De laatste ronde
Clausiana
1. - Nagespoelde bruidssluier.
Toen Claus' Een bruid in de morgen bekroond werd met de staatsprijs voor toneel, begon het: links gnuifde van zie je wel en Claus kreeg een aureooltje op maat gemaakt en promoveerde tot Shakespeare II; rechts, en dat was spijtiger, ging met modder gooien. Het werd een opeenstapelen van superlatieven, zo voor lof als voor afbraak, en vooral de rechtse pers produceerde sappige synoniemen op a-moreel, en sommigen vonden het maar flauwe, opgewarmde kost, gekruid met wat vunzige smerigheid.
Ik las dat en vond mezelf stom, want ik had weer niet gezien, - en ik had die Bruid toch ook gelezen, - dat die broer met zijn zus te doen had; ik heb het stuk er om hérlezen, maar mij was blijkbaar een gezuiverde editie verkocht. Ik vond alleen die vreemde ijlte terug tussen Thomas en Andrea. Een zieke ijlte, inderdaad, zoals trouwens heel dit stuk ziek is en deerniswekkend. Er zweeft een sfeer in dit stuk van willoze droefheid en eigenlijk is het schoon van dekadente broosheid. En dàt, dàt heeft men kapotgemaakt met schuine insinuaties, die door niets in dit werk te rechtvaardigen waren; men gooide stompzinnig weg met modder, alleen omdat het Claus was, en omdat hij de staatsprijs had gekregen. Ik schaamde me, dat een dergelijke botte houding van katholieken moest komen. Het even lompe gepros rond Gijsens Joachim was reeds vergeten.
En even beschamend werd de reaktie op de kreatie door de Antwerpse K.N.S. en ook de regisseur kreeg nu zijn deel van het modderbad, want hij, de snoodaard, hij had in die jury gezeteld, die deze walgelijke draak zo provokerend-links had durven bekronen.
Juist omdat heel deze agitatie, waarbij het stuk zélf, en totaal ten onrechte, in het gedrang was geraakt, louter van rechts kwam, - de énige serene beoordeling, maar te voorzichtig-genuanceerd om in de extreme konjunktuur van dat ogenblik weerklank te vinden, schreef Urbain Van de Voorde in de Standaard der letteren van 19 november '55, - juist daarom is het zo verblijdend, dat Frans van Bladel in Streven (januarinummer) een rustige en zeer eerlijke beschouwing brengt op Een bruid in de morgen, en naar aanleiding daarvan op Claus' talent in het algemeen
Na ook gewezen te hebben op het ongenuanceerd geschrijf omheen dit stuk en zijn auteur, noteert Van Bladel:
‘Aan Hugo Claus' begaafdheid als dichter, als romancier en nu ook als dramaturg twijfelt wel niemand. Hij is “rot van talent”, zei M. Roelants eens terecht: van een verfijning in stijl en verbeelding die inderdaad naar het perverse zweemt. Maar heeft hij dat talent tot nu toe niet hoofdzakelijk in dienst gesteld van zijn reminiscenties, van zijn lectuurherinneringen, van “wat er in de lucht hangt” en in de mode is of bij ons in de mode komt? (....) Een heel eigen, tot nog toe ongehoord geluid klinkt hier dan ook niet op. “Een werkstuk”, noemt de auteur zelf zijn spel. Nieuw is het dan enkel in deze zin, dat een schrijver-van-bij-ons uiterst handig en gevoelig en met eigen, virtuoze taalmiddelen - de toneelmiddelen zijn ook al zo oorspronkelijk niet - een klimaat tastbaar maakt, dat ons wel van elders komt aangewaaid, maar dat ook voor velen van ons lang niet zo vreemd meer is als wij gevoeglijk zouden willen geloven. Nieuw is het gewoon in deze zin, dat het een weliswaar nog onvoldragen, maar reeds knap en beloftevol “modern” Nederlands stuk is.’
Tot daar dan de ‘artistieke’ beoordeling. Over de zo aangevochten verhouding broer-zuster, schrijft Van Bladel verder:
‘De liefde tussen Andrea en Thomas is