| |
| |
| |
Prof. dr. J. van Mierlo S.I.
Middelnederlandse letteren
Wij zijn de N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle bijzonderen dank verschuldigd voor alles wat zij in de laatste jaren heeft ondernomen ten dienste van de Nederlandse, niet het minst de Middelnederlandse letterkunde, door een dubbele reeks van tekstuitgaven, die zij in een handig formaat en een aangenamen druk, tegen civielen prijs, regelmatig op de markt brengt. Een eerste reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, is meer geschikt voor verspreiding onder het algemene lezerspubliek. Hierin verschenen, wat Middelnederlandse teksten betreft, Uit de Strophische Gedichten van Jacob van Maerlant, door schrijver dezes (de Eerste Martijn, de Disputacie, van den Lande van Oeversee, der Kerken Klage); Karel ende Elegast, door Dr. W. van den Ent; Een abel Spel van Esmoreit, door Jef Notermans. Dit slechts ter kennisbrenging.
Een tweede reeks Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden is van meer wetenschappelijken aard en zorgt voor de uitgaven van teksten volgens hedendaagse literair-wetenschappelijke opvattingen. Een raad van redactie, samengesteld uit professoren van diverse universiteiten, onder wie voor België Prof. E. Rombauts, van Leuven, staat er borg voor dat hier alleen werk van het zuiverste gehalte geboden wordt.
Om niet te ver terug te grijpen, vermelden wij hier slechts de nog onuitgegeven Middelnederlandse Stichtelijke Exempelen van wijlen Prof. Dr. C.G.N. de Vooys en het voortreffelijk verzorgde apostelspel De Bekeeringe Pauli door Dr. G.J. Steenbergen, en beperken wij onze noodzakelijk beknopte besprekingen tot de uitgaven der laatste twee, drie jaren.
Vooreerst een paar epische verhalen, die ons niet afzonderlijk zijn bewaard, doch uit grotere epische compilaties werden gelicht. Uit het Haagse Lanceloet-handschrift, waaruit reeds meer dan een Arthur-roman afzonderlijk het licht zag, komt nu ook Lanceloet en het Hert met de witte Voet, een tekstuitgave met inleiding en woordverklaring door Dr. Maartje Draak.
Het schema van het verhaal wordt aldus samengevat: ‘Een jonkvrouw zoekt als uitverkorene een ridder die dapper genoeg is om haar de “witte voet” te brengen van een door leeuwen bewaakt hert. Als gids naar de plaats
| |
| |
van avontuur dient een wit hondje. Keye, Arthurs hofmaarschalk, onderneemt de tocht en komt onverrichter zake terug. Lanceloet trekt uit, slaagt in zijn poging, maar wordt zwaar gewond. Een schurk, aan wie Lanceloet de “witte voet” heeft toevertrouwd, eist de jonkvrouw op. Walewein redt zijn vriend Lanceloet en verslaat de schurk in een gerechtelijk duel’. In de Lanceloet-compilatie trouwt Lanceloet natuurlijk niet met de jonkvrouw.
In de analyse van de motieven van dit sprookje had Maartje Draak een kolfje naar haar hand. Zij toont verwantschap met het franse lai Tyolet; zij vermoedt dat ons oorspronkelijk Diets verhaal, misschien uit de twaalfde eeuw, wel het origineel zou kunnen zijn, maar durft dan toch weer die conclusie niet aan. Alles samen een goede aanwinst voor onze literatuurgeschiedenis. In aansluiting hierbij verwijs ik nog naar een belangrijke studie van dezelfde over de Middelnederlandse vertalingen van de proza-Lanceloet in Med. der Kon. Nederl. Akademie van Wetenschappen, waarin o.m. ook een, nu eens vakkundige beschrijving van het Lanceloet-handschrift.
Niet meer uit Lanceloet maar uit Spieghel Historiael van van Maerlant en ook uit de Brabantsche Yeesten van Boendale getrokken is Amijs ende Amelis, een Middeleeuwse vriendschapssage. Zij werd naar de berijming van Jacob van Maerlant met zijn latijnse bron uitgegeven door J.J. Mak (1954). Een oeroud thema van de ideale vriendschap tussen twee mannen wordt hier verbonden met het eveneens wijdverbreide motief van de genezing van melaatsheid door mensenbloed. Amijs en Amelis geleken wonderbaarlijk veel op elkander, wat Amijs toelaat zijn vriend Amelis te redden door in zijn plaats een gerechtelijk duel aan te gaan. Amijs, met melaatsheid geslagen, wordt door zijn vriend genezen met het bloed van zijn kinderen, die echter mirakuleus uit den dood weder opstaan. Amijs en Amelis strijdende in 't gevolg van Karel den Grote tegen Desiderius, den koning der Langobarden, sneuvelen samen in den slag bij Montara. Amelis wordt bijgezet in de kerk van St. Pieters, Amijs in die van St. Eusebius; maar reeds den volgenden morgen vond men beiden verenigd in hetzelfde graf. Wat J.J. Mak tot deze stof zal aangetrokken hebben, zullen wel vooral de sprookjesmotieven zijn die er in worden verwerkt. Geheel de inleiding is dan ook zo goed als uitsluitend gewijd aan een grondig onderzoek van de vriendschapssage in het algemeen en van die van Amicus en Amelius in 't bijzonder; en van de overlevering hiervan in meer ridderlijke of meer legendarische redacties, met de plaats daarin van de oudst bekende versie: het latijnse gedicht van Rod. Tortarius uit het einde der XIe eeuw. Al behoort het vrome slot niet tot het verhaal, toch zou, meent J.J. Mak met J. Bédier, A. en A. zijn oorsprong wel te danken hebben aan een plaatselijke cultuslegende. Voor ons moge het volstaan te weten dat onze redactie niet teruggaat op enige chanson de geste, maar op een latijnse Vita in proza, waarvan het verhaal
bij Vincent van Beauvais een verkorting was; wat reeds laat vermoeden, dat ze niet door bijzondere aesthetische hoedanigheden uitmunt. De trouwens voortreffelijke en ook door ons gewenste uitgave kan de studerenden inwijden in de gewone werkwijze
| |
| |
van onzen dichter, nu zij de berijming met het origineel Latijn kunnen vergelijken.
In twee grote delen, samen 584 bladzijden, verscheen in deze reeks Sinte Franciscus Leven van Jacob van Maerlant uitgegeven, ingeleid en toegelicht door P. Maximilianus O.F.M. Cap., een na de thans verouderde van J. Tideman, Leiden, 1847-48, onzen dichter overwaardige en ook wel definitieve uitgave. Men weet dat dit de vertaling is, op het zoveelste afschrift reeds, van het leven en de verheerlijking van dien zo populairen heilige door den H. Bonaventura, dat als de klassieke en canonieke biografie van Franciscus in de orde der Minderbroeders en daarbuiten gebleven is. Een zorgvuldige studie hiervan laat toe te bepalen, tot welken groep van afschriften onze vertaling behoort, wat tot een juist begrip van van Maerlant's tekst niet weinig bijdraagt, wat ook noodzaakt het later in 's dichters leven te dateren dan tot nog toe het geval was: niet vóór 1273, maar eerder tussen 1276 en 1282, in de jaren dus tussen den Rijmbijbel en Spieghel Historiael, waar vroeger een leemte van elf jaar werd verondersteld.
Wij kunnen hier onmogelijk een idee geven van den rijken inhoud van deze uitgave, waaraan P. Maximilianus blijkbaar sedert jaren het beste van zijn krachten heeft besteed. Wij willen alleen nog wijzen op de uitstekende beschrijving van het enig bewaarde handschrift, volgens al de strenge regels van de codicologische school van Prof. Hellinga, samen met de beredeneerde geschiedenis ervan. En dan natuurlijk op den rijken commentaar en de zorgvuldig opgemaakte woordenlijst. In zijn overzicht echter van Maerlant's literaire bedrijvigheid heeft P. Maximilianus zich te zeer laten op sleeptouw nemen door de laatste theorieën over Jacob die Costere en in zijn waardebepaling van ons gedicht zich misschien wat te veel laten vervoeren door zijn liefde voor den H. Stichter van zijn orde. Hoe weinig trouwens dit leven van St. Franciscus door van Maerlant in de Middeleeuwen bekend en verspreid is geweest, moge blijken uit het feit, dat van de 32 vertalingen van Bonaventura's leven die nog in handschrift bestaan en van de drie drukken, er geen enkele op van Maerlant teruggaat.
Verder gaat de belangstelling, als vroeger, nog steeds naar de tijd der rederijkers. Vooreerst: Het Spel vanden Heilighen Sacramente vander Nyeuwervaert ingeleid en toegelicht door W.J.M.A. Asselbergs en A.P. Huysmans, in dezelfde reeks verschenen, biedt veel meer dan de titel aankondigt: een volledige uitgave nl. van het handschrift der Bredase Broederschap van het H. Sacrament, waarin het spel voorkomt; zodat we het hier voor het eerst in geheel zijn omraming kunnen zien. De uitvoerige inleiding bespreekt niet alleen vakkundig het handschrift en de geschiedenis er van, maar ook om de beurt de verschillende stukken waaruit het bestaat; de hoofdschotel is vanzelfsprekend aan ons spel gewijd, waarbij ook J. Smeken, de dichter, in 't bijzonder bedacht wordt, al spreken de uitgevers zich voor zijn auteurschap niet duidelijk uit; zij schijnen zich nog te laten imponeren door een zekere opvatting van de wetenschap, die een vaak subjectieve waardering van het kunstwerk
| |
| |
zelf, of van wat daarvoor gegeven wordt, boven de meest vaststaande feiten stelt.
De uitgevers hebben voorzeker goed gedaan het Bredase hs. in zijn geheel te laten verschijnen en den stand van het wetenschappelijk onderzoek objectief mee te delen, waardoor zij zich misschien van een eigen oordeel verontschuldigd hebben geacht. Alvast heeft de E.P. Ampe in twee merkwaardige bijdragen in Ons Geestelijk Erf (1955) hun wetenschap op meer dan een punt kunnen aanvullen: door de betekenis en de verspreiding van een in het hs. voorkomend gebed na te wijzen; door den invloed van het Lof van het H. Sacrament op den dichter van het spel op te sporen; door de indeling van het spel en zijn dramatischen bouw te verbeteren en door op verkeerde of onvoldoende verklaringen de aandacht te vestigen, wat nog aanmerkelijk wordt aangevuld door J.J. Mak in de Nieuwe Taalgids (1955, 220-225). Waaruit de uitgevers ten minste dien troost mogen putten, dat ze niet te vergeefs hebben gewerkt en dat hun uitgave tot verderen wetenschappelijken arbeid geprikkeld heeft.
Het laatste in deze reeks opgenomen werkje, dat we hier nog willen vermelden, is Een boecxken gemaket ende bescreven van suster Bertken die lvij iaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in die buerkercke, naar de eerste uitgave van Jan Berntsz, Utrecht 1516, opnieuw uitgegeven met een inleiding en aantekeningen door Dr. C. Catharina van de Graft (1955). Nog in 1924 had Dr. Johanna Snellen een uitgave bezorgd van de geschriften van Suster Bertken, maar volgens de edities van Jan Seversz. Leiden, die als de vroegste edities werden beschouwd. Dr. M.E. Kronenberg heeft echter kunnen uitmaken, dat er een oudere editie heeft bestaan, van Jan Berntsz te Utrecht zelf. Naar deze eerste edities werd deze uitgave bezorgd. De inleiding bevat o.m. een zeer lezenswaardige studie over de inkluizing, en een andere over het leven en de nagedachtenis van Zuster Bertken. Met haar voor eigen gebruik waarschijnlijk alleen bestemde boecxken van de passie, met haar tot onderricht van anderen samengestelde punten, waaronder in 't bijzonder een tractaat van den Kerstnacht en van de Geboorte door mystieke innigheid uitmunt, met haar acht of negen liederen ook, neemt Zuster Bertken een voorname, zij het ook bescheiden plaats in onder de grote mystieke schrijvers en dichters van onze Middeleeuwen, voornamelijk indien zij ook de dichteres is geweest van het zeer mooie lied Die werelt hielt mi in haer ghewout, met den leliëndans der Minne, een lied dat dichter P.N. van Eyck in verrukking bracht en dat hier op goede gronden aan onze dichteres wordt toegeschreven. Bij een werk als dit mocht men wat meer katholieke literatuur verwachten. Was wellicht niet het beste dat tot nog toe over Zuster Bertken geschreven werd, de studie van Smits van Waesberghe S.J. in Roeping, 1944?
Nog een zeer belangrijke, hoogst verdienstelijke, door dezelfde firma Tjeenk Willink, maar nu buiten de twee besproken reeksen bezorgde uitgave, is die van ‘De Gedichten van Athonis de Roovere van Dr. J.J. Mak’. De titel wil te kennen geven, dat het aan de Roovere toegeschreven proza,
| |
| |
evenals trouwens zijn reeds door Prof. Scharpé uitstekend uitgegeven spel van Quiconque vult salvus esse, hier niet werd opgenomen; ook de dubireuze of de hem verkeerdelijk toegeschreven gedichten vinden hier geen plaats. J.J. Mak heeft zich van de hem door de regering toevertrouwde opdracht uitstekend gekweten en onzen eersten groten rederijker, een monument van blijvende waarde opgericht. Hij heeft zich geen moeite gespaard om ons, naar alle tot dusver bekende handschriften en oude drukken, een mogelijkst zuiveren tekst te leveren. Daartoe kiest hij den tekst, die hem de beste is gebleken te zijn, met eventueel onderaan de bladzijde de varianten van andere teksten, drukt dien diplomatisch af, zonder zelfs enige punctuatie (al schijnen hem wel heel wat punten ontsnapt te zijn, of wat betekenen die?), om dan in overvloedige, niets onbesproken latende, van grote belezenheid getuigende aantekeningen alles samen te brengen wat tot een goed verstaan kon bijdragen. De hoofdschotel van De Roovere's dichtmenu, om het met J.J. Mak uit te drukken, vormen de refreinen, waarbij terecht wordt opgemerkt dat ze de gewone ontwikkelingstheorieën van het genre niet bevestigen, daar het aantal der strophen en der regels binnen de strophe zeer willekeurig is. Meestal zijn het refreinen in 't vroede; doch enkele refreinen in 't amoreuze en vooral in 't sotte behoren tot het beste dat onze dichter heeft voortgebracht. Daarnaast komen enkele balladen voor meer episch-lyrisch gekleurde onderwerpen, met gewoonlijk kortere strophen dan in de refreinen en met een sententie in plaats van den stoc. Het rondeel heeft onze dichter niet zeer beoefend, al zijn de vier voorbeelden ervan als satire uitstekend. Satirisch en didactisch is ook de spreuk, die de Roovere gaarne hanteerde in zogenaamde noteertjes.
Al die gedichten worden in enkele grote groepen ondergebracht, over ieder van deze groepen wordt dan afzonderlijk uitgeweid; ieder gedicht naar vorm en inhoud besproken en naar zijn waarde en betekenis gevraagd. Hierin nu toont de uitgever zich zeer persoonlijk. Slechts weinige gedichten vinden ten volle genade in zijn ogen; de meeste acht hij slecht gebouwd, rommelig, mat, grootsprakig, zonder oprechte bezieling. Hij stoort zich weinig aan wat anderen vóór hem mogen hebben geoordeeld, ja stelt zich liefst tegen hen op, al kan hij er bij sommige refreinen niet buiten. In enkele gevallen, meent hij, toont de Roovere zich inderdaad waarachtig dichter. Wie het hartewerk van onze dichter kan onderscheiden van het gelegenheidswerk, zegt hij verder, zou negen tienden van het gehele oeuvre op zij leggen en in de enkele religieuze en satirische gedichten die er over blijven den waren Anthonis de Roovere vóór zich zien staan, als een mens die bezeten is van de nietigheid van al het aardse, die zich ziek ergert aan de boosheid van de wereld, die hopeloze pogingen doet om althans zijn geloof in de Kerk te bewaren; maar, extreme spiritualist die hij is, toch ook in haar wereldse verschijningsvormen geen identiteit meer bespeurt met het Lichaam van Christus en dan voortgrijpend op de Reformatie in zijn wereld- en levenswalging zijn enige troost vindt in Christus alleen en het geloof alleen.
Persoonlijk is dat oordeel genoeg, al te persoonlijk zelfs; en dat is het
| |
| |
grote gevaar van de wetenschap, ook de philologische, zoals die door J.J. Mak, hoe schitterend ook, nog beoefend wordt.
Van meet af treedt hij hardhandig op tegen G.G. 't Hoog, die hem met zijn proefschrift over onzen dichter is voorafgegaan, om tegen hem te betogen, dat de Roovere geen bouwmeester, maar een eenvoudig metser was, die als arme drommel, als zuurpruim zich in het openbare leven niet bewegen kon; geen factor, ten hoogste lid van de kamer van den H. Geest, wat dan ook zijn enige betrekking, zou zijn met het verenigingsleven van zijn stad; een vereenzaamde individualist; een sukkelaar wien niets is gelukt; een verbitterde, en wat weet ik al, die dan ja nog slechts heil zoekt in het geloof alleen. Van daaruit wordt geheel het oeuvre gezien. Daartoe wordt 's dichters metserzijn op de spits gedreven; men kan het niet genoeg herhalen: een eenvoudige, een simpele metser, un simple ouvrier maçon. En met de gauwte aan het slot maakt men er zich van af, dat hij feitelijk een vri metser was = een meester metser, wat dan even vlug weggemoffeld wordt als ‘metselaars-baasje’. Men zondert enkele gedichten af, waarin men den waren de Roovere wil herkennen, om de overige als gelegenheidsgedichten of zo iets ter zijde te schuiven. En men ontkent of miskent of minimaliseert de feiten: dat de Roovere op zeventienjarigen leeftijd tot ‘Prinche’ der Rhetorica werd uitgeroepen; dat hij tot ‘Vlaamsch doctoor’ werd gepromoveerd; dat hij poorter van Brugge ‘langhe jaren ten diverschen stonden veel ende hoofschelicke ghedient hadde ende menighe ghenoughte van spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen ghedaen ende ghespeelt hadde’, zodat op verzoek van den Hertog zelf, Karel den Soute, ridder Jan de Baenst, voor hem van het stadsbestuur een jaargeld had verkregen, om hem in Brugge te houden; waaruit blijkt dat hij toch hoge beschermers had; dat hij volop deelnam aan het gemeenschapsleven der stad; dat andere steden hem aan Brugge betwistten; waaruit verder ook blijkt, dat hij wel degelijk
tot stadsdichter werd aangesteld, en er geen aalmoes, doch een ereloon voor kreeg, van zes ponden 's jaars, zodat hij alvast beter betaald werd dan de stadsdichter van Brussel, Jan Smeken, die in negen maanden slechts drie ponden, zeven stuivers en zes duiten ontving. Zijn omstandig verhaal van de Blyde incoempste van Vrouw Margriete van York wijst er alleszins op dat hij zelf aan de inrichting der feesten een niet gering aandeel heeft gehad. De Roovere zal dan ook wel factor geweest zijn van de kamer van den H. Geest, al geeft men slechts schoorvoetend toe, dat hij er lid van was, maar dan bijna een opstandig lid die er zich weinig thuis zou hebben gevoeld, en er zich liefst afzijdig van hield. Men verwondert zich wel over zijn ‘clergy’ in sommige gedichten, maar laat hem liefst zijn kennis halen uit wat vulgarisatieboekjes, ja zelfs uit mondeling verkeer. Men drukt er op dat hij was een ‘Idiots ende simpel leek..., niet hebbende dan zijn vlaemsche ingheboren landtale’, wat echter ook van een edelman en van zulk een belezen man als Marcus van Vaernewijck wordt gezegd. Men spreekt ook niet over zijn verwantschap: was hij niet de zoon van Jan de Roovere, een der stichters
| |
| |
van de H. Geestkamer, samen met Jonkheer Jan van Hulst (nog een ridder!)? En behoorden de de Roovere's niet tot de gegoede burgerij? En zo komt men met veronachtzaming van alle feiten tot een voorstelling van de Roovere's persoonlijkheid als hierboven geschetst!
Ik schrijf dit niet voor mijn genoegen, want ik vermoed dat ik er den voor anderen zo strengen J.J. Mak nog eens meer door ontstemmen zal. Maar ik meen te moeten waarschuwen tegen zulk een opvatting van de wetenschap, die op subjectieve inzichten steunend haar constructies bouwt, buiten en tegen de meest feitelijke werkelijkheid in. Het proefschrift van 't Hoog was voor zijn tijd (1918) een zeer goed boek, en verdiende zó niet verguisd te worden als hier door J.J. Mak wordt gedaan. En zijn voorstelling van onzen dichter staat nog nader bij de waarheid dan die van zijn wel wat voortvarenden verguizer.
Indien wij dus hieromtrent alle voorbehoud maken, dan kunnen wij er ons slechts over verheugen, dat wij nu eens dit werk in zulk een goed verzorgde uitgave bezitten.
Ook de Wereldbibliotheek N.V. zet met haar uitgaven van de Stichting Onze Oude Letteren haar zeer verdienstelijke werkzaamheid voort. Vroeger hierin verschenen uitgaven hebben wij reeds elders besproken. Wij vermelden hier nog alleen Pierre Michault's Van den Drie Blinde Danssen, naar de Nederlandse bewerking van 1482 in facsimilé herdrukt, ingeleid en toegelicht door Dr. W.J. Schuyt. Het werk is een sterk gedramatiseerde verhandeling met een geluksdans, een liefdedans en een dodendans als symbolen van de drie fatale machten waaraan niemand ontsnappen kan. Geschreven ca. 1465 door Pierre Michault, verscheen er in 1482 te Gouda bij Geraert Leeu een bijzonder oorspronkelijke Nederlandse bewerking van in druk. Het enige ervan bewaarde exemplaar (Kon. Bibl. te Kopenhagen) wordt hier in facsimilé gereproduceerd met een uitstekende inleiding, die het werk in zijn Bourgondische omgeving plaatst en de verdiensten van de Nederlandse bewerking in het volle licht stelt.
Aan het slot van dit noodzakelijk zeer bondig overzicht van uitgaven op het gebied der Middelnederlandse letterkunde uit den laatsten tijd, willen wij nog de aandacht vestigen op een paar nieuwe uitgaven van Elckerlijc: op die van Dr. A. van Elslander in de Klassieke Galerij (Uitg. Ned. Boekhandel) en op die van Dr. H.J.E. Endepols, de zesde druk reeds in Lyceum Herdrukken (J. B. Wolters, Groningen). Beide uitgaven hebben hun ontegensprekelijke verdiensten; die van Endepols is in Nederland haast klassiek geworden. Toch kunnen zij ons niet meer voldoen, daar zij beiden nog steeds teruggaan op den derden druk, dien van W. Vorsterman, die niet meer was dan een slordige herdruk van den tweede met nog wat meer drukfouten, zonder dat rekening werd gehouden met een hele reeks lezingen van de oudere drukken, waaruit vele drukfouten van den derde, die men nog klakkeloos overneemt en tracht te verklaren, hadden kunnen verbeterd worden. Wij wensen hierop elders uitvoeriger terug te komen.
|
|