| |
| |
| |
Lode Weyk
Koncentrisch Kantabilee
(Drie fragmenten)
I
- Hoe vin-je het?
Het was een vraag, waar eigenlijk geen antwoord op verwacht werd; ik heb geen verstand van beelden. Toch vroeg Ernst het me altijd, als ik bij hem op zijn atelier kwam. Ik bromde dan maar wat, - iets dat ‘mgoed’ kon zijn, of om het even wat anders, - en ging zitten op de divan. Ernst werkte gewoon verder. Soms praatte hij wel eens over zijn werk. Dan wandelde hij om het beeld heen, zijn kleihanden hangend langs zijn lichaam. ‘Als algemene vorm zo... niet kwaad, lang niet kwaad... maar die kop, die kop die is het hem nog niet... zit nog hardstukke in de matière...’. Ook dan bromde ik maar wat, - iets dat eigenlijk geen antwoord was, - en zag Ernst werken. Hij werkte rustig en moeizaam; hij loste zijn beelden niet gemakkelijk. Ook verkondigde hij er nooit geleerde teorieën over. ‘Hoofdzaak is, wat te zeggen te hebben, en dat te kunnen zeggen.’ Dat was heel zijn artistiek credo; hij was geen ismist.
Nu zag ik wél, dat het goed werd, zijn beeld. Hij werkte er al dagen aan. Het was een meisjesfiguur, dat doorgezakt tegen een boom of zoiets aanleunde. ‘Ik mag er geen natuurgetrouwe boom van maken,’ had Ernst gezegd. ‘Het aksent moet op het meisje liggen. Daarom maak ik zomaar een vorm, die steun geeft aan dat leunende lichaam en die ritmisch in de algemene vorm zit, snap je?’ Ik had het gesnapt; en ik had ook gezien, dat het beloofde, dat beeld. Nu was het haast af en het wàs goed.
Hella poseerde er voor. Hella poseerde altijd voor Ernest. 's Avonds danste ze in de Métropole: chorus girl. Ze had wel talent, veel zelfs, maar ze was niet mooi en zo had ze het nooit tot sterdanseres gebracht.
Ze zag er moe uit, zoals ze daar tegen de muur aanleunde.
| |
| |
- Hoe heet het? vroeg ik.
- Mmm, wat denk je? - Trek je kleed maar weer aan, Hella; ik moet alleen nog een paar details in het hoofd. Je kunt hier naast me komen zitten, op de stoel.
- Dank je.
Ze zag er beslist moe uit, zoals ze zich met een trage beweging van de muur losduwde. Ook het beeld zag er moe uit, met die doorhangende schouders.
- Moeheid? vroeg ik.
- Nee, toch niet... - Wat meer doorgezakt zitten, Hella, met je hoofd wat vooruit... zo! - Nee...
Hij wreef zijn hand schoon aan zijn schort en liet dan zijn duim de plooi volgen van haar neusvleugel tot haar mondhoek.
- ... nee, het heet Jeugd. - Je bent zo droef vandaag, Hella.
- Nee, alleen maar moe.
- Van vanmorgen?
- Ja.
- Ze oefent sedert een week 's morgens, voor een solodans, zei hij, in mijn richting.
- Gemaskerd, zei Hella en glimlachte.
- Gaat het?
- Ustinov beult me af. Hij wilde Nasja in de rol, maar de direkteur zei, dat ze er het figuur niet toe had. Maar ik ben niet soepel genoeg, zegt Ustinov. Hij deed me haast heel de tijd touwtje springen.
- Het beest.
- Och, hoe zou je zelf? glimlachte de mond van Hella, en het beeld glimlachte het haar na.
- Ik geloof, dat ik er af moet blijven...
Ernst liep een paar passen achteruit, bekeek het beeld met half-dichtge-knepen ogen.
- Wat denk jij ervan?
Hella wandelde om het beeld heen en bleef er dan voor staan. Hella keek naar Hella; die twee monden glimlachten tegen mekaar. Of tegen zichzelf...
- Jeugd, zei ze.
Toen zwaaide Sjemanurf binnen, zonder kloppen.
- Hello, ouwe! liefje! Herman!
Hij plantte zich voor het beeld neer, en:
- Poseer je daarvoor met je kleed ààn?... Stom. Moet je bij mij komen, liefje, ik heb een koncept voor een abstrakt naakt!
- Neem een abstrakt model.
- Moet zo balorig niet doen!
Hij beent om het beeld heen. Dan, plots:
| |
| |
- Godver, ouwe, je maakt vorderingen! Gooi dat figuur ervoor weg; zie eens wat een pracht van een abstrakt!
- Wat stelt het voor? vraagt Ernst, droog, verveeld.
- Mmm. Een boer, of zoiets...
- Inderdaad: zo iéts is het wel... een brontosaurus bevoorbeeld, of een vrouw bij haar toilet... zo iéts, ja! Laat ik je zeggen, Sjeem, dat ik geen beelden maak, die zo maar iéts voorstellen. Een beeld moet... Maar och, dat snap je toch niet. Wat kom je eigenlijk doen?
- O, eens zién...
- Inderdaad, zei Hella.
Ze was naast mij op de divan komen zitten.
- Vlot het met jouw werk?
- Ik krijg een kans met Erna Roemer, zei ik.
- Die alt van de Royal Theatre?
- Ja. Een recital. Ik mag begeleiden.
Ja. Begeléiden! En al het sukses natuurlijk voor die Roemer en geen kat die weet wie er achter de vleugel zat en volgende maand maar weer boogie spelen ergens in een obskuur cafeetje. Waarom laten ze joù geen recital...?
- Mijn naam doet het niet op de affiche.
- Nee, maar je spel doet het hem wél.
- Och, ik ben blij, dat ik die kans krijg, met juffrouw Roemer. Ze is een grote artieste.
- Onzin.
Sjemanurf stond te spreken in hoofdletters:
- Allemaal konkreet in de stof. Niks geen transcendentie in!
- Heel je transcendentie kan me gestolen worden, Sjeem. 't Is wat er daarbinnen in dat meisje zit, dat me interesseert... daarbinnen in dat meisje...
- Darmen, zei Sjemanurf. Godver, dàt moet ik schilderen!
Achter Sjemanurf bonkte de deur dicht.
- Ik moet bij haar aan huis gaan, om in te studeren, zei ik.
***
Ik speelde de Histoires naturelles van Ravel.
Ze droeg een groen, effen kleed, en haar stem was warm, en gevoelig in de nuances. Ze lééfde haar tekst. Ze stond naast de vleugel, en ze zong...
Haar studio was groengrijs geschilderd en er stond slechts die vleugel en een kastje met partituren en twee klubs rond een rooktafeltje. Tegen de wand één schilderij: zij.
Ze viel in, en haar stem golfde ondeugend-speels op de wiegende melodie
| |
| |
van Ravel. Haar hoofd wiegde mee, en ik keek naar haar lange, fijne hals en het bewegen van haar schouders...
Maar, och... néé: ik zat gewoon in mijn eigen kamer, achter mijn eigen piano, en ik speelde de Histoires naturelles van Ravel. En naast mijn piano zat Ernst, die ik de Histoires voorspeelde. Hij rookte zijn pijp en keek naar de tekening van het vloerkleed.
Ik hou van Ernst, als hij zo vaderlijk naast me zit en rookt en naar mijn spel luistert.
Ernst is mijn publiek.
- Weet je, begon hij, dat ik met Sjemanurf heb samengewoond op één kamer?
Ik vroeg me af, hoe hij zo ineens aan Sjemanurf kwam.
- Ja, maar we kregen ruzie... Anders wel een fidele vent...
Ik wist niet wat zeggen en sloeg zacht, net of ik nadacht, met één vinger steeds dezelfde toets aan, langzaam.
- Maar ik kon niet met hem leven, zie je, en hij niet met mij.
- Nee, waarschijnlijk niet, nee. Jullie zijn antipoden.
- Och, dat is het hem niet... Over uiteenlopende opvattingen over kunst krijg je geen ruzie, zelfs niet over godsdienst. Nee... Je krijgt ruzie om kleine dingen, om dingen zonder belang... De eerste weken ging het goed. Toen had ik hem al mijn anekdoten verteld en hij mij al zijn moppen. Op een avond vertelde hij er me één, voor de tiende keer al wel, en ik zegde het hem. Hij zweeg. Om de stilte te vullen zette ik koffie en begon te vertellen, van toen ik in Parijs die opdracht kreeg om die filmster gaan te portretteren... Hij zei ‘Ja, en toen ik bij haar aankwam, liet ze me eerst een uur in de gang staan wachten. Toen kwam het dienstmeisje en...’ Hij vertelde het verder, met mijn woorden, zoals ik het reeds zo dikwijls verteld had, - maar niet tegen hem, daar was ik zeker van! - en met mijn intonaties. Dat werd onze eerste ruzie. Toen ging het mij hinderen dat hij zijn soep slurpte en hij kon het niet hebben dat ik praatte in mijn slaap. Na een maand haatten we mekaar...
Ik duwde nog steeds, maar geluidloos nu, die toets neer. Toen Ernst bleef zwijgen begon ik onbewust, met twee vingers, Für Elise te preluderen.
- Speel, wil je? vroeg Ernst, dof, zonder op te kijken.
Ik liet het geluid breder aanzwellen en speelde Für Elise. Ernst zat te luisteren, gebogen, met zijn ellebogen op zijn knieën, zijn pijp in zijn éne hand, en de andere, die met de trouwring, slap neerhangend.
Na het laatste akkoord bleef hij nog even zitten zo; dan kwam hij moeizaam recht, en met zijn hand op mijn schouder, van me wegkijkend, zei hij nog, voor hij buitenging:
- Liefde is geen vergoding, jongen, geen vergoding... We zouden beter doen, nooit te vergoden...
Ik begreep niet, waar hij op doelde.
| |
| |
- Ik heb ook nog eens een doek geschilderd, glimlachte Ernst en zette het op de ezel. Blinkt het niet? Het is nog nat.
Het stelde zeven pianoklavieren voor, diagonaal doorheen het doek, in vluchtende perspektief. Over die klavieren twee eterische handen, nerveuze handen.
- Für Elise? vroeg ik.
- Nee... Liefde.
- Bah! liéfde! ontplofte Sjemanurf. Liefde voor zijn djengelkast zeker?
- Nee, liefde voor een mens, Sjeem.
- Nonsens, zei Sjemanurf. Wat is liefde? Een biologische streving, een noodzakelijkheid der voortplanting. Primo is dat het meest stupiede, dat de mens kan doen: andere nuttelozen in de wereld schoppen, en secundo, als je hormonen het dan tóch halen op je hersens, verkoop er dan geen sentimentaliteiten rond, maar erken je stommiteit.
- Jij verwart liefde met passie, Sjeem, en dat is een fundamentele vergissing.
- O zo! deed Sjemanurf, kwasi naïef-verwonderd.
- Spot niet met jezelf, Sjeem.
- Hou je smoel.
Het was geen uitval van Sjemanurf; er lag iets in zijn stem, dat kromp, en hij zag er ineens ook veel menselijker uit, - armer. Ik voelde bijna sympatie voor hem, zoals hij daar nog wat onhandig stond rond te hangen, en dan mat ‘Nu, ik ga maar’ zei en buitenslofte.
- Moins bohême qu'il n'en a l'air, zei Ernst. D'ailleurs, s'il a de la méchanceté, c'est plutôt par amertume.
Ik vroeg me af, waarom hij het in het Frans zei.
| |
II
Het volgend fragment speelt twintig jaar vroeger, in Parijs.
| |
Ernst
‘Het is vals,’ dacht Ernst.
Hij stond voor één van zijn beelden: Wanhoop. Een verkrampt lichaam en wijdopen ogen, die niet zagen.
‘Het is vals.’
Hij had het gemaakt, van buiten uit. Een vorm, die een symbool was, - symbool van een cerebrale gedachte... Hij had gemeend, dat het stuk inhoud
| |
| |
had zo. Het had er geen. Een inhoud pomp je d'r niet van buitenuit in. Het was een dode vorm geworden, die slechts een dood symbool was.
Het was vals.
Hij had het gemààkt en goede beelden maak je niet; je schépt ze.
Hij brak er de handen af en het hoofd en gooide ze in de kleibak. Voor het lichaam zou hij een hamer nodig gehad hebben: de klei was al hard en de klomp te massief. Maar hij nam geen hamer. Hij kon gewoon de energie niet opbrengen om een hamer te nemen en het ding systematisch weer stuk te slaan en de gedroogde klei in de bak te gooien en er water overheen te gieten; hij kon er gewoon de energie niet toe opbrengen... Hij had er de handen en de kop afgebroken, omdat het ding hem tegenstak. Het was vàls...
Nu stond het daar, verminkt, en dat was hem voldoende.
Hij ging voor het raam staan en keek over de daken van Parijs. De zon scheen; maar ze kon voor hem net zo goed niét schijnen. Het was hem eender. Alles was hem eender...
Hij voelde zich alleen maar moe.
Hij kon zelfs niet zeggen, dat hij zich droevig voelde; hij voelde zich alleen maar moe...
Moe van alles: van de mensen buiten, van zijn werk, van zichzelf; moe van zichzelf vooral.
Hij wandelde weer terug de kamer in, nam doelloos een boetseerpennetje op, legde het weer neer, haalde een klomp klei uit de bak en pletste die op de werkplank.
Klei...
Hij streek langzaam een vlak glad, met zijn handpalm. Hij stond er wat verwezen op te kijken. Het was idioot. Met zijn éne vinger duwde hij putjes in het vlak. De klei zoog aan zijn vinger en maakte babygeluidjes.
‘Ik moest wat boetseren,’ dacht hij. Hij dacht het eigenlijk eerst buiten zichzelf om; hij werd er zich pas van bewust toen hij het obstinaat stond te herhalen: ‘Ik moest wat boetseren, zeg, ik moest wat boetseren...’ - een morose deun, ergens in het achterplan van zijn gedachten...
Boetseren!
Wat?... Hij zou het niet weten. Wat kan men zoal boetseren?... wat boetseert men zoal?... Och, hij zou er toch niet kunnen toe... zelfs als hij wist wàt, dan zou hij er toch nog niet kunnen toe komen... Hij was moé van boetseren; moe van... van àlles eigenlijk... Zijn werkkracht en zijn energie en zijn wil, het was allemaal opgelost in die amorfe klomp die hij nu was. Het was altijd iets geweest, dat buiten hem stond en hem voortstuwde. Nu was er ergens een lek geslagen; het was in hem gestroomd, in hem opgelost en het was er niet meer; opgegaan in de reaktie; en het resultaat was die amorfe, eenvormige massa, die hij nu was, en die moé was...
Het was wanhoop.
| |
| |
Hij realiseerde het zich, dat het wanhoop was. Het moést wanhoop zijn; wat zou het ànders?...
Er was niets meer, waar hij nog een steun op had; niets meer, waar hij nu nog een steun op had...
Op zijn liefde voor Elise had hij er één gehad, maar Elise was weg nu; en op zijn kunst had hij er één gehad, maar hij was moe van zijn kunst nu, nu Elise er niet meer was.
En ergens in het achterplan van zijn bewustzijn, halfverdoofd, ging een monotone, morose deun zijn gang: ‘Elise hat mich verlassen; Elise...’
Het deed geen pijn.
Hij had gedacht, dat het pijn zou doen, schrijnend, maar dat deed het niet. Hij woog alleen maar als een dood gewicht in hem, als een dood gewicht door hem heen. Het had ergens een lek geslagen, een lek, waardoorheen alles ineengevloeid was in hem, tot deze uniforme moeheid...
- Jetzt bin ich ja zum Sein noch zu klein, zei hij hardop voor zich uit. Hij vroeg zich af, waar hij het vandaan had? Hij koncentreerde er zich op waar hij het wel vandaan kon hebben?... Was het van Hölderlin; of kwam het van Rilke?... Hij was te moe om er op door te denken.
Dan kwam die melopee weer op de voorgrond: ‘Elise hat mich verlassen’. Het drong door alles heen en hamerend was er nog slechts dit éne: Elise.
Hij had haar ontmoet op een tentoonstelling. Hij stond te praten met de exposerende schilder, die hij kende, toen hij haar zag binnenkomen, jong en met iets verwonderds over zich. Dat kwam door haar grote ogen, had hij later opgemerkt, en door haar kleine mond met de nét iets te dikke lippen. Het was, of ze die altijd ietwat pruilend vooruitstak. Ze liep fris en bescheiden gekleed. Het was iets, dat haar hele wezen kenmerkte: frisse bescheidenheid.
Ze was heel de rij schilderijen langsgegaan, met haar verwonderde ogen en op haar onopvallende manier.
Ze had een verfijnde smaak, had hij opgemerkt: ze was, nadat ze helemaal rond geweest was, nog teruggegaan naar een drietal schilderijen, die inderdaad de beste waren.
Haar beeld was hem bijgebleven.
Hij heeft geprobeerd haar te boetseren, maar het resultaat voldeed hem niet en hij heeft het wel tienmaal hernomen. De open verwondering die uit haar hele verschijning sprak, kon hij maar niet gevat krijgen. En terwijl hij haar probeerde te boetseren, dacht hij er over, hoe ze wel zou zijn?... verfijnd, ontwikkeld...
Hij vergoodde haar.
Hij vergoodde alle vrouwen. Ze waren hem ver en onbereikbaar en het
| |
| |
deed hem pijn. Hij verlangde ernaar bemoederd te worden; en bewonderd ook.
Er was niets te bewonderen in hem.
Soms vroeg hij zich af, of dàt de reden was van zijn schilderen en zijn beeldhouwen? Zichzelf een zin en een waarde geven.
De kunst... wat ijl gedoe om wat ijle adoratie... een bedelgebaar?
Driemaal reeds was ze naar het beeld teruggewandeld. Het fascineerde haar, hij zag het. Het heette Elise. Het stelde hààr voor. Hij vroeg zich af, of ze er zich zou in herkennen...
Nu hij er haar zag voorstaan scheen het hem ook niet erg gelijkend meer. De uiterlijke gelijkenis was er misschien wel: hij had een paardegeheugen voor gezichten. Maar hij had het doodgeprutst om het toch maar volledig gelijkend te krijgen... Hij zag het nu: het wàs doodgeprutst; kon net zo goed een afgietsel zijn van haar gelaat, - een masker. Zij leefde er niet in. Haar eigen wezen was hem ontsnapt. Hij wist te weinig van haar af. Eigenlijk alleen dat ze alle tentoonstellingen deed.
Nu stond ze daar op de zijne en keek naar zichzelf.
Hij voelde haar aankomen achter zich. Hij gebaarde te lezen, maar hij las niet; hij wist zelfs niet meer dat er een boek voor hem lag; alleen nog, dat ze op hem aankwam, achter hem.
- Verontschuldigt u me, meneer...
Nu moest hij haar aankijken.
- ... hoe wist u mijn naam?
- ...?
- Ik héét Elise... Elise Kaufmann.
Hij wist niet wat hij antwoordde; hij wist alleen dat hij een modderfiguur sloeg. Hij bracht haar mee van de wijs. Ze hakkelde en kleurde en deed erg zenuwachtig.
Een week lang heeft hij in de tentoonstelling van de Vlaminck rondgehangen. Die zou ze zeker komen zien. Hij had het alles gerepeteerd, wat hij haar zeggen zou...
Hij zou haar de rondgang laten maken, dan op haar afgaan en met een rustige glimlach vragen, of er deze keer geen Elise tussenhing? Ze zou dan ook glimlachen en koket ‘nee’ zeggen. Samen zouden ze dan buitengaan en in de laan zou hij haar vragen, of ze niets gebruiken wou, een ijsje of een orangeade met een strootje?
Het is zo heel anders gelopen. 't Eérste wat ze zag bij het binnenkomen
| |
| |
was hém. Ze kleurde hoogrood. Ze was nerveus toen ze de schilderijen langs ging. Hij stond maar te kijken naar dat éne doek, waar hij nooit van geweten heeft wat er opstond; kon nét zo goed het bordje ‘Niet roken’ geweest zijn.
Toen ze voor hem doormoest, - want hij stond vlak tegen de bank aan, - fluisterde ze ‘pardon’, zonder op te kijken.
Toen ze buitenstapte, schoot hij achter haar aan en liep slungelachtig naast haar in de laan. Hij vroeg, schor en struikelend over zijn woorden, of ze niets wou drinken. Ze schudde van niet. Abrupt nam hij haar toen bij haar arm en heesde:
- Laat ons langs de Seine gaan wandelen.
- U doet me pijn, zei ze stil.
Toen besefte hij, dat hij haar arm vasthad.
Hij heeft zich nooit zo lomp gevoeld. Hij is weggelopen. Drie straten verder is hij op een terras gaan zitten, langs de zonzij.
Toen gleed ze naast hem op een stoel neer en keek hem voor het eerst met haar grote, open ogen aan.
- Ik ben nuffig geweest, zei ze. Ik lustte best een orangeade.
- Twee orangeades, met strootjes, bestelde hij.
Die zomer van hun verloving is er een onwezenlijke geweest, mooi als er slechts in sprookjes voorkomen, en ééns, dacht Ernst, in een mensenleven.
Hij verafgoodde haar.
Als hij dacht, was het aan Elise; als hij sprak, was het over Elise; als hij werkte, was het Elise. Hij beeldhouwde haar in steen en hij boetseerde haar in klei; hij maakte een paard en het was dartel als Elise; hij maakte een jongetje en het was kinderlijk als Elise. Hij leefde, en het was voor Elise.
En nu stond hij daar in zijn atelier en was moe van alles.
‘Elise hat mich verlassen.’
Het was het dode punt.
Hij had het voelen aankomen vanaf de eerste week van hun huwelijk al: ze stelden mekaar teleur. Ze waren verliefd geweest op halve goden en met mensen getrouwd.
Hij verweet haar niets. Ze was fair geweest. Fair tot het einde. Eerlijk had ze 't hem gezegd, dat ze niet meer van hem hield. Toen ze zag, dat het hem brak, was ze zacht naast hem komen zitten en had getracht hem te troosten. Het had hem slechts pijn gedaan. De troost van vreemden doet altijd pijn. Ook had hij geen behoefte aan troost: hij had behoefte aan
| |
| |
haar. Hij was van haar gaan houden, oneindig diep van haar gaan houden. Hij aanbad haar niet meer; hij had haar lief. Hij had haar lief, zoals ze daar zat, met haar kleine ziel en haar kleine ambitie en haar ersatztroost... Hij had haar teleurgesteld: ze was verliefd geweest op de beeldhouwer Ernst en ze had slechts hem gekregen, - het mannetje, dat daar nu ineengeschrompeld op de sofa zat, omdat ze niet meer van hem hield en dat alleen het leven niet aankon.
- Je mag toch niet verlangen, Ernst, dat ik mijn leven om jou vergooi. Ik ben nog jong, en ik wens te leven. Ook jij vindt nog wel iemand, die je liefheeft en waar je meer zult aan hebben dan aan mij.
Hij had geknikt. Hij had zelfs geglimlacht en gezegd, dat ze zich om hem maar geen zorgen behoefde te maken: hij redde zich wel, hoor, hij redde zich wel... Maar in hem schreide het om Elise, om Elise die niet meer van hem hield en nooit van hem gehouden had; alleen van de Beeldhouwer, die hij niet was.
Toen ze weg was, was de moeheid gekomen, een naamloze, serene moeheid.
Hij was leeg nu.
Hij leunde met zijn beide handen op de kleiklomp voor zich.
...Elise...
Zijn duimen drukten de holten van haar ogen, gleden naar beneden en vormden haar neus.
En terwijl hij Elise boetseerde, besefte hij plots, dat - als hij vroeger uit zijn volheid geschapen had, - hij het nu uit zijn tekort moest doen...
Met een bodemloze weemoed schiep hij zijn eerste Elise, - onwezenlijk schoon. Hij noemde het Armoe.
| |
III
- Heb je nu echt nooit eens lust om er een avond van tussenuit te zijn? had Hella gevraagd.
Het was een andere manier geweest, om me te vragen of ik haar niet eens een avondje mee uit wou nemen; niemand nam haar ooit eens mee uit.
- Wel, heu... zei ik, zo af en toe voel ik daar wel eens lust toe, maar het heeft weinig zin om op je eentje gaan rond te zwalpen.
- Ja, natuurlijk, zei ze, teleurgesteld.
Ze hurkte weer neer voor mijn boekenrek en zocht kwasi verder naar een boek.
- De Ogenbank, is dat wat?
- Ja, moet je beslist 'ns lezen.
Ze haalde het boek er van tussenuit en stond er wat in te bladeren.
- Ga jij nooit uit? vroeg ik, wat langs mijn neus weg.
Nee... het heeft weinig zin om op je eentje gaan rond te zwalpen.
| |
| |
Ze probeerde het onverschillig te zeggen.
- ... nu, ik neem dit dan maar. Goenavond.
Ik had haar nooit zo koket gezien. Ze boog voor me, met stijve benen, haar rok even bij een tipje oplichtend, tussen duim en wijsvinger, - een révérence van een kostschoolnufje. Dan liep ze elegant de kamer door, het boek onder haar arm, heupwiegend en met geheven kin.
- Hella.
- Wat belieft er u, meneer.
- Ben je morgenavond vrij?
- Nee, meneer.
Met zwaaiende rok draaide ze de deur uit.
Ik ben nooit jaloers geweest. Ik heb er de eigenwaan niet toe. En ik heb een hekel aan venten, die over hun meisje praten als over hun eigendom. Maar nu viel het op me aan. Voor ik het me eigenlijk realizeerde stond ik op de overloop.
Hella liep traag de trap op.
- Hella!
- Ja, meneer?
- Met wié ga je uit, morgen?
Met jou, malle jongen.
Ze bleef staan wachten op de trap. Ik nam haar bij haar oren.
- Ik zou je met je oren moeten trekken.
- Dan ween ik, zei ze, met een koddige toet.
Dan nam ze mijn polsen en maakte mijn handen los. En, terwijl ze me bij mijn polsen bleef vasthouden, vroeg ze, ernstig nu:
- Morgen dan?
- Ja.
- Kom me om halfelf afhalen, dan heb ik gedaan.
- Mm.
Ze duwde speels haar neus tegen de mijne, maar toen ik haar zoenen wou, ontweek ze me, achteroverbuigend.
- 'k Mag niet van me moe.
Terwijl ze daar zo voor me stond en er pret in had met me te spelen, heb ik haar eigenlijk voor het eerst goed aangekeken. Nu ze zich gelukkig voelde, was ze mooi. Ze had een te grote mond en te dikke lippen, en het stond haar goed. Het gaf haar iets warms.
- Foei, zei ze, me zo aankijken. Straks bijt je me nog.
En roetsch was ze los en rende met hoge gilletjes voor me uit de trap op. Haar kamerdeur sloeg voor me dicht en ze draaide de sleutel om.
- Hella...
- Je mag er niet in, zong ze, je mag er niet in. Sliep uit! Sliep uit!... Ik ben roodkapje en jij de boze wolf en je mag er niet in... Sliep uit! Big bad wolf... Sliep uit!
Ik stond er belachelijk op die overloop. Toen werd ik gewaar, dat iemand
| |
| |
naar me keek. Boven, op het hoogste, leunde Sjemanurf over de trapleuning.
- Dat katje heeft er aardig de slag van weg om je op kook te brengen, he?
Hij zei het kurkdroog en tikte aandachtig de as van zijn sigaret. Ik heb nooit zo'n hekel aan de vent gehad als toen.
- Maar het had weinig zin, haar nu al achterna te komen...
Hij had een metallieke, harde stem.
- ... Je mag d'r toch pas in, als ze je zó ver heeft, dat je haar gewoon d'r kleren van d'r lijf staat te kijken...
Het bloed pulseerde in mijn slapen. Ik voelde me rood aanlopen. Ik zocht naar een antwoord, maar ik kon niets vinden. En Hella stond achter die deur en kon hem verstaan, en ik vond niets om hem te antwoorden. Met een superieur glimlachje knikte hij eens, draaide zich om en ging weer zijn kamer binnen.
Ik stond op mijn kamer, met mijn voorhoofd tegen de koude ruit aan. Toen draaide mijn deur haast onhoorbaar open en werd voorzichtig weer in de klink geduwd. Ik hoorde haar ademen.
Ze stond er op haar blote voeten. Daardoor had ik haar de trap niet weer horen afkomen.
- Ik hoorde, wat Sjemanurf zei daarnet, fluisterde ze stil.
Ik voelde, dat het haar onnoemlijk pijn gedaan had, maar ook nu wist ik weer niet wat zeggen. Op beslissende ogenblikken vind ik nooit het juiste woord.
- Het spijt me, dat ik je daarnet buitensloot... Het was niet mooi van me, je... belachelijk te maken.
- Je hebt me toch niet belachelijk gemaakt, Hella.
- Jawel.
- Nee.
- Jawel, ik had je moeten binnenlaten.
- En dan, Hella?
- Dan had je me een nachtzoen gegeven.
Ze stond heel de tijd naar het vloerkleed te kijken. Ik nam haar bij haar paardestaartje en dwong haar, me aan te kijken.
-Meen je, méén je werkelijk, dat ik je slechts een nachtzoen zou gegeven hebben?
- Nee.
- Wel dan...
- Het zou beter geweest zijn, dan dat die vent je...
Haar lippen trilden.
- Ik ben niet zo'n rondwandelend stuk eigendunk, Hella, dat ik niet zou weten, dat jij mij aan het veroveren bent...
- Herman!
- ... en ik heb er verdomd mijn schik in...
| |
| |
Toen ze zich weer losmaakte en tegen me aanleunde, vroeg ze, fluisterend weer:
- Geloof je ook het laatste wat hij zei?
- Hijzelf geloofde het ook niet.
- Dank je, Herman.
Ik stond op haar te wachten aan de artistenuitgang. Het was verdraaid koud en ik stond er te stampvoeten, met de kraag van mijn overjas hoog opgezet. De deur ging open, maar het was Hella niet, het was een ander meisje.
- Wacht u op één van de meisjes?
- Ja, zei ik, en toen bedacht ik, dat ze 't prettig zou vinden, als de anderen wisten, dat ze een jongen had. Op Hella.
- Wel, zei ze, blijf hier dan niet in de kou staan. Ge kunt gerust in de gang wachten.
Ze maakte de deur weer voor me open.
Gedempt klonk de muziek door tot in de gang. Achter één van de deuren praatten twee meisjes met hoge stem. De muziek zwol nog even aan, in een versneld ritme, en toen was er wat verward applaus.
Een deur zwaaide open en enkele meisjes in bikini kwamen de gang in.
Hella wrong er zich tussendoor en kwam op me aanlopen. Ze kuste me vluchtig.
- Sorry, Herman, dat ik je moest laten wachten. Heeft Vera je binnengelaten?
- Ik weet niet... een kleine zwarte, of bruin?... ik heb haar niet zo goed bekeken.
- Mmm, glimlachte ze, dat zal Vera wel geweest zijn. Ik vroeg haar je binnen te laten.
- O!
- Tot zo dadelijk
Ze wipte de deur binnen, waarachter ik zojuist de meisjesstemmen gehoord had. Toen stak ze opnieuw haar hoofd door een kier naar buiten.
- Moet ik afschminken, of zie je me liever zó?
- Afschminken.
Ze liep te dansen aan mijn arm.
- Waar gaan we?
- 't Is me allemaal gelijk.
- Wat denk je van De groene Hond?
- Duur.
- IK betaal.
- Nu ja, als je absoluut je extra-honorarium voor dat recital op wil
| |
| |
maken... maar eigenlijk was de bedoeling er een léuke avond van te maken, niet een dure...
- Het Spaans Keldertje?
- Jà!
Het was zo'n kleine gelegenheid, in een kelder, waar je heerlijk eten kon en waar men Spaanse wijn schonk, Manzanilla en Xeres, in hoge fluitglazen, cañas. Er brandden kaarsen, in de hals van omvlochten flessen gestoken.
Ik liet Hella bestellen. Ze noemde een wijnmerk, dat op een reklameplaatje stond, en vroeg ook twee uitsmijters met mokkakoffie. Ik had haar ooit eens gezegd, dat ik er dol op was.
Ze praatte druk onder het eten: over de meisjes uit de Métropole, over Ustinov... Het was prettig, naar haar te luisteren. Ik had haar nooit zo meisjesachtig-uitgelaten gekend. Ze charmeerde me. Toen viel het me op, dat ze koketteerde met haar handen. Ze deed het onopvallend, maar ze koketteerde ermee. Ze had haar nagels rood gelakt. Ze had lelijke handen zo. Eigenlijk had ze mooie handen, - lang, met geprononceerd reliëf op de rug en beweeglijke, spitse vingeren. Nu, met die al te scherpe aksenten van de nagels had ze lelijke handen. Vamphanden. Vamp... het was net iets voor Hella!... Ze deed het om mij. Daarstraks had ze me ook al gevraagd of ze moest afschminken...
- Vin-je 't mooi...?
- Ja, zei ik, en het speet me, dat het niet overtuigder klonk.
- Je vind het lelijk...
Ze trachtte luchtig te glimlachen, maar het was teleurstelling.
- Ik vind het ook lelijk...
Ze duwde twee nagels tegen mekaar, zodat de lak er afsprong.
- ... 't Is goedkoop spul, weet je. Ik heb het van Vera... Ze maken zich allemaal op voor hun jongens...
Met een glimlachje haalde ze er de spons door en praatte weer over de métropolemeisjes en Ustinov en de direkteur.
Toen voelde ik het geforceerde. Ze was bezig, me een gezellige avond te bezorgen...
Een man met een sombrero op ging zitten gitaar spelen. Een vrouw stond op en zong fado... Een stem met het leed van een heel leven erin... De mensen in de kelder werden stil. Hella schoof haar arm onder de mijne en nam mijn hand. Haar wang lag tegen mijn schouder aan...
Even woog de stilte.
Toen hervatte de vrouw.
- ... steeds op de stenen der straat... vertaalde Hella, fluisterend als voor zichzelf, ... werd ik zelf een der stenen...
- Ken jij...?
| |
| |
- Mmmm, zo'n beetje... Of ieder over mij gaat... nimmer zal ik meer wenen...
De vrouw ging weer zitten. De man mijmerde na op zijn gitaar. Toen vormde hij een melodie en speelde tango. Een paar stond op en begon te dansen, met langzame, gracieuze gebaren.
Ik voelde Hella tegen me aan meewiegen. Het speet me voor haar, dat ik niet dansen kon. Ik heb het nooit geleerd.
Ik voelde, dat ze me zat aan te kijken. Toen ik haar weer aankeek, was er iets van bezorgdheid in haar blik.
- Vin-je 't prettig hier?
- Mmm.
Ze glimlachte met gesloten ogen en streelde met haar wang langs mijn schouder.
... ze was bezig, mij een prettige avond te bezorgen...
Ze diénde me.
En ik, gloeiend stuk egoïst, ik nàm het. Ik nàm het, dat ze me diende... 's Morgens had ze geoefend voor die solo en deze avond had ze gedanst. Attrakties van zeven tot elf. De chorus-girls waren haast niet van de planken af en als ze er niet op stonden waren ze zich zenuwachtig aan het omkleden. En nu zat ze hier naast me en keek me naar de ogen of ik het wel prettig vond. En ik, ik nàm het!
- Kom, zei ik, harder dan ik bedoelde, we gaan naar huis.
- Waarom? schrok ze.
- Je hebt slaap nodig.
- Ja, zei ze, kleintjes, en toen wist ik, dat het beestachtig van me was: ik apprecieerde het niet, haar avondje.
|
|