poëtisch evocatie-vermogen, in gebonden en ongebonden stijl, schenkt aan de natuur, aan de geschiedenis, aan de dingen een mysterieuze bezieldheid, een tweede werkelijkheid. Dit heeft hij gemeen met Roelants en De Pillecyn, die naast hem onze fijnste stylisten op prozagebied zijn en tevens de scheppers van atmosferische, bij pozen poëtische taal, die het geheimenis der dingen suggereren kan. Doch in tegenstelling met deze twee werd Gilliams, van aanvang af, vooral door zijn innerlijkheid geboeid. Hij weet in de taal de fijnste rillingen van het gewaarwordingsleven en het gevoel, de diepste roerselen van weemoed en angst, de fijnste sensaties van kilte en tederheid te kapteren. Er leeft in zijn werk van de aanvang af een diepe en mysterieuze innig-heid.
Het individualisme van Gilliams is van langsom meer geworden: een onverbiddelijke gebondenheid aan de doorleving en verklaring van zijn eigen gesloten wezen. Er is in hem voorzeker iets van de individualistische esteet, die de kunst om de kunst bemint, en nog meer van Narkissos, die gebogen zit over de waterspiegel, om zich zelf te zien en zich ten slotte in zijn begrensdheid verliest. Doch dàt is de laatste zin van zijn eenzaamheid niet geworden. Gelukkig voor zijn kunstenaarschap. Hij is immers vooral de weg naar de innerlijke vereenzaming opgegaan om te zoeken naar het onuitsprekelijke mysterie van zijn eigen bewustzijn. In een zijner dagboekbladzijden uit de jaren 1921-1924 schrijft hij reeds: ‘Mijn zwijgende fierheid, mijn oprechte harde liefde bereidt zich op het Wonder voor, dat zich enkel binnen in mij kan voltrekken.’ Zijn werk is dan, om met Novalis te spreken, ‘der Weg nach Innen’ gegaan, om er naar het eindeloos en steeds vloeiend mysterie van eigen ziel te peilen. Wat Gilliams, bij deze ontleding van zijn zelfkennis, van Narkissos onderscheidt, is dat hij zich zelf niet behaagt, en zich dus niet opsluit binnen té enge grenzen, doch wel integendeel leeft van een pijnlijk tekort. Leeft en schrijft hij gebogen boven de bron van zijn wezen, dan is het omdat de geringste rimpelingen, de fijnste spiegelingen van licht en vooral de schaduwingen der duisternis tot benauwens toe, hem de revelatie moeten geven van schoonheid en geheimen, die zoveel belangrijker en eeuwiger zijn dan hij zelf. En hij weet dat het leven té kort is - vita brevis - om dit Geheim te vatten.
Er is aan zulke kunstschepping geen einde. Er is voor de mens, die er al zijn heil heeft op gesteld, geen verlossing mogelijk. Er zijn alleen fragmenten (daarom is er in de moderne literatuur, die sinds Novalis uit deze opvatting ernstig leeft, zoveel fragment) en zwijgen. De concentratie van de inwaartse blik en de uiterste spanning der zenuwen, waarmede Gilliams op zijn zuiverste momenten schrijft, zijn ook niet lang houdbaar. Te meer daar hij zich zelf nooit verliest. Roes kent en wil hij als schrijver niet, hij verlangt te leven in een opperste luciditeit, die het onzegbare, zoals het hem verschijnt in stemmingen, herinneringen, onverklaarde beelden, met heldere bewustheid kan vatten en er toch de ondoorgrondelijke misteriosi-