukkig maar. Wat overigens aangaat het fundament voor die hoop, ik zou er geen drie stuiver voor over hebben. Ik zie absoluut niets dat op zulk fundament lijkt. Zelfs niet die animale
| |
| |
leefdrift die naar het schijnt, ontwaakt aan het eind, vlak voor een mens krankzinnig of in de achtervolging neergeschoten wordt.
Het bezwaar tegen Zolang te water - een boek zonder poëzie en zonder intimiteit - is dat het als artistieke vormgeving niet boeit en dat het tenslotte in zijn opbiechterij alleen maar verveling veroorzaakt.
Als er toch deernis is, dan niet voor de medemens die hier geschilderd wordt, maar voor de knaap die schildert: een beurtelings wereldwijze en huilerige knaap, een veertienposenjong dat op zoek is naar de vijftiende pose en naar zichzelf. Door geen mens wordt Simon Vinkenoog zo interessant gevonden als door hemzelf - en dat zou nog gaan, maar hij heeft inmiddels geen tijd de ander of iets anders te zien. En onderwijl maar over ‘liefde’ verhandelen...
Nee, ik heb er niets mee te maken.
Bert Schierbeek heeft zijn derde experimentele roman de wereld ingestuurd: De Derde Persoon. Het boek bestaat uit drie delen, wat de typograaf nadrukkelijk doet merken doordat hij een deel bruine druk op grijs papier heeft gemaakt, een tweede deel zwarte druk op geel papier, een derde groene druk op lichtblauw papier. De dichter Lucebert leverde vier tekeningen, nu eens vlekken en beverige lijnen, dan weer zeer nauwgezette voorstellingen in de trant van ouderwetse mechanicaverluchtingen.
Wat men uit De derde persoon te verstaan krijgt heeft meer van een lyrisch gedicht dan van normaal proza. Van de andere kant maakt het als lyrisch gedicht de indruk van een omslachtige manier te zijn van geen proza schrijven.
Iets dat in normaal proza nogal erg gewoon zou uitvallen is vertaald in deze experimentele kunsttaal waar Schierbeek nu al drie boeken mee heeft gevuld. Men dient met eerbied te spreken over iets dat de ander bijna noodzaak schijnt geworden. Het burgerlijk geginnegap over ‘die rare artiesten’ hoeft echt niet gestimuleerd. Passages als de volgende laten zien dat, zo men daar op uit is, de bespottingsinvitatie dringend genoeg klinkt: ‘Mijn schelp mij toch je weet nog je kent van de bol van de zijde is open mij zij liefste niet een eiland vol stenen liefste ik jou je boten mij van tichel te zwak hier ook jij dat is ik me de bouw en het stof je binnen mij diep waar het woont de kwadraat mij zomaar de kopen me laa niet te plein me zo ik teneer ik o die me staat in me gras die doe je zo lek zo verdiep’ - enzovoorts.
Men moet overigens niet gering denken over de ‘belachelijkheid’ van de moderne artiest. Ze hoort niet tot het wezenlijke van welgevormd artiestendom, maar in onze tijd heeft het er de schijn van. Het schijnt dat momenteel de rechte artiest moet in verzet zijn tegen de maatschappij, dat hij moet een half-verstaanbare taal spreken, dat hij moet een andere als de anderen zijn. Er zijn daarvoor goede redenen. De voornaamste wel deze, dat de anderen nu ook zo fraaie voorbeelden van menselijkheid niet zijn.
| |
| |
De samenleving kan de ‘zich aanstellende’ artiest met spot honoreren, daarmee wordt wat normaal is in die samenleving en alleen om die reden niet voor bespotting in aanmerking schijnt te komen, nog geenszins loffelijk. In feite is het moderne, uitgesproken anti-burgerlijke van de kunstenaar der laatste honderd jaren: het hoog-houden van de vaan der menselijkheid. De kunstenaar hoonde de maatschappij wijl ze onmenselijk begon te worden, wijl goud er meer waard was dan liefde en het voor kinderhanden grijpbaar-nabije meer waard dan de verre droom. Er school in zijn verzet een sterke wil tot herstel der oorspronkelijke mensenwaarden.
De slang beet zichzelf in de staart. Het krankzinnige deed zich voor dat die protesterende kunst zelf onmenselijk werd. Daarmee wordt bedoeld dat het werk van zeker soort artiesten fataal wordt bedreigd door juist die eenzaamheid, waarin het zich eens zo moedig geplaatst heeft. De eenzaamheid buiten de samenleving verwordt tot de eenzaamheid buiten de samenspreking.
De onwil tegen ‘de taal des volks’ lijkt me een funest eindpunt. De manier waarop zekere experimentelen de levende taal terzijde laten om over te gaan tot de schepping en fabricage van een eigen kunsttaal, lijkt wel liefde tot het experiment; de vraag moet gesteld of het geen wraak is op de kunst, die niet in staat bleek zijn missie van wereldverbetering te volbrengen.
Bert Schierbeek herkent in de wereld de strijd tussen oorspronkelijke liefde en verworden samenleving. Hij kiest daarin partij. Het is niet dubieus welke. En daarover schrijft hij in zijn springlevend associërend proza, dat alles aan alles bindt, tenen aan bloempotten, de minister aan een makreel, het grapje dat de melkboer juist maakt tegen Bert-de-schrijver zelf en de atoomproeven op Bikini, het meest verborgene met het meest openbare, het triviale met het verhevene. Van allerlei literatuur gonzen in dit boek de nagalmen. De bijbel is hoorbaar, negersongs en het jargon van zee, eb en vloed, de stem, het lichaam, bloed, navel, gehemelte.
De band waardoor al die elementen worden samengehouden is niet het boek, maar Schierbeek zelf. Hij is het die bepaalt waar begonnen wordt en waar geëindigd. Hij is het die kunst schept waar hij wil en niemand schende zijn domein. Zulk soort kunst is begonnen bij Beethoven of een ander groot romanticus. Hun kunst was zo groot als de maker en het is onnavolgbare kunst. Kleine Beethoventjes bestaan er niet zonder zich droef belachelijk te maken. Maar een school van Bosch is altijd mogelijk (cf. Maurice Gilliams: de Kunst van de fuga). Al was het maar om te leren dat de kunst meer is dan de kunstenaar, en dat de kunstenaar sterft maar de kunst zal leven.
Ik word draaierig van het gekronkel en geheupwieg van Bert Schierbeek, dat met niets als met juist deze Schierbeek verband houdt. Stel dat ik al tot de conclusie kom dat Schierbeek op zijn manier toch een hele nobele figuur is, wat dan nog? Daar lees ik tenslotte geen boek voor. Ik wil een ding
| |
| |
ontmoeten, een ding dat ze ‘mooi’ noemen, of ‘kunst’, daar blijf ik buiten, maar zo'n ding dan toch als een suite van Bach. Wat is bij zo'n suite vergeleken Bach, de kantor van Leipzig, voor mij? Immers niets. Bach is voor de muziekliefhebber: deze suite. Schierbeek onthoudt de lezer de suite, hij geeft maar zichzelf.
Men kent ze maar al te goed de mensen die Jos Panhuysen in zijn nieuwe roman beschrijft. De gewone mensen zijn het, mensen van kantoor, van het huishouden, van de dokterswachtkamer, van de foyer. En, hoewel men ze kent, tegelijkertijd is het alsof men er geen contact mee krijgt. Dat is ook zo bij die mensen daareven opgesomd. Men kent ze, maar men kent ze niet. Van het drama dat Panhuysen beschrijft wordt men geen deelgenoot, hun lot laat ons onverschillig, zo onverschillig als dat van een mede-passagier in de bus. Ge moet er eerst het verhaal van horen eer ge met zijn lot begaan bent. En dat is nu het vreemde na de lectuur van Leven alleen is niet genoeg: men heeft het uit, maar verlaat geen ‘verhaal’.
Panhuysen beschrijft de laatste maanden in het leven van een fortuinlijke zakenman, weduwnaar van Floor Roderijs, een vrouw geheel anders dan haar echtgenoot was. Een vrouw met voor het doen van Kees Roderijs geheimzinnige vermogens en vreemde opiniën. Een nobele vrouw, daaraan twijfelt hij niet, waardevol, zeldzaam en kostbaar, maar op de een of andere manier ontglipt ze hem. Hoezeer hij haar bewondert, haar gedachten nàdenkt, weet hoe zij zou reageren was zij in deze of die situatie, zich alzo poogt te voegen in haar denkmachinerie, zij is op een bepaalde manier een vreemde voor hem. Een beminde vreemde.
‘Mijn gezicht is lelijk’, had ze gezegd. ‘Je weet heel goed, dat mijn gezicht lelijk is’.
‘Het gezicht is de spiegel der ziel.’
‘Dus om mijn ziel’ zei ze. ‘Meen je dat’.
Hij had het gemeend. Hij had haar getrouwd, deze notarisdochter uit dat kleine plaatsje, omdat hij het zelf niet helpen kon. Er was totaal geen overleg bij geweest (p. 17). In deze passage, weergevende een van de steeds talrijker wordende herinneringen die Kees Roderijs bevolken sedert de dood van Floor, is wat aangaat de problematiek ongeveer alles gezegd. We hebben te doen met een degelijke kerel die zijn vrouw niet trouwt om de benen of om het gezicht. Een vrouw die aan het eind van haar leven nog aldus spreekt, met die merkwaardige scherpte waarachter evenveel wantrouwen als verlangen zich schuil houdt. Een man die in zulk een vitale kwestie als zijn trouwen handelt zonder overleg, niet uit natuurlijke lichtzinnigheid maar om de reden, dat hij misschien wel niet in staat is bij zichzelve overleg te plegen aangaande vitale kwesties. Niemand zal hem in zaken wat wijs maken. Voor het overige is hij een hulpeloze, wellicht te laat, in alle geval eerst na de dood van zijn vrouw, de doorbraak pogend naar de ander.
| |
| |
Jos Panhuysen heeft over deze man intelligent geschreven. Niet met de borende, onthutsende intelligentie van sommige hedendaagse auteurs, maar met een soort milde intelligentie die meer is dan intelligentie alleen, die tevens vergeven is en lief hebben. Het boek, en daardoor is het onweerstreefbaar inpalmend, geeft een indruk van bescheidenheid, van fijne cultuur, van een distinctie die de medemens, reeds door hem te noemen, als het ware uitverkiest tot ik weet niet welke rang van bijzondere beschouwenswaardigheid.
En desondanks is er die blijvende of stand waaromtrent de critische lezer zich rekenschap is verschuldigd. Het lot van Kees Roderijs is voor een goed deel een verwijderd lotgeval, niet precies zich voltrekkend op een andere planeet maar toch in een ander huis. Zijn milieu is een burgerlijk milieu. Het burgerlijke hierin bestaande dat de mens er constant achter zijn veralgemenende daden schuil gaat. Al handelend openbaart hij zich niet als dit of dat onvergelijkelijk individu, maar verbergt zich achter de schijn als was hij gelijk ieder ander. In dit burgermilieu is de ontmaskering van Panhuysen een liefdevolle aangelegenheid. Het verst gaat hij waar het hem gegund is een veel nobeler menselijkheid bloot te leggen dan de oppervlakkige waarnemer voor mogelijk had gehouden. Zo waar hij Erna Stoelinga en Kees' schoonzuster uitbeeldt, de candidaten voor een mogelijk tweede huwelijk. Maar nergens is er dat sauvage, woeste losbreken van het drama dat de onthulling, willens nillens de auteur, tot een gruwelijk maar reinigend feit had omgeschapen. Nergens de creatieve adem waaronder de woorden van de auteur zouden schijnen onhoorbaar te worden, om van een werkelijk leven volop waarneembaarheid te maken. Dit schijnt een verwijt van onwaarachtigheid. Het is veeleer een bekentenis, dat de lezer zich niet meent bewogen te hebben in de wereld van een roman. Hij mag geboeid zijn geweest, het was dan eerder door een essay-achtige spanning.
Er is een nieuwe reeks bloemlezingen aan het verschijnen, bijeengebracht als ‘Landjuweel’.
De naam is karakteristiek. Men hoeft immers maar een geringe maat van literaire opvoeding genoten te hebben om zich de Rederijkers te herinneren die hun feestelijke toneel- en dichtwedstrijden landjuweel heetten. Maar er is geen speciale opvoeding voor nodig om te begrijpen, dat Landjuweel doelen kan op de schatten die een volk zich in de loop der tijden heeft verworven. De nieuwe reeks bloemlezingen is voor een brede schaar van lezers bestemd. Voor studenten zowel als zondaglezers.
De redactie weerspiegelt in zijn samenstelling eveneens de opzet. Ze bestaat uit Clara Eggink, J.C. Bloem en A.L. Söteman. Deskundigen, geen professoren. Liefhebbers eerder dan ‘vakmannen’ in de saaie, broodverdienende zin van het woord. De Angelsaksische lezers zijn al sedert decenthën gewend crediet te schenken aan zulk soort deskundigen. Academie en dichter staan daar elkaar nader dan ten onzent. De dichter is minder
| |
| |
bohémien en de academicus niet zo verlessenaard. Het gevolg is niet alleen dat er in een Engels boek over literatuur minder voetnoten voorkomen, zelfs ook niet uitsluitend dat er een literatuurgeschiedenis kan geschreven worden die zich lezen laat als een roman, het belangrijke gevolg is wel dit dat de traditie er een duurzamer heden is. Voor de Nederlander is Vondel geschiedenis, Hooft een dode grootheid, Busken Huet neigt reeds tot het monumentschap en zelfs een eerst onlangs verscheiden auteur als Lodewijk van Deyssel is al vastgespijkerd op een bloemlezingstuk, dat wil zeggen: dood en historie en uit. Dat is het nu wat geleerde geleerdheid tezamen met dichterlijke afkeer van het voorgaande hebben uitgewerkt. Een geleerd misverstand heeft ons gekuld, een dichterlijk niet minder, zij stonden elkander ijverig bij.
Clara Eggink, J.C. Bloem en A.L. Söteman moeten, toen ze hun reeks
‘Klassieke Nederlandse dichters en prozaïsten’ ontwierpen, vast aan de Angelsaksische manier hebben gedacht. Zij hebben geleerdheid niet vermeden maar gebruikt. Zij hebben bij manier van spreken de geleerdheid in dienst genomen, nadat zij eerst, met dichterlijke voorkeuren werkend, de keus der teksten hadden bepaald. Zij kozen geen teksten waarvan alleen het historisch belang sprak, maar teksten die de hedendaagse lezer, niet begaafd met een zeer gretige geschiedenis-interesse, zouden boeien. Het gevolg zal ongetwijfeld zijn dat de geschiedenis-interesse ontstààt. Immers is het ondenkbaar dat iemand tegelijk door iets uit het verleden geboeid wordt en zelf als een historieloos dagverschijnsel voortdaast. Zin voor traditie komt alleen voor bij mensen die de traditie zinvol weten. Maar bij zulke mensen dan ook onvermijdelijk.
Men kan niet zeggen, dat wij hier te lande er in geslaagd waren een goede oplossing te vinden voor het levend bewaren van ons verleden. Pantheon-edities zijn te grauw om de ‘beschaafde liefhebberijlezer’ tot lezen op te monteren. Het zijn schooluitgaven, zeer waardevol vaak, maar alleen vanuit het academisch standpunt. Niet waardevol voor het onderhoud der traditie. De Bibliotheek der Nederlandse letterkunde is na de oorlog niet met dezelfde voortvarendheid uitgebreid waarmee zij destijds is opgezet en zij is daarenboven nogal kostbaar geworden. Landjuweel - het spijt me deze wending te moeten bezigen - voorziet in een leemte. Er is dringend behoefte aan deze onacademische, academisch verantwoorde in eerste instantie artistiek genormeerde reeks bloemlezingen.
Landjuweel verschijnt telkens in series van zes gebonden delen. De eerste reeks omvat werk van Marnix van Sint Aldegonde, Johannes Stalpaert van der Wielen, P.C. Hooft (alleen poëzie, later volgen twee delen proza en drama), in één band H.C. Poot tesamen met Johan van Broekhuisen, Justus van Effen en Simon Gorter. Voor de tweede reeks, nog niet verschenen, zijn gekozen: Carel van Mander, Willem Ysbrantsz Bontekoe, Jan Luyken, Pieter Langendijk, Jacob Geel en P.A. Genestet.
Bij deze keus valt aan te tekenen dat het in de opzet nadrukkelijk de
| |
| |
bedoeling is ook Vlaanderen te representeren, al is dit nog nauwelijks bespeurbaar in deze twee reeksen. Ook zijn de Middeleeuwen niet uitgesloten, zoals men mocht vrezen. Maar het is immers niet nodig vooraan te beginnen en dan systematisch voort te schrijden.
Na lezing van de eerste zes delen is vooral van belang te kunnen vaststellen dat de opzet ten volle is geslaagd: het zijn zes boeiende boekjes. De historie is er actueel in. De korte inleidingen zijn telkens met kennis van zaken samengesteld, de keus der teksten zal ook de literaire studenten verrassen. Uiteraard het meest is het deel gewijd aan Stalpaert van der Wielen en Simon Gorter, waartoe men overigens niet gemakkelijk toegang verwierf. Voor de katholiek, met Marnix vooral bekend als met de schrijver van de fel antipaapse Biecorf, is het een verademing een weliswaar sterk antipaapse, maar niet minder sterk religieus bewogen Marnix te ontmoeten, waarvan men oprecht gaat houden.
Alle teksten zijn omgespeld naar onze trant. Dit is een voordeel waar de student aan moet wennen. De woordverklaring is beperkt maar betrouwbaar. De typografische verzorging waardig.
|
|