| |
| |
| |
Albert Westerlinck
Proces van het vitalisme
Beschouwingen over moderne Europese literatuur
Het intellect als moordwapen.
Een der meest karakteristieke trekken van de moderne literatuur sinds het Romantisme is haar uitzonderlijke graad van intellectuele bewustheid. Deze bewustheid heeft zich door reflexie tot zelf-analyse gekeerd en in haar fanatisch-doorgedreven uitingen tot innerlijke ontbinding van het persoonlijk-heidsbewustzijn.
De eerste uiting van zelf-reflexie, die tot splitsende tegenstellingen in de wereldbeschouwing heeft geleid, was in de moderne letterkunde: de romantische ironie. Tijdens de tweede helft der negentiende eeuw, vooral met Charles Baudelaire, is de zelf-ontledende bewustheid in de dichter tot een uitzonderlijke graad gestegen. Het conflict van gevoeligheid en verstand heeft zich tot dramatische scherpte toegespitst. Een onverbiddelijke zelf-analyse, die tot in de geheimste plooien van gemoeds- en gewaarwordingsleven doordringt, is het kenmerk geworden voor de hele fin-de-siècle-literatuur na hem. Het samenwonen van verstandelijke scherpte en gevoel in éénzelfde ziel wordt oorzaak van een bijzondere smartelijkheid, die zoveel complexer is dan het ‘mal du siècle’ der Romantiek. We komen dan te staan voor de dichter die tot wanhopens toe ontleedt, die - zoals August Van Cauwelaert het uitdrukte - ‘het genot van het uitrafelen en analyseren als een axioma heeft vooropgesteld’.
Niemand heeft in onze letteren de ontbindende functie van het zelfonder-zoekende intellect scherper belicht dan Karel van de Woestijne. In zijn opstel over Emile Verhaeren toont hij aan hoe de moderne schrijver door de overbewuste reflexie van de ratio dividens, de betrekkelijkheid van elke levens-aandrift ontdekt, hoe zij voedsel geeft aan het bittere besef dat elk verlangen illusie baart, en hem tot twijfel en ontgoocheling leidt: ‘Voor een tijd, voor een maatschappij, die hun wrak voorkwam, stonden ze met wanhoop van de onmogelijke oprechtheid in denken en voelen. Geen enkele gedachte of zij droegen er zelf het schaduwbeeld van in zich; geen gevoel, of het spotte in zich-zelf om de gedeeltelijke logen, die het in zich voedde’. Even vlijmscherp beschrijft hij, in zijn essay over Joris Minne, de ontbindende functie van het
| |
| |
ontledende intellect als typerend verschijnsel van het fin-de-siècle: ‘Wij beleven een tijd van onmiddellijke impulsen; twijfel is tegenwicht van alle geloof, en we kennen den droesem van elken wijn. Ontgoocheling treft in hun vlees de gezondsten, wij boezemen geen liefde meer in, of ze ontketent spot. De nobelst- bedoelde gebaren breken voor een nuchteren blik, en zelfs de koelste redenering stoot op de zekerheid af dat ze morgen faalt. Alle drift loopt uit op berekening, alle overgave op een verzwelgend niet... En meer dan ooit is alle waarheid betrekkelijk: alle dwalende boten hebben lichten die elkaar herkennen. En 't algemeen-menschelijke van dezen tijd, dat voor alle tijden dezen zal kenmerken: het is geen breede armzwaai; het is een glimlach van verstandhouding of de onvruchtbare zucht van telken avond...’
De geweldige uitwas van het intellectuele bewustzijn voerde zeer talrijke kunstenaars van ons tijdvak tot de ontdekking van tegenstellingen in denken en handelen, tot de scherpste spanningen van tegenspraak en onzekerheden, tot de schrijnendste verwikkelingen van het gevoel. In hoge mate geldt voor de hedendaagse literatuur wat C.G. Jung voor heel onze beschaving doet opmerken: ‘Die Existenz der Problematik verdanken wir dem Wachstum des Bewusztseins; sie ist das Danaergeschenk der Kultur’. Deze verscherping van het bewustzijn heeft in onze letteren het individualisme tot het uiterste toegespitst; zij heeft geleid tot de crisis van alle algemeen-bindende normen, tot de opkomst van sceptisch relativisme zonder enig houvast, tot de dood van het enthousiasme, tot de algemene verspreiding van de affecten der desillusie: bitterheid, schampere ironie en glimlachende ontgoocheling, en tot de innerlijke ontkrachting en versplintering van het persoonlijkheidsgeheel.
Het werk van Marcel Proust illustreerde bijzonder treffend, reeds lang voor vele hedendaagse geschriften, hoe ver deze innerlijke ontbinding van het mensenbeeld door de bewuste zelf-analyse kan worden doorgedreven. Nog vlijmscherper werd de luciditeit van Franz Kafka, en radikaler dan bij Proust voert zijn koele bewustheid, die heel het innerlijk leven onder haar blik biologeert, tot de dissectie van het bestaan als een onsamenhangend en doelloos spel. Wat is de bewustheid bij hem anders dan het vermogen tot innerlijke zielsfoltering, die leidt tot de vaststelling van incohaerentie en absurditeit?
Het drama van de geest die steeds maar denkt, analyseert en ‘verneint’ zonder contact met de natuurgrond van het leven, speelde zich ook af in het werk van Aldous Huxley. Weinigen hebben zo koel-wanhopig het treurig spektakel van de innerlijke desaggregatie der persoonlijkheid en de atomisering der cultuur in onze tijd van overbeschaving beschreven.
Illidge in Point counter Point bekijkt zijn hand en stelt vast dat het volstaat een paar minuten aan dat lichaamsdeel te denken om in te zien dat wij gelijktijdig in meer dan een half dozijn werelden leven, die aan elkaar vreemd blijven. De hand bestaat als een verzameling moleculen, als een levend organisme van cellen, als een complex van electrische ladingen, als een deel van een geestelijk-voelend wezen, als een werktuig voor goed en kwaad.
| |
| |
Welke relatie is er dan tussen die bestaanswijzen, vraagt hij zich af, tussen chemie en geestelijk bewustzijn, tussen electriciteit en goed of kwaad, tussen een cellensysteem en de gewaarwording van een liefkozing, enz? ‘Men do not want to admit’, schrijft Huxley, ‘what they are, what in fact they are - each one a colony of separate individuals, of whom now one and now another consciously lives with the life that animates the whole organism and directs it destinies... I am now one person and now another “aussi différent de moi-même” in La Rochefoucauld's words” que les autres.’
Wie de innerlijke eenheid en samenhang van de menselijke persoonlijkheid voorstaat, bedriegt zich zelf, meent Huxley, of hij misvormt zich om een wandelend systeem, een verstard principe te worden: ‘a rigid philosophical system is only possible on condition that one refuses to consider all those necessarily numerous aspects of reality’. Consequentie en uniformiteit vindt men in de mens niet, tenzij men zijn beeld misvormt: ‘the only completely consistent people are the dead; the living are never anything but diverse. But such is man's pride, such his intellectually vicious love of system and fixity, such his horror and hatred of life, that the majority of human beings refuse to accept the facts’.
Zij worden liever ‘monsters of stiff consistency’. Maar wie met de koele blik van het intellect zich zelf ontleedt - en Pirandello o.m. deed dat reeds vóór hem - zal nooit ‘the numerous people that live within (his) skin...’ kunnen identificeren, want ‘Tuesday's ego turns out to be different of Monday's’, de innerlijke versplinteringsverschijnselen in onze psyche zijn eindeloos, de ‘vast colony of souls’, die ons in dichte drommen bevolken, zal nooit iemand kunnen rangschikken en identificeren. Huxley voelt dat de apollinische harmonie der Grieken, met haar stille sereniteit waarvan hij soms graag droomde, ver achter ons ligt. Met heimwee kan men, zegt hij in After the Fireworks, in aanbiddingsdroom staan vóór die Etruskische Apolloon, maar men moet er zich dan weer van bewust worden dat deze God leefde vóór ‘that great split that broke life into spirit and matter, heroics and diabolics, virtue and sin, and all the other occursed antitheses’. De menselijke Persoonlijkheid is aldus volgens Huxley een mythe geworden, die in werkelijkheid niet bestaat; alleen acht hij deze mythe nuttiger en ten slotte nog ietwat intelligenter dan de mythe van het absolute, want van de menselijke persoon weten we toch iets, alhoewel uitermate weinig, terwijl hij, als agnosticus, van God niets meent te kunnen vertellen.
Het is dus, voor Huxley en talrijken onder zijn tijdgenoten, rampzalig te moeten denken. Een der belangrijkste vragen van Chelifer's Cathechismus in Those Barren Leaves luidt ‘On what condition can I live a life of contentment?’ en het antwoord is: ‘On the condition that you do not think’. De doem van het onttakelende denken was ook het lot van Philip Quarles in Point counter Point. Bij weinig hedendaagse schrijvers voert de analyse van het sceptische intellect zo radicaal tot de desaggregatie van het hele wereldbeeld: ‘Does it occur to you’ zegt Coleman, terwijl hij met z'n
| |
| |
gezelschap doorheen het nachtelijke Londen kuiert, ‘that at this moment we are walking trough the midst of seven million distinct and separate individuals and all completely indifferent to our existence? Seven million people, each one of whom thinks himself quite as important as each of us does. Millions of them are now sleeping in an empested atmosphere. Hundreds of thousands of couples are at this moment engaged in mutually caressing one another in a manner too hideous to be though of, but in no way different from the manner in which each of us performs, delightfully, passionately and beautifully, similar work of love. Thousands are drunk, thousands have overeaten, thousands have not had enough to eat. And they are all alive, all unique and separate and sensitive, like you and me. It's a horrible thought. Ah, if I could lead them all into that great hole of centipedes’. In Point counter Point vergelijkt hij het onderscheid tussen onze uiteengevallen cultuur en de classieke tijdperken van cultuursynthese met de afstand tussen Hamlet en Polonius. Had Hamlet even zo weinig bevroed en vooral vermoed als Polonius, had zijn wereldbeeld dezelfde omgrensde en evenwichtige ‘tranquillitas ordinis’ gekend, dan zou hij een gelukkig mens zijn geweest. Polonius kent de mensheid binnen de overgeleverde wetten van een sterke cultuurtraditie en binnen deze grenzen leeft hij rustig-sterk. Hamlet kent deze mensheid evenzeer, maar hij moet ook ervaren wat zij kán zijn buiten en los van dit stevig systeem. De moderne Hamlet voelt, vermoedt, verlangt en vreest te veel. Zijn menselijk bewustzijn wordt doorwoeld van gevoelensconflicten, door het ontledende intellect verpulverd. De levenssynthese van de persoon en de organische ordening der cultuur, die vroegere grote tijdperken van beschavingssynthese kenmerkten, schijnen reddeloos verloren.
In de sombere verzen van Milton, die Huxley tot titel van een zijner boeken koos Eyeless in Gaza (at the mill with slaves), spookt ons het beeld van de oude blinde Samson voor de geest, die als slaaf met de slaven in de tredmolen loopt: het beeld van de blinde aan zijn lot gekluisterde mens in een tot geestelijk puin vervallen wereld. Hoe ver is het wereldbeeld van Anthony Beavis - zoals dat van Philip Quartes in Point counter Point door de antinomie tussen intellect en leven onttakeld - verwijderd van het koninklijk mensenbeeld der humanistische Renaissance! Wat in Eyeless in Gaza vooral treft is de eerlijke poging van een oprecht-getormenteerde ziel om uit deze desaggregatie tot een nieuwe eenheid te komen: ‘That which is demanded, that which men come finally to demand of themselves is union’. Eenheid in de mens, eerbied met de mens, eenheid met het heelal, misschien met God!
Deze totale zelf-ontwrichting door het intellect in de persoon moet ten slotte leiden tot een uiterst relativisme in de wereldbeschouwing, ja tot een volslagen scepticisme, een diepe ontgoocheling van de ziel, die niet enkel tot uiting komt in een lofwaardige walg voor alle phrasen, in een weldadige afkeer voor rhetorica, een onverschilligheid tegenover de uitbundige excessen der romantiek, maar ook in een betwistbare afkeer voor het hele levensschouwspel, dat niet anders zou zijn dan een kolossale ‘bouffonnerie’. Zo komt
| |
| |
de ziel tot onbekwaamheid om zich nog aan om 't even wat te hechten. De bloeitijd van godsdienstige en sociale gemeenschappen, systemen, partijschappen heeft in de hedendaagse cultuur bij vele denkers en schrijvers plaats geruimd voor een uitzichtloos, wanhopig of glimlachend scepticisme, dat niet samensluiten kan tot enige vorm van gemeenschap omdat het per se individueel en individualistisch is. Ligt er voorzeker gevaar voor de hedendaagse cultuur in een cultuurloos partisanendom, aan het andere uiterste wordt onze beschaving beloerd door het gevaar dat ligt in de volkomen desaggregatie van denkgemeenschap en levenszekerheden.
De gedachte dat de mens wordt gemarteld door het intellect, dat hij door de tweespalt van het redelijk denken en het leven onvermijdelijk ten onder gaat, is een der meest kenmerkende voor de moderne literatuur. Deze beleving van het conflict tussen verstand en levensdrang is slechts één aspect van de fundamentele gespletenheid in onze cultuur: een onverzoenbare tegenstelling tussen rationele en irrationele opvatting van de mens. Deze tegenstelling is een der meest nefaste ontbindingselementen der cultuur. De moderne kunstenaar tracht zich uit dit conflict te verlossen door een vlucht uit het intellect in de intuïtie, het instinct en de daemonie aller onbewuste levenskrachten. Eens te meer wijst deze vlucht op de neiging naar het eenzijdig extreem en het blinde irrationalisme in de moderne letterkunde.
| |
Onverzoenbare tegenstelling van leven en denken
De primauteit van het Leven boven intellect en geest is een der belangrijkste motieven in de Europese wijsbegeerte sinds de Romantiek. De opvatting van het Leven als een ‘organisme’, dat leeft en groeit als een geheel met gecoördineerde en gehiërarchiseerde ordening, die Goethe reeds bezielde, werkte met al haar geheimzinnigheid op de romantische kunstenaars in. Zij meenden dat dit ‘organisme’ in hen zelf en de cosmos slechts door concrete ervaring en intuïtie te benaderen was; deze inlevende kennis kon, volgens hen, door het ontledende intellect slechts worden geschonden en door het schematisme van abstracte begrippen enkel worden ontheiligd. Een wilde verheerlijking van het leven, als zich uitlevende Energie vindt men, als kernwaarde van de wereldbeschouwing, bv. bij William Blake, waar hij getuigt: ‘Man has no Body distinct from his Soul; for that call'd Body is a portion of the Soul discerned by the Senses, the chief inlets of spirit in this age. Energy is the only life and is from the Body... Energy is Eternal Delight. God alone Acts or is in existing beings or Men’.
De romantische filosofie heeft de antinomie van leven en geest ten top gedreven. Men vindt ze in scherpe spanningen tegenover elkaar bij Schelling en Hegel. Fichte verheerlijkte het leven als bron en enige norm van alle geestelijke werkzaamheid, en Schopenhauer wees in Die Welt als Wille und Vorstellung op de onschuld van plant en dier, die leven zonder intellect,
| |
| |
terwijl de wil tot leven bij de mens beschaduwd blijft door zijn intellect. Er zij hier slechts terloops op gewezen dat ook in de theologie de concrete levenservaring boven het rationele denken werd gewaardeerd bij protestanten als Jacobi en Schleiermacher, en dat katholieke theologen als J. Möhler het ‘leven’ als begrip in de ecclesiologie valoriseerden, wijzend op het ondoordringbaar mysterie en de warme realiteit van het concreet-dynamische leven, dat zich in de eenheid der Kerk organisch ontwikkelt.
Het is echter pas aan het einde van vorige eeuw, na het Positivisme, dat de filosofie van het Leven geweldige opgang maakte, niet enkel op het gebied der vakkundige wijsbegeerte, maar ook daarbuiten. De a- en antirationele verering voor de mysterieuze essentie van het leven, die vele filosofen bezielde, doordrong onze hele cultuur. Hun visie op het Leven als kernprobleem van alle beschouwing, onbegrijpelijk voor de ontledende rede en slechts benaderbaar door concrete kennis of onmiddellijke ervaring, inspireerde talrijke denkers tot een hardnekkig anti-intellectualisme in wetenschap en cultuur.
De primauteit van de onmiddellijke beleving boven de notionele kennis, van de ervarende indompeling in het concrete levensproces boven de wetenschap door abstracte begrippen, heeft in de philosophie van Dilthey, Rud. Eucken, Georg Simmel, Max Scheler, Graf von Keyserling e.v.a., alsook in de literatuur, geleid tot een verheerlijking van de levensidee boven en tegen het intellect in. Er is echter wel geen levensfilosoof, wiens invloed met die van Henri Bergson kan worden vergeleken. Hij ziet het leven als een ononderbroken stroom, waarin alles tot eenheid vervloeit, die zich in perpetuum mobile doorheen millioenen jaren naar een onvoorzienbare toekomst beweegt. Al is het doel van het leven enkel het leven en niets daarboven uit, toch wordt deze grondige levensstuwing in millioenenvoude facetten aan het geestelijk bewustzijn geopenbaard. De Bergsoniaanse ‘élan vital’ is een ononderbroken schepping van de geest, die zich intuïtief beleeft; de ‘évolution créatrice’ komt met voortdurend nieuwe vormen in de geest aan het licht.
Deze verheerlijking van het leven is in haar diepste wezen spiritualistisch - maar daarnaast kan men in onze tijd een machtige stroming aanwijzen, die eveneens het Leven boven alles verheerlijkt en het intellect discrediteert, maar dan in naturalistische zin.
De cultus van het Leven als biologische waarde is in onze moderne beschaving een uitvloeisel van zovele factoren als daar zijn, het wetenschappelijk materialisme, de naturalistische geest, de vogue der lichaamskultuur, de massificatie, de rassenleer, enz. Ons, op het literaire plan, interesseert hier niet dit complex van oorzaken na te speuren en te ontleden; het volstaat ons te wijzen op één denker, die even sterk als Bergson op de levenscultus der literatuur heeft ingewerkt: Friedrich Nietzsche. Het Leven was voor hem de hoogste en absolute waarde, de dionysische oergrond van het zijnde. Hij gaf van deze onbewuste grondkracht, in tegenstelling met Bergson, geen spiritualistische verklaring, maar beschouwde ze vooral als een vitale oerdrift, die niet in de heldere intuïtie der ziel maar in het blinde instinct wordt
| |
| |
geopenbaard. Sommigen zijner prachtige maar haast-waanzinnige bladzijden, als het verrukkelijke danslied van Zarathustra, culmineren in het extatischdionysische levensgevoel, de hymnus aan het instinctieve ‘Vernunft’ van onze opperste waarde: het lichaam. Ze zijn voor het begrip van de moderne literatuur onmisbaar.
Omdat Bergson echter de samengestelde eenheid van natuur en geest respecteert, en beide, verstand en instinct, beschouwt als twee elkaar aanvullende vermogens, is zijn opvatting zoveel genuanceerder dan de rancuneuze negatie van de geest, die bij Nietzsche domineert. Deze gaat immers zo ver niet enkel te menen dat bewustzijn en denken door hun overdreven ontwikkeling de mensheid hebben verwijderd van het leven, maar ook dat de geest als zodanig een abnormaliteit is van de mens, een schending van zijn natuurlijk wezen, een hinderpaal voor zijn gezonde ontwikkeling. Al dient deze Nietzscheaanse opvatting, van spiritualistisch standpunt uit beschouwd, te worden beoordeeld als een brutale karikatuur van de mens, toch ligt er ongetwijfeld in zijn verwoede pogingen om het instinctleven van de mens tot grotere gelding te brengen, een indrukwekkend heimwee naar een vroegere voorredelijke grootheid van de mens. Deze sehnsucht ligt ook ten grondslag aan het literaire vitalisme.
De afkeer voor de geest als zijnde een menselijke anomalie en de cultus van de vitale ‘Trieb’ kan men trouwens niet alleen bij Nietzsche aantreffen; ze werden na hem nog door Ludwig Klages, Prinzhorn en vele diepte-psychologen in het literaire climaat van onze tijd op ruimere schaal verspreid.
Hoe ver hebben wij ons in deze tijd verwijderd van het idealistisch optimisme, dat een denker als Kant nog toeliet de zondeval te interpreteren als een emancipatie van verstand en wil boven het instinct, als een geboorte van het onderscheidend intellect en de vrije wilskeuze, die de mens toelaten zijn eigen toekomst te bouwen! Hoe verre van ons liggen Hegel's dithyrambische verheerlijking van de ‘Geist’, en het classieke geloof in de primauteit van intellectuele zelf-bepaling en vrije zedelijke levensopbouw, dat men bewonderen kan bij Schiller en Goethe. In de brutale ‘verneinung’ van de geest bij Nietzsche, in de smadelijke verguizing van het bewustzijn bij Klages, in de afwijzing van de spiritualistische mens-opvatting bij zovele denkers en psychologen, ligt een diep en woest terugverlangen naar de bewusteloze, willoze, louter-instinctieve oer-moederschoot der natuur. Dit verlangen leeft nergens intenser, menigvuldiger, fanatieker dan in de moderne literatuur.
Er zal wel geen tijdperk in de wereldgeschiedenis te vinden zijn, waarin door zovele wijsgeren, cultuur-psychologen en andere wetenschapslieden de opvatting werd verdedigd dat een scherpe intellectuele bewustwording de levenskracht van de mens ondermijnt, dat het intellectualisme de mensheid rechtstreeks naar de dodelijke afgrond van het pessimistisch defaitisme leidt. Sinds Schopenhauer in de bewuste wil het vertrekpunt vond van zijn pessimistische levensvisie, en E. Von Hartmann het opengaan van het verstandelijk
| |
| |
bewustzijn beschouwde als het geboorte-moment van een uitkomstloos pessimisme, kwamen in Europa steeds meer denkers aan het woord, die het intellectuele bewustzijn brandmerkten als de dodelijke virus van karakterloosheid, wanhoop en levensondergang.
Ik wil in verband met de literatuur nog slechts op een paar figuren wijzen, die de beschuldigingen tegen en de versmading van het intellect op grote schaal hebben gepropageerd. De eerste is Dostojewski, die het intellect beschouwde als een daemonisch vermogen tot vernietiging. Voor Raskolnikoff in Schuld en Boete en voor Iwan in De Gebroeders Karamazoff is het intellect het duivelse instrument dat de mens tot hoogmoed, waanzin, zonde, ondergang leidt. De Russische schrijver ziet het intellect alleen als een strijdmiddel van de verbeten hoogmoed in strijd met het absolute, en niet in zijn positieve rol, in zijn regelende functie voor het menselijk leven en opbouwende rol voor de cultuur in al haar verschijningsvormen. Hij spant er zich toè in het te verguizen als ondermijner van het geloof, bedrieger van het geweten, kiem-bodem van alle angsten, martelende analysen en verkrampte overspanningen. Zijn haat tegen het Westers intellectualisme, die gepaard ging met een dweepzuchtige liefde voor alle irrationalia en mysteries, heeft op de Westerse literatuur in belangrijke mate ingewerkt.
Een tweede schrijver, die ik hier als typisch en belangrijk exponent van deze hele stroming vermeld, is Miguel de Unamuno. In het eerste hoofdstuk van zijn essay Del Sentimiento trágico de la Vida komt zijn pessimistisch anti-intellectualisme reeds aan het licht als een onontwijkbaar conflict van verstand en leven. Leven en denken, gevoel en wetenschap zijn voor hem onverzoenbaar. Het leven is anti-rationeel en de rede is de doodsvijand van het leven. Dit is de grond van zijn ‘tragisch levensgevoel’: een fatale spanning, waarin de mens volgens hem moet leven en ten onder gaan.
Aan de uiterste tegenpool van het bewuste denken dat als catastrofe wordt geduid, staat bij hem de verheerlijking van het Leven om het leven zelf, noch min noch meer. Dit is als een der belangrijkste uitingen van de moderne letterkunde: het Vitalisme! Men kan het standpunt van alle letterkundige vitalisten, met hun talrijke schakeringen, bondig formuleren als volgt: het hoogste doel van de mens is te leven en boven het leven kan geen andere waarde worden gesteld: de enige wijsheid ligt in het uitleven van de levensdrang, die ons door de intuïtie of het blinde instinct wordt geopenbaard.
Zoals de levensfilosofen, sinds de Romantiek, zich afwenden van de wijsgerige vraagstukken der kennis-critiek, zo keren de vitalistische kunstenaars de rug naar alle vraagstellingen van het menselijk intellect. Zoals de levensfilosofie de waarde van de verstandelijke kennis geringschat of annuleert, de rationeel-methodische vorsingen der wetenschappen misprijst of bevecht, zo verloochent het literaire vitalisme de waarde van het verstand, verkettert de intellectualistische cultuur en vervloekt inzonderheid de gerationaliseerde wereld der moderne techniek. Zoals de levensfilosofie ten slotte zich wil bevrijden uit alle wetmatigheden van het verstand, die het
| |
| |
leven willen ordenen en regulariseren, uit alle dogma's die - naar haar opvatting - het spontane levensimpuls omknellen, zo staan de meeste vitalisten vijandig tegenover elk dogmatisch geloof, verwerpen zij alle sociale of morele wetten, die het zich-levende-leven in hun kaders en bepalingen willen vangen. Het leven moet zich zelf leven, voor en uit zichzelf, zij het spiritueel of biologisch: dát is de énige wet, het énig geloof van het literaire vitalisme.
| |
Opstand tegen beschaving en maatschappij
De vitalistische houding impliceert in de hedendaagse letterkunde een opvatting van de persoonlijkheid, waarin de vlucht uit het intellect én de verheerlijking van de intuïtie of in instinct, zich eens te meer doen gelden als dweperige uitingen van de irrationalistische stroming in onze moderne cultuur. Maar zij reveleert daarnaast nog een andere trek, die onze aandacht verdient: een bittere critiek op de beschaving. Deze beschavingscritiek gaat bij talrijke kunstenaars samen met een hymnische verering voor de natuur. Het werk van vele hedendaagse schrijvers vertoont, naast de onverzoenbare tegenstelling van intellect en leven in hun persoonlijkheidsopvatting, tevens een onverbiddelijk antagonisme in hun wereld-beschouwing. Dit antagonisme speelt zich af tussen de twee polen: cultuur en natuur.
Deze tegenstelling wijst, tussen haakjes gezegd, eens te meer op de antinomie der extremen, die kenmerkend is voor de disharmonie welke haar stempel heeft gedrukt op heel het letterkundig leven sinds de Romantiek.
In geen enkel tijdvak van de wereldgeschiedenis hebben de kunstenaars hun onverzoenbaar verzet tegen de beschaving en haar maatschappelijk bestel zó bitter en in zó groten getale uitgesproken als in het onze. Reeds in de Renaissance was er bij sommige europese kunstenaars een drang naar evasie buiten de cultuur, zelfs een innerlijk protest tegen de ingewikkeldheid van de samenleving merkbaar; men denke aan de ontwikkeling van de ‘pastorale’. Sterker dan ooit voorheen werd het protest van de kunstenaar in de Romantiek: hij ging bitter protesteren tegen de samenleving uit drang naar vrijheid, naar oprechtheid, naar volstrektheid, naar schoonheid, naar waarheid, naar rechtvaardigheid. Het heeft zich gericht tegen het kapitalisme, de sociale wantoestanden, het calculerend rationalisme, de heerschappij der techniek, de tyrannie van het geld, de superbia vitae der machtigen, de schijnheiligheid der burgers, de ziel-dodende conventies, enzovoort. Hoe talrijk ook de redenen mogen zijn, die de moderne artist tot protest en afkeer tegen de beschaving en het maatschappelijk leven in onze tijd vervullen, - we hebben ze hier niet te specifiëren - steeds gaan zij in hun diepste grond tot éénzelfde opvatting terug: de maatschappij heeft in onze beschavingstijd de mens zijn waarachtigheid, zijn vrijheid, zijn geluk, zijn schoonheid ontnomen, zovele onmisbare rijkdommen die hem door de natuur waren ingeschapen. Omwen- | |
| |
teling of vernietiging van deze beschaving, of eenvoudiger nog, de vlucht naar de vrije oer-natuur kunnen ze hem terugschenken.
Niet alles in Goethe's werk klinkt modern, maar er zijn weinige teksten van hem, die mij zo vaak in de geest komen, wanneer ik het moderne leven overschouw of aan de verhouding van kunstenaar tot maatschappij denk, als een zijner bespiegelingen uit de gesprekken met Eckermann (12 maart 1828): ‘Er geht uns alten Europäern mehr oder weniger herzlich schlecht. Unsere Zustände sind viel zu künstlich und kompliziert, unsere Nährung und Lebensweise ist ohne die rechte Natur, und unser geselliger Verkehr ohne eigentliche Liebe und Wohlwollen. Jedermann ist fein und höflich, aber niemand hat den Mut gemütlich und wahr zu sein, so dasz ein redlicher Mensch mit natürlicher Neigung und Gesinnung einen rechten bösen Stand hat. Man sollte wünschen, auf einer der Süd-see-Inseln als sogenannter Wilder geboren zu sein um nur einmal das menschliche Dasein, ohne falschen Beigeschmack, durchaus rein zu genieszen’. - De Romantici hebben op honderden toonaarden, dezelfde gedachte uitgedrukt, meestal veel wanhopiger en feller.
Toen J.J. Rousseau in 1761 als eerste volzin van het eerste hoofdstuk van zijn Du Contrat Social schreef: ‘L'homme est né libre, et partout il est dans les fers’, kon hij zelf niet voorzien hoe brutaal de revolutionaire krachten zich na hem zouden ontketenen tegen het maatschappelijk bestel. Vonken van revolutionair enthousiasme spatten uit het werk van Blake, die riep om bevrijding van de levensvreugde, om vrije uitviering der passies, om verlossing van het leven uit de banden van onnatuurlijkheid, beschavingsconventie en dwingelandij. Wordsworth, Coleridge, Southey, Shelley en Keats, geen onder hen die niet heeft gerild van haat tegen het sociale onrecht, van liefde voor de geestelijke vrijheid, of van heimwee naar politieke verlossing. En werd niet naar overal, waar de opstandige vrijheidsstrijd werd bevochten, Griekenland, Zuid-Amerika, Polen, Ierland, Italië, het wilde hart van Byron getrokken? Ook in Frankrijk, Duitsland, Italië, Vlaanderen en andere landen werd de romantische kunst met driften van nationale of sociale opstandigheid doorwoeld.
De politieke en sociale revoluties zijn in het Europa der laatste eeuw nooit van de lucht geweest, en ook in de literatuur bleef van generatie tot generatie de revolutie-gloed branden. Met het letterkundig realisme, dat rond het midden van vorige eeuw zijn intrede deed, hebben de ideeën van sociaal reformisme en de anti-burgerlijke critiek nog aan kracht gewonnen. De boerenstand en de arbeidswereld werden dan voorgoed in de literatuur betrokken. Niet de optimistisch-gestemde democraten, die met hun harmoniërende aanleg naar een zachtmoedige evolutie der toestanden streefden, - schrijvers als Dickens, Björnsen of Victor Hugo - hebben in de tweede helft van vorige eeuw het diepst op het maatschappelijk besef in de literatuur ingewerkt; machtiger was immers de invloed van de pessimistische aftakelaars der burgerlijke beschaving, van de revolutionaire schandvlekkers der maatschappelijke ongerechtigheden, als Marx, Ibsen, Tolstoï, Hauptmann, Strind- | |
| |
berg, enz. Zelfs de voorstanders van een zo levensvreemde stroming als l'art-pour-l'art, dwepers met een priesterlijke cultus der Schoonheid, waren bezeten door een revolutionaire bevrijdingsdrang, die gericht was tegen de maatschappij van het Victoriaanse tijdperk in Engeland, tegen die van het Tweede keizerrijk in Frankrijk, en elders tegen zovele stelsels die als verouderde dwangsystemen werden bejegend. Baudelaire en Flaubert, Swinburne en Hardy, Pater en Wilde, en zovele anderen, voelden zich in de dienst der Schoonheid revolutionairen, die de volkomen vrijheid voor het schone en hun eigen scheppingen opeisten, tegen het conformisme, tegen de wetten van staat en kerken, tegen de conventies en tradities van burgerlijk fatsoen en gewoonte.
Het naturalisme was één literatuur van de oproer. Gekweld en gepassioneerd door de afzichtelijke ellende der massa's, hebben de naturalisten het opstandig protest van de schrijver tegen het maatschappelijk bestel verhevigd tot een wild dreigement. Emile Zola was, zoveel brutaler dan de dichters der Romantiek, bezeten van drift om de heersende beschaving te ontmaskeren en de mensheid van al haar onwaarachtigheid te verlossen. Hij, die in de driften en het instinctenleven van de mens de waarheid meende te vinden, achtte zich door zijn gepassioneerde aandacht voor deze verschijnselen ook meer dan ooit gerechtigd om de schijnwaarde van het burgerlijk-geestelijk leven en de leugen van het maatschappelijk bestel aan de kaak te stellen. De Maupassant, Butler en andere naturalisten met hem, hebben gemeend het echte leven te moeten verdedigen tegen al wat ‘orde’ kan worden genoemd. Zij vonden slechts vermommingen in de burgerlijke en morele censuren, druk in de conventionele omgangsvormen, vervalsingen en hypocrisie in het Christendom.
Ook van uit een andere hoek, het prometheïsch individualisme, werd door Emerson, Carlyle, Stirner en Nietzsche de compromisloze vrijheid van de Enkeling verheerlijkt tegen dezelfde maatschappelijke impedimenten. Ook zij wilden de mens losrukken van - in hun opvatting: bevrijden van - de morele en sociale fundamenten onzer beschaving.
Maar laten wij, zonder verder historische beschouwing, eenvoudig vaststellen dat de oproervlag, die het romantische dichterschap vóór meer dan anderhalve eeuw in Europa heeft opgestoken, tot op deze dag wordt verder gedragen. Het vuur, dat de Franse Revolutie in de harten heeft ontstoken, schiet nog zijn gloed in de socialistische of communistische poëzie van deze tijd, en in de opstandige geschriften van talrijke enkelingen of partijmannen niet enkel in 't oude Europa, doch ook in de jonge literaturen van Amerika, Azië, Afrika.
Nog in het jonge surrealisme flitsen af en toe de revolutionaire visioenen van menselijke bevrijding op, die de romantici vóór zoveel jaren reeds verrukten. Het belangrijkste aspect van het surrealisme is immers niet naar evasie te streven, noch artificiële gewaarwordingen te cultiveren, maar wel het mysterieuze tekstboek der wereld te verklaren. Geen spel van de geest,
| |
| |
geen abstracte bespiegeling, maar een zin te geven aan de werkelijkheid. Die zin van de werkelijkheid is voor velen de broederschap aller mensen en vooral hun bevrijding in een natuurlijk bestaan. In 1930 wordt nog de titel van het surrealistisch avant-garde tijdschrift aangevuld als volgt: Le Surréalisme au service de la révolution. Aragon verzaakte zijn ‘oeuvre de nuage’ en wilde zijn dichterschap voortaan stellen in dienst van ‘les millions de Français qui réclament le Pain, la Paix et la liberté’ zoals hij in Les Beaux Quartiers schrijft. Paul Eluard zong in zijn Cours naturel (1938) de bevrijdende boodschap:
Que l'homme délivré de son passé absurde
Dresse devant son frère un visage semblable
Et donne à la raison des ailes vagabondes.
Het is dus wel - zo mogen wij besluiten - een der meest opvallende kenmerken van de moderne literatuur sinds de Romantiek, dat zij, van zeer diverse zijde uit, de moderne beschaving en haar maatschappelijke toestanden meedogenloos aanvalt.
Uit deze beschouwingen kan ook duidelijk blijken, zo hoop ik althans, dat de critiek op beschaving en maatschappij in de moderne letteren meestal beslist negatief is gebleven. De drift tot afbreken en vernietigen was veel sterker dan het verlangen naar sanerend reformisme; het protest was succesrijker dan de wil tot opbouw. In die radicale negatie openbaren zich vaak de drang naar volstrekheid, de neiging tot eenzijdigheid, het geëxalteerde fanatisme - zij het van het ik of van de groep -, die weer eens kenmerkend zijn voor de voorliefde tot het radicale extreem, een der meest opvallende kenmerken van de moderne literatuur. Er is in het werk van talrijke moderne kunstenaars, voor wat hun verhouding tot maatschappij en beschaving betreft, geen aandacht voor evenwicht of totaliteit, geen zin voor hiërarchie en ordening. Dit zijn zovele uitingen van onevenwichtigheid en desaggregatie, die de cultuur van onze tijd kenmerken.
Men kan zich daarvan rekenschap geven bij het onderzoek van een belangrijke twintig-eeuwse stroming als het expressionisme. In deze complexe en verwarde kunstrichting brak vertwijfelder dan voorheen, de opstand los van de kunstenaars, tegen het machinisme, het militarisme, het kapitalisme, de liberale economie, de ziel-dodende techniek, de uniformiserende grootstad-beschaving enz. De oorlog werd aangevoeld als de stinkende etterbuil op het versleten en ontaarde lijf van een afschuwelijke beschaving.
Al ligt er in het Expressionisme een kinderlijke hoop op herstel, af en toe een groot heimwee zelfs naar een messiaanse bevrijding van de mens, zij het door een mystisch-religieus socialisme, of door de verwachting van een soort evangelische heilstaat, toch is zijn grondstemming grotendeels nihilistisch. De meeste expressionistische kunstenaars geloofden niet meer in het herstel van onze beschaving. ‘Smaak en beschaving zijn verdomde gewichten om het been van een Europeër’, schreef Van Ostayen in de eerste jaargang van
| |
| |
Ruimte. Al hun vertwijfeling stort zich uit in een wilde roes van haat en vernietigingsdrang, verbitterde critiek en wanhoop zonder enig uitzicht op genezing. Is er één hoopgevend uitzicht in het werk van Van Ostayen te vinden? Het volstaat, ook in dit opzicht, even op de geestesgesteldheid der duitse expressionisten te wijzen. Georg Heym heeft in zijn posthume bundel Umbra Vitae een afschuwelijke uitbeelding van de moderne beschaving gegeven, bijzonder van de verschrikkelijke grootstad Berlijn, oord van honger, werkloosheid, perversiteit, waanzin. Ook Georg Kaiser heeft in zijn toneelstukken, als bv. Von Morgens bis Mitternacht en Gas, de ‘Zusammenbruch’ onzer civilisatie op helse wijze gesuggereerd. De ineenstorting van de gevestigde waarden gaat gepaard met een losbarsting van barbarisme, dat - naar de opvattingen van sommigen - onder de diverse censuren van het beschavingsmilieu zolang verborgen bleef. De oorlog heeft, naar hun opvatting, de beslissende nekslag aan Europa gegeven. Tientallen kunstenaars beleven het einde van de beschaving, de nakende ineenstorting van alle tempels en steden, als een trauma vol angst en pathos. Wanneer de obsessie van vernietiging en ondergang aan de macht komt, wanneer zij tot uiterste haat en vertwijfeling wordt opgedreven, breekt ook in deze literatuur het mensdier los, dat zijn honger en paardrift en machtsdrang teugelloos uitviert. Ditzelfde paroxysme van wanhopig pessimisme en schendende vernietigingsdrift heeft zich, sterker dan ooit te voren, in de literatuur na deze tweede wereldoorlog herhaald.
Het ziet er dus naar uit dat het standpunt van de Europese kunst tegenover de beschavingstraditie en de maatschappelijke orde, generatie na generatie steeds negatiever, destructiever, ‘verneinender’ is geworden. Het fanatische anti wil van geen compromis, geen verzoenend reformisme weten, het ziet enkel uitkomst in revoluties, tabula rasa's, in schendende zelfvernietiging of in een vlucht naar vreemde beschavingen, vooral naar de beschavingloze natuur. Met het expressionisme is, in onze eeuw, de vervreemding van de moderne kunst tegenover de eeuwenoude Europees-classieke traditie volledig geworden. Haar harmonisch beschavingsideaal en haar intellectualistische grondslag interesseren de meeste kunstenaars niet meer, noch in de opvatting over de mens, noch in de artistieke techniek. In zoverre de hedendaagse kunst niet negatief tegen het leven staat, wil zij weg uit het oude Europa, zoekt zij langs alle wegen contact met de kunst en de levensvormen van de zogenaamde natuurvolkeren.
Er zijn reeds twee eeuwen verlopen sinds Captain Cook, Bourgain Villiers en andere pioniers door hun ontdekkingen van primitieven en natuurvolkeren over heel Europa sensatie hebben gewekt, en in ruime milieu's dwepende verering voor het leven van de ‘natuurmens’ hebben wakker geroepen. Maar, al is er zoveel tijd voorbij gevloten sinds Swift door zijn fantastisch Gulliver-verhaal de verbeelding van de moderne Europeër voor de exotische ruimten heeft gescherpt, sinds Rousseau in zijn Discours sur l'Origine et les Fondements de l'Inégalité parmi les Hommes (1754) de ‘nobele sauvage’
| |
| |
in de bloemen zette en Bernardin de Saint Pierre zijn sentimentele bewondering voor die wildeman populariseerde, toch leeft nog zeer intens in onze hedendaagse letteren de sehnsucht om de primitief op te sporen tot in de verste uithoekjes van onze planeet, hem te vereren en te fantaseren in de meest verlokkende kleuren. Steeds nieuwe motieven hebben in onze eeuw het romantische exotisme aangevuurd en de liefde tot de primitief versterkt.
Het heimwee naar de onschuld van ‘le bon sauvage’, dat reeds in de vroegste Romantiek de kunstenaarsverbeelding uit Europa weglokte, leefde in onze eeuw krachtiger dan ooit in de naïeve verering voor de primitieve instinctmens bij zovele vitalisten als Hamsun, Lawrence, Caldwell, Steinbeck, Giono, G. Walschap en zóvele anderen! In het expressionisme en het surrealisme worden natuur en beschaving onverzoenbaarder tegenover elkaar gesteld en de afkeer van de beschaving leidt tot vertwijfelde zwerftochten naar alle windstreken toe, op zoek naar nog zuivere natuur. Ver buiten het oude Europa en zijn Westerse overlevering, wordt naar nieuwe grondslagen gezocht in de negerkunst, bij de primitieven in Australië, Nieuw-Zeeland of de kleine eilanden van de Stille Zuidzee, de Cook-eilanden, Java, Ceylon of Madagascar, om het even. De ondergang der Westerse beschavingstraditie wordt in de wensdroom der kunstenaars bezegeld door de opkomst van een wild of zuivernaïef primitivisme.
Voorzeker heeft dit verschijnsel in de Europese letteren en kunsten ook het cosmopolitisch synkretisme ten top gevoerd. De dichter wordt een avonturier die door alle werelden zwerft, op papier. Men vindt het prototype van deze moderne dichter bij Guillaume Apollinaire, wiens experimentenlust geen grenzen kent, die alle tijdperken, alle werelddelen, alle wetenschappen en kunsten wil doorkruisen. De wereld is één geworden, maar de literaire cultuur synkretistischer en chaotischer dan ooit. Nooit wellicht zal de beschaving van één volk of ras nog de wereld beheersen. Zal de toekomstige cultuur een planetaire zijn? En het type van de komende mens dat van de cosmopoliet, die Valery Larbaud gestalte gaf in zijn Barnabooth, de amerikaanse multi-millionair, die in luxe-salonwagen doorheen de wereld reist, rond-dwalend in het universele synkretisme? Maar we hebben die vraag hier niet te beantwoorden.
Wat ons hier enkel interesseert is de vaststelling dat het exotisme, de cultus van de primitief, de verering voor de zgn. zuivere natuur, in de Europese letteren sinds twee eeuwen werden gevoed door een steeds weigeriger en onverzoenbaarder houding van vele kunstenaars tegenover de grondslagen van onze beschaving en onze maatschappij.
| |
De techniek als doodsvijand
Ziet men af van de vele sociale en politieke grieven, de vele bezwaren tegen morele opvattingen en kerkelijke instellingen, zovele concrete motieven van opstand en protest, die wij hier niet wensen onder de loep te nemen,
| |
| |
dan pas kan men in de hedendaagse letteren duidelijk aanvoelen dat de creatieve mens van ons tijdvak zich bedreigd voelt door anonieme machten, die zijn persoonlijkheid zouden belemmeren of zelfs naar het leven staan.
De grote wetenschappelijke ontdekkingen hebben de wereld één gemaakt, ruimte en tijd haast overwonnen, continenten verbonden, productie en verbruik, economie en financie geïnternationaliseerd. Pers, film, en radio hebben onbegrensde greep op het voelen en denken van millioenen, ze uniformiseren de mensheid. Een cosmopolistische beschaving is thans bezig alle houdingen en gewoonten te nivelleren. Wij leven in een eeuw, die de eigen tradities der volkeren aan 't uitroeien is en de persoonlijkheid van de mens bedreigt. Ze is op weg een ont-persoonlijk mensenbeeld te produceren dat al zijn eigenheid en vrijheden heeft prijsgegeven voor het universele patroon van ‘Das Man’. Zo vaak denk ik terug aan het pessimistische toekomstbeeld dat Goethe, vóór meer dan 100 jaar, op zijn levensavond, in een brief aan Zelter (1825) voorspelde. Is het zich niet onverbiddelijk aan 't realiseren? ‘Reichtum und Schnelligkeit ist was die Welt bewundert, und wonach jeder strebt; Eisenbahnen, Schnellposten, Dampfschiffe und alle mögliche Fazilitäten der Kommunikation sind es, worauf die gebildete Welt ausgeht, sich zu überbilden und dadurch in der Mittelmäszigkeit zu verharren. Und das ist ja das Resultat der Mittelmäszigkeit dass eine mittlere Kultur gemein werde’. De persoonlijke mens van deze tijd voelt zich meer en meer geklemd in honderden ‘schablonen’, opgedrongen levensvormen, dressuren, conventies. Het doorgedreven nivelleringsproces gaat hem meer en meer obsederen als een gevaar voor zijn vrijheid. En is hij anderzijds, door zijn individualisme, voor de rechten van deze vrijheid niet gevoeliger geworden dan ooit?
De rationalistische techniek heeft comfort en vrije tijd geschapen maar de lust tot leven en de liefde tot arbeiden gedood, zij heeft de mens tot machine en massa-automaat gedevalueerd. Waar de materialistische ‘efficiency’ berekening en gewinzucht in de hand werkte, doodde zij de honger naar geestelijke waarden en vernietigde de eerbied voor het leven, voor de heilige. Zoals het etatisme de samenleving heeft georganiseerd tot een immerdraaiende machine, waarvan zovele gefunctionaliseerde mensjes de radertjes zijn, zo heeft het machinisme de arbeider tot instrumentje ontwaard. De menselijkheid onzer functies werd door de wereld der machines gedood. De pit van het leven verdort, de scheppende vrijheid verschraalt, de oorspronkelijkheid van de geest dreigt te verstarren in deze technische beschaving.
Als een onmachtige Atlas voelt de hedendaagse mens zich gepletterd onder de beschavingslast, die hij torsen moet en waarvan de technische scheppingen hem tekenen, doemen tot onzekerheid, onveiligheid en wellicht tot vernietiging en dood, zoals Paul Valéry in zijn La Crise de l'Esprit na zovele anderen getuigde: ‘L'action de l'esprit, créant furieusement, et comme dans l'emportement le plus aveugle, des moyens matériels de grande puissance, a engendré d'énormes évènements d'échelle mondiale, et ces modifications du monde humain se sont imposées sans ordre, sans plan préconçu, et surtout, sans égard
| |
| |
à la nature vivante, à sa lenteur d'adaptation et d'évolution, à ses limites originelles. On peut dire que tout ce que nous savons, c'est à dire tout ce que nous pouvons, a fini par s'opposer à ce que nous sommes’.
Uit natuurlijke levensbehoefte verzet de creatieve mens zich tegen de kunstmatige levensvormen en levensregelingen, de denkgewoonten en gevoelsschema's, die de beschaving hem opdringen wil. Hij voelt zich steeds meer en meer bedreigd in zijn aangeboren vrijheidsdrang en persoonlijkheidsbesef. Menselijke natuurlijkheid en geestelijke vrijheid zijn immers beide voor hem noodzakelijk wanneer hij met complete waarachtigheid zijn leven wil uitleven en vorm-geven in zijn scheppingswerk. Vlucht uit en scherpe critiek op de beschaving worden, bij talrijke kunstenaars en essayisten, in hun diepste wezen geboren uit een levensbehoefte, die voor hen zo essentieel is als het ademen zelf.
Beschouwen vele moderne schrijvers de cultuur van onze tijd als een ondraaglijke last, dan voelen zij toch vooral de stoffelijke beschaving als een verpletterend slavenjuk of een levensgevaar. Vooral wantrouwen en verfoeien zij de techniek, die door sommige anderen als de grootste overwinning van het moderne intellect wordt geroemd. Haar zielloze greep op het leven veroordelen zij als een gevaar voor het authentieke bestaan, als een aanslag op het geluk, de vrijheid, de gezonde levensontwikkeling. De rancune tegen de techniek, die soms stijgt tot gloeiende haat, is bij ontelbare moderne letterkundigen, van de Romantiek af tot nu, wel de felste uiting van het conflict tussen cultuur en natuur in deze tijd. Vele denkers en talloze kunstenaars vrezen immers de ondergang van de persoonlijkheid en de verschrompeling van het natuurlijk wezen van de mens als onvermijdelijke gevolgen van de geweldige ontwikkeling der technische beschaving.
Protest tégen en vlucht uít de techniek zijn, in diepste wezen, bij talrijke kunstenaars een strijd voor de rechten en krachten van het natuurlijke leven, die zouden worden geschonden door een cultuur, welke zich steeds verder van de natuur verwijdert.
Wie de bittere critiek op de geest, de cultuur en de ganse technische beschaving als een der meest fundamentele themata der moderne literatuur wil begrijpen, wie dit grond-thema wil zien in zijn innig verband met een ander, even fundamenteel thema, nl. de evasie-vlucht naar de ongecultiveerde, primitieve natuur, moet zich enkele ogenblikken kunnen bezinnen over de problematiek der cultuur in onze tijd.
Naarmate de mens meer en meer door het verstand zijn eigen weg ging zoeken, en zich langzaam een cultuur met geestelijke waarden en tradities verwierf, heeft hij zich ook gaandeweg meer aan de natuur onttrokken en de instincten in zich verzwakt. De mensheid is, na eeuwen van culturele ontwikkeling, steeds meer en meer gaan teren op het intellect en het verworven bezit van haar geestelijke traditie, en is zich van langsom meer met kunstmatige middelen in stand gaan houden. Dit bracht het geleidelijk verlies van haar natuurlijke aanleg en natuurlijke levenskracht mee. De wereld- | |
| |
geschiedenis leert ons dat er, langs de stadia van dit ontwikkelingsproces, reeds vele grote culturen ten onder zijn gegaan.
Biologen en rassenkundigen van onze eeuw zijn het er in groten getale over eens, dat de ondermijning van de natuurlijke levenskrachten in de mens door de hypertrofie van zijn geestelijke ontwikkeling, een der meest dreigende tekenen van het verval onzer beschaving is. De aansporingen tot een meer natuurlijke levenswijze, die van diverse zijde door geleerden worden gegeven, houden met deze precaire situatie verband. Soms zijn zij geneesheren als bvb. Dr. Alexis Carrel (in L'Homme, cet inconnu), soms cultuurhistorici, soms ook psychologen.
Vooral de diepte-psychologie heeft gewezen op een dreigende breuk, die in het levensgeheel van de mens dreigt te ontstaan, en die wordt veroorzaakt door de totale vervreemding van het bewustzijn t.o.v. de instinctief-intuïtieve levensgrond van de natuur. Door de verfijnde en complexe uitbouw van het bewustzijnsleven, zegt C.G. Jung, hebben intellect en wil alle contact verloren met de instinctieve sfeer; het instinctleven verslapt en wordt zelfs vaak moedwillig weggedrongen. Waar instinct en intuïtie zich in deze uiterst-gecompliceerde en kunstmatige wereld van intellectuele cultuur niet meer kunnen thuisvoelen, schrompelen zij weg door inadaptatie. Het gevolg daarvan is dat de hele mens zijn innerlijk evenwicht en bovendien een groot deel van zijn belangrijke krachten verliest.
Talrijke cultuurfilosofen houden de ogen op hetzelfde gevaar gericht. Wordt het grote succes van de Russische en Oosterse denkers in het twintig-eeuwse Europa niet grotendeels verklaard door hun afwijzing van het Westerse rationalisme, met zijn beschavingsmystiek en zijn rush naar de techniek? Doch wat Oosterse schrijvers als Ghandi, Tagore, Dostojewski, Tolstoï, Berdjajew e.v.a., over dit thema beweerden, vond ook bij velen onder onze Westerse denkers volle instemming, wanneer zij op hun beurt de excessen van de technische beschaving in het Westen veroordeelden. Zoals Berdjajew in verscheidene geschriften waarschuwt tegen het tijdperk van mechanische techniek, omdat de geest er de natuur overheerst en zich van haar vervreemdt, zodat de organische eenheid van het leven wordt gekloven, zo hebben Henri Bergson en andere Westerlingen gereageerd. Verklaarde Bergson het intellect niet schuldig aan het scheppen van een kunstmatige beschaving en stelde hij de ‘homo faber’ die de moderne techniek opbouwde, niet verantwoordelijk voor een van het échte leven vervreemde cultuur? Zag ook José Ortega y Gasset de verschrompeling van het natuurlijke leven in een periode van artificiële overbeschaving niet als een der grondproblemen van deze tijd? Vanuit dezelfde gezichtshoek beangstigen velen onder onze tijdgenoten zich om de toekomst der techniek als om het verdere bestaan of niet-bestaan van de mens.
Het bestaan van de moderne mens, die nog enkel leeft midden de technische werktuigen van zijn verstand, die hem voeden, verdedigen, in stand houden, is volgens talrijke denkers van onze tijd niet enkel artificieel, het is bovendien
| |
| |
ook verweekt, behept met verstoorde zenuwen, verziekelijkt. Daarbij komt nog dat de overcomplicatie van de moderne samenleving, ten gevolge van de technische beschaving, de onzekerheid van het menselijk bestaan enorm heeft verhoogd, en ons zelfs de zelfmoord van onze eigen beschaving door eigen technische middelen als een dreigende mogelijkheid voor ogen stelt. Het gevaar dat uit de technische beschaving voortspruit uit hoofde van haar onbeheersbaarheid, het trauma van de toverleerling die voelt dat de opgeroepen kracht hem kan ontsnappen, is een belangrijke factor in de collectieve angst van deze tijd. Het pessimistische défaitisme en de angst van vele hedendaagse schrijvers moeten ten dele verklaard worden door een bijwijlen radeloos gevoel van onmacht en een algemeen gevoel van onveiligheid tegenover een dreigende ondergang. Het vergt geen moeite vast te stellen hoe deze angst voor de toekomst der beschaving steeds is gestegen, van af de Romantiek over het decadente fin-de-siècle tot in de jaren van de Splengleriaanse wanhoop en dat hij thans tot een paroxysme is gestegen. Wanhopig, vertwijfeld of cynisch heeft hij een ware alarm-toestand geschapen in heel wat literaire werken van onze tijd, ook bij jongsten.
Wie de verhoudingen van de letterkunde tot de cultuur in onze moderne tijd onderzoekt zal wellicht worden verrast door het feit dat de letterkunde, in een tijd van reusachtige stoffelijke vooruitgang en wetenschappelijke ontwikkeling, allerminst geneigd was en is om deze schitterende veroveringen der techniek te verheerlijken. Er werden buiten Sovjet-Rusland weinig of geen jubelende gedichten of prozaboeken gewijd aan het verplicht onderwijs, het algemeen stemrecht, de bestrijding van kanker, tering en analfabetisme, de ontdekking van het vliegwezen, de atoomkracht, de televisie, enz.
Er is in vorige eeuw een tijd geweest, van zeer korte duur, toen de Renan's, Berthelot's, Victor Hugo's, Georges Brandes' en hun aanhangers geloofden in de ononderbroken vooruitgang van de mensheid, een tijd toen men rustig zwoer bij de Wetenschap, de Vooruitgang, de Rede, de Humaniteit, de Democratie enz. Maar al zeer spoedig is het bewustzijn doorgebroken dat de Rede de mens niet verklaart of redt, dat de techniek de beschaving niet gelukkiger maakt maar ze in verschrikkelijke rampen kan storten, dat de Wetenschap binnen haar perken geen morele en metaphysische vragen kan oplossen, noch ze wegdenken, en dat de Democratie aan innerlijke wanorde en bederf is blootgesteld. Achterdocht en rancuneuze afkeer tegenover alle verworvenheden van de beschaving zijn toen opgekomen en gaandeweg gestegen.
Men kan wellicht op deze dag de méér dan honderd jaar oude Letters on the projected Kendal and Windermere Railway (1844) van Wordsworth niet meer zonder glimlach lezen. Maar in dit protest van de Engelse romanticus tegen het aanleggen van een spoorweg doorheen het maagdelijk-mooie landschap - men vindt zulke reacties ook bij onze Gezelle - lag toch reeds veel méér dan een principiële afkeer voor de steedse beschaving en een verheven natuurverering, die beide thuishoren in het klimaat der Romantiek. We vinden dáár immers reeds het vroege bewustzijn dat alle technische ver- | |
| |
overingen een bedreiging vormen voor de geestelijke vrijheid en waardigheid van de mens. In die zin protesteerde Wordsworth lang voor Ruskin of Tolstoï, tegen de fabriek en het machinisme:
an offering or a sacrifice, a tool
or implement, a passive thing employed
as a brute mean, without acknowledgement
of common right or interest in the end.
Dít verzet van de mens in de kunstenaar is, over honderd jaar heen, uitgegroeid tot een verbitterd en bijwijlen wild protest tegen de ontwikkelingsgang der gehele stoffelijke en intellectuele ‘beschaving’.
Talrijk zijn de schrijvers van onze eeuw, die de grootse inspanningen der wetenschap (vooral de techniek) verantwoordelijk stellen voor alle ziekten en ellenden van onze tijd, en die er een bitter genoegen in scheppen de apostelen van het moderne sciëntisme en de utopisten van de universele vooruitgang, genre Wells, uit te kleden tot op het hemd. Slechts in de marxistische literatuur vindt men nog iets van die verering, mengsel van ongebreidelde hoop en angstige eerbied, voor ‘de wonderen der techniek’, nog iets van die beate zelfzekerheid, die tijdens de vorige eeuw een korte tijd in het europese denken heerste, om zovele veroveringen, om zoveel comfort in het materiële bestaan. Samen met alle waardering voor de technische beschaving heeft een groot deel van de moderne letterkunde zelfs alle eerbied voor het redelijk denken opgegeven. Aan de uiterste tegenpool van een sciëntisme dat de menselijke rede als het absolute ging vereren, degraderen heel wat twintigeeuwse schrijvers dit denkvermogen met een bitter misprijzen tot een kunstmatig en in zijn werking levensvijandig apparaat. Van het ene extreem naar het andere!
Zo komt dan in de moderne literatuur een merkwaardig antagonisme van spanningen aan het licht: afkeer van het analytische en discursieve denkproces en vooral van het technisch-bouwende intellect tegenover een drang naar onmiddellijke levenservaring, instinctieve en intuïtieve vitaliteit; afkeer van de menselijke beschaving tegenover een drang naar totaal herstel van de mens in en door de natuur.
Deze splitsende visie op de menselijke persoonlijkheid, waarin haar gansheid teloorgaat, deze splijtende antinomie in het wereldbeeld, waarbij de totaliteit in onverzoenlijke tegenstellingen uiteenvalt, is wel kenmerkend voor de letterkunde in een cultuurtijdvak als het onze, dat geen harmonie meer kent.
De opbouw van de gezonde persoonlijkheid impliceert, naar het oordeel der psychologen, dat de natuurlijke en de geestelijke vermogens in de mens tot harmonische eenheid zouden volgroeien, zoals ze oorspronkelijk één waren. Ook een denker als Bergson ziet intellect en instinct als twee verschillende maar elkaar aanvullende scheppende krachten, waardoor het individu stand houdt en plaats verovert in zijn milieu. Het is kenmerkend voor de innerlijke
| |
| |
onzekerheid en de gespletenheid van het levensbeeld in de moderne letteren, dat in plaats van deze drang naar harmonie, naar twee-eenheid van geest en natuur, een ongebonden streven naar uitleving van het instinct of naar overgave aan de intuïtie is doorgebroken. Een dweperige en eenzijdige opvatting van de mens, die zich ongebonden overgeeft aan de natuurkrachten en de geest zelfs ‘verneint’, heeft in de vitalistische literatuur geleid tot het ongebonden uitvieren, zelfs het mythische vereren van de animale mens. Dit is het rijk der honderden Houtekiets die de letterkunde van onze eeuw bevolken!
Ook op het plan van de wereldbeschouwing heeft de verloochening van de geest geleid tot de verheerlijking van de sensatie, in haar intensiteit of haar genot, heeft de ‘verneinung’ van alle waarden van beschaving en maatschappij, kortom van heel de wereld die de menselijke geest heeft gebouwd, gevoerd tot een eenzijdig en fanatisch verheerlijken van de onbetreden, primitieve, zogenaamd zuivere oer-natuur. Dàt is de droom van het Vitalisme! Is het niet in menig opzicht leerrijk vast te stellen, dat in deze eeuw van opperste cultuurverfijning en materiële beschavingsgroei, talrijke kunstenaars de constituerende waarden van alle cultuur en beschaving verwerpen? Het verstand en de vrije wil, de zedelijke aspiraties en de maatschappelijke instellingen, kortom heel onze menselijke situatie, en de inspanningen van zovele eeuwen om het bestaan op deze wereld in zijn stoffelijke, zedelijke en culturele aspecten te verbeteren en te ‘humaniseren’, dit alles wordt overboord geworpen en prijsgegeven voor de loutere sensatie: te ‘leven’, voor een vlucht in een droom van ont-menselijkt, primitief of dierlijk leven in de natuur.
(Vervolgt)
|
|