Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101
(1956)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 101]
| |
H. van Thiel
| |
[pagina 102]
| |
stam. Langs die lijnen zagen zij. Mijn vader kapte zonder lijn. Zijn oog was de lijn. Zei zijn oog: ‘Kap hier!’ dan kapte hij hier. Zei zijn oog: ‘Kap daar!’ dan kapte hij daar. Zijn oog vergiste zich niet; het was recht als de lijn van de zagers van fafa Yakoba. Een prauw van mijn vader lag niet scheef op het water. Een prauw van mijn vader gehoorzaamde de roeispaan. Een prauw van mijn vader scheurde niet: mijn vader kende de medicijn die maakt dat het hout niet splijt.
Wie leerde mijn vader de wijsheid van de prauw? Was het niet zijn vader Gebwalo? Van wie leerde Gabwalo het? Hij leerde het van zijn vader Etango. Etango van Kasamba. Kasamba van Mojobato. En zo leerde het de zoon van de vader tot de maker van de eerste prauw: Akengambuma, de slaaf van Ndongo, de eerste man en van Mongo, de eerste vrouw. Toen Itondi, de Maker, de eerste man en de eerste vrouw gemaakt had, waren de eerste man en de eerste vrouw zonder vuur. Toen liet Ibondi het vuur van de bliksem in een boom vallen. De hond van Ndongo ging naar het bos. Hij vond het vuur. Hij wentelde zich in de as van het vuur, want de as van het vuur was warm. Hij ging naar huis. En toen hij thuisgekomen was, zei Ndongo tot Mongo: ‘Er zit as aan het lichaam van de hond, laten wij hem volgen naar het bos.’ Zij volgden de hond en vonden het vuur. En bij het vuur zat Akengambuma: hij die alles probeert. Zij namen het vuur mee naar huis en Akengambuma was hun slaaf. Hij moest de dingen proberen. Hij nam een vrucht, proefde. Was de smaak goed, dan at hij ze op. Was de smaak slecht, dan kookte hij de vrucht vóór het opeten. Hij at een duizendpoot: hij gaf over. Hij at een regenworm: hij gaf over. Hij at een duif: ze was goed. Hij at suikerriet, maïs, vlees van een dier, vis, maniok: het was goed. Zo probeerde Akengambuma de dingen van de mensen. En toen Akengambuma eens lekaGa naar voetnoot(1) wilde vervoeren over het water van de rivier, legde hij takken op het water. Op de takken legde hij de leka. En toen hij de leka erop gelegd had, zonken ze. Akengambuma zei: ‘Het gaat niet. De leka zijn in het water gevallen. Ik zal nog eens proberen, maar ik weet niet hoe.’ Toen zag Akengambuma een stuk schors van de boom lisoso liggen. Hij zei: ‘Het lichaam van de prauw moet zijn Hij velde een boom. Hij holde de boom uit. En terwijl hij de boom uitholde, keek hij naar de schors van de lisoso en zei: | |
[pagina 103]
| |
‘Het lichaam van de prauw moet zijn De boom werd als de schors van de lisoso. De prauw was klaar. Akengambuma trok ze in het water. Ze zonk niet. Hij legde de leka in de prauw. Ze zonk niet. Hij nam een stok en ging in de prauw staan. Ze zonk niet. Hij roeide! De prauw liep over het water. De prauw van Akengambuma, hij die alles probeert, liep over het water en ze zonk niet! Telkens als een prauw klaar was, nam mijn vader een mes, ging achter het huis naar het suikerriet en kapte vele, vele stengels. Hij stampte de stengels; hij perste ze; hij ving het sap op in grote kruiken. Hij sloot de kruiken af met blaren van de bananeboom. Hij liet het sap gisten, één dag, twéé dagen, vele dagen. Tot de wijn sterk was. Dan riep hij de mannen van ons dorp bijeen: ‘De rivier is het dorp van de prauw! Dan gingen de mannen van ons dorp met mijn vader naar het bos. Zij bonden sterke lianen aan de prauw. Zij trokken de prauw van mijn vader naar de rivier. Zij trokken ze door het bos naar de beek; zij trokken ze door de beek naar haar dorp, de rivier. Men trok, men zong, men zweette. Lianen braken, mannen rolden over de grond en lachten. De mannen waren als vuurmieren die een rups voortslepen. Mijn vader trok niet. Hij was hier, hij was dáár. Hij vuurde de mannen aan. Hij schreeuwde: ‘Kilio!’ De mannen antwoordden: ‘Yo!’ Zij trokken. Weer schreeuwde mijn vader: ‘Kilio!’ De mannen: ‘Yo!’ Mijn vader sloeg op de kleine trom. Hij zong, hij danste. Hij maakte het bloed van de mannen dun. Wij, Ngombe, zijn sterk. Sterk als vuurmieren! De prauw bewoog, een beetje, een beetje. Kilio! - Yo! Kilio! - Yo! Men schoof er stokken onder; over de stokken rolde ze verder, verder. Men trok één dag. Men ging slapen. Men trok weer een dag. De prauw bereikte haar dorp. Als de prauw haar dorp, de rivier, bereikt had, riep mijn vader de mannen weer bijeen voor het wijnfeest. 's Avonds kwamen de mannen. Zij gingen om het grote houtvuur zitten. Zij rookten. Zij dronken de wijn die mijn moeder in de kroezen goot. Zij praatten. Zij zongen. Zij dronken tot de wijnkruiken leeg waren. Dan stonden zij op en gingen naar huis. Eén zong en hikte, zong en hikte. Een ander hield bij het lopen de handen voor zich uit als een blinde. Een ander liep tegen een palmboom. Weer een ander nam | |
[pagina 104]
| |
de ‘hand van de man’ voor de ‘hand van de vrouw’Ga naar voetnoot(1) en verloor de weg naar huis. Vele, vele prauwen heeft mijn vader gemaakt. En toen hij vele prauwen gemaakt had, maakte hij een prauw voor mij. Het zou de mooiste prauw van de rivier zijn. Maar nog vóór ze af was, stuurde Mombito, de medicijnman van ons dorp, mijn vader naar de dood. Nog ligt die prauw ergens in het bos te rotten. Niemand zal ze afmaken, want het hout van de mooie mwanga is gescheurd. |
|