| |
| |
| |
Frans Sierens
De Postzegel
Füh, Galathea.
De zeeman kon nog niet oud zijn, acht en twintig jaar misschien. Hij stond midden in de winkel, de witte kepi in de hand en keek zonder belangstelling naar de bladen met de postzegels in de glazen to??sten. Hij werd niet ongeduldig. Het verwonderde Antonides, die roerloos achter de deur stond en schuin door het raampje keek. Mijnheer Antonides bespiedde altijd even zijn klanten vooraleer hij de winkel binnenging. Het gaf hem een gevoel van sluwheid, omdat hij zich inbeeldde dat een mens alleen in een winkel midden de koopwaar altijd min of meer zijn belangstelling moest verraden, ja zelfs zijn karakter, maar de zeeman toonde helemaal geen voorkeur voor iets. Hij stond daar onaantastbaar en mijnheer Antonides voelde zich in het geheel niet sluw; hij was altijd bang geweest voor jonge mannen. Ze leken hem raadselachtig en ondoorgrondelijk. Antonides ging de winkel binnen en knikte: ‘U verlangt?’
De zeeman zei niets. Hij bezag hem van kop tot teen met een geringschatting, die Antonides bij alle jonge mannen ontdekte en die hem onbehaaglijk maakte. De zeeman knoopte zijn donkerblauwe jas los, nam een blaadje papier uit zijn portefeuille en legde het vlak voor Antonides op de toonbank. Op het blaadje was een postzegel geplakt. Antonides herkende hem onmiddellijk, ofschoon hij hem nog nooit gezien had, maar hij was exact zoals hij hem zich altijd had voorgesteld: de moeilijk te bepalen kleur, de slechte tekening en de onduidelijke letters. Mijnheer Antonides verkocht reeds drie en twintig jaar postzegels. Zelf bezat hij geen grote collektie, een vierhonderdtal misschien, maar het waren stuk voor stuk zeldzame en ongewone zegels. Men vroeg ze hem regelmatig voor de philatelistische tentoonstellingen en hij won er prijzen mee. Ze waren zijn faam. De postzegel, die de zeeman op de toonbank gelegd had, was de tweede van een reeks van drie. De twee andere had mijnheer Antonides in zijn persoonlijke verzameling en daar voor hem lag nu de derde! Het was een onverhoopte kans, een onmogelijk toeval. Hij werd er opgewonden en zenuwachtig van. Hij nam langzaam het blaadje op, (het kwam hem voor dat de zeeman achterdochtig keek.) De zegel was niet beschadigd; er ontbrak geen enkel tandje. Hij lichtte hem op en keek naar de
| |
| |
onderkant. Toen dacht hij er aan dat het een valse kon zijn. Hij ging naar de hoek van de winkel, stak de lamp aan en begon minutieus en methodisch de zegel te onderzoeken. Toen hij gedaan had, ging hij het blaadje weer voor de zeeman leggen en keek vragend op.
‘Hoeveel geeft ge ervoor?’ zei de andere traag, alsof hij achter ieder woord zocht.
Hij sprak Engels met een merkbaar vreemd accent. Mijnheer Antonides kende Engels. Hij keek naar de zegel en deed alsof hij nadacht. ‘Twee duizend,’ zei hij overwegend. Hij sloeg even schichtig zijn ogen op naar het gelaat van de zeeman. Deze keek op zijn beurt naar de zegel. ‘Hij is meer waard,’ antwoordde hij.
‘Twee duizend twee honderd vijftig,’ zei Antonides snel.
‘Nee,’ repliceerde de andere. ‘Nee! Drie duizend vijf honderd. Ik ken de prijs zo goed als gij.’
Mijnheer Antonides schrok en toen verloor hij zijn vertrouwen. Nee, er was niets aan te vangen met jonge mannen. Hij keek vertederd naar de zegel. Dat het nu juist die zegel moest zijn, het was een fatum. Men had hem duizenden zegels mogen voorleggen, maar niet die. Toen deed Antonides een wanhopige poging. Hij ging de dikke catalogus halen en bladerde er in. ‘Hier,’ zei hij en schoof het boek geopend voor de zeeman. ‘Hij staat gecatalogeerd voor drie duizend zevenhonderd vijf en twintig. Dat is de catalogusprijs, verstaat ge? Ik kan er als verkoper zoveel niet voor geven. Is dat u duidelijk?’
De zeeman antwoordde niet. Mijnheer Antonides wachtte gespannen. Hij was plots overtuigd dat hij de zegel zou hebben. Hij zag zichzelf reeds de zegel in de kleine rechthoek op de witte kaart plakken tussen de twee andere en toen iemand die hem een bronzen plaket gaf en de hand drukte. Men applaudisseerde in de zaal.
De zeeman stak plots zijn hand uit naar het blaadje. Het verdween in zijn portefeuille. ‘Ik bedel niet,’ zei hij. Hij zette zijn kepi op, draaide zich om en liep zonder om te kijken buiten. Antonides zag hem langs het ene uitstalraam lopen en toen was hij weg. Het viel Antonides op hoe leeg de winkel plots was. Hij hoorde juist het ronken van de ventilator. Hij keek verdwaasd naar de toonkasten en hij verwachtte dat een gevoel de andere leegte in hem zou vullen, maar er kwam niets en toen deed Antonides iets ongewoons: hij gehoorzaamde zonder nadenken aan een impuls. Hij stond reeds in het kamertje achter de winkel, nam zijn hoed van de kapstok en hoorde zichzelf roepen: ‘Ik ga uit, ik weet niet wanneer ik terugkom.’ Hij haastte zich door de winkel op straat. De zeeman verdween juist achter de hoek en Antonides spoedde hem na. Het gaan kalmeerde hem en hij werd verwonderd over zichzelf. Het was jaren geleden dat zo iets hem overkomen was, misschien niet meer sedert de tijd dat hij als jonge man zich plots omdraaide en een vrouw begon te volgen, juist omdat ze eens vriendelijk naar hem gekeken had in het voorbijgaan.
| |
| |
In de andere straat zag hij de zeeman voor zich op het voetpad. Het was nu te laat om hem weer aan te klampen en Antonides had er ook de moed niet meer toe. Hij dacht alleen aan de zegel. Het was alsof hij een vrouw omhelsd en aangeraakt had, waarop hij hevig verliefd was. Toen was ze plots weggegaan en hij bleef achter met de indruk dat hij zich nooit met het verlies zou kunnen verzoenen. Een moment zelfs dacht hij dat hij de zeeman had kunnen vermoorden omdat hij hem dat had aangedaan. En toen begon Mijnheer Antonides verbeten de zeeman te volgen.
De zon ging juist onder achter het hoge dak van de kathedraal. Het was een warme avond en alles in de stad leek loom: de langer wordende schaduwen, de lusteloos wandelende mannen met hun jassen los op hun schouders, de vrouwen met haar bruine armen, witte jurken en ronde d?llet? De smalle, hoge trams reden met open ramen. Er was geen wind van de zee in dat seizoen.
De zeeman haastte zich niet. Hij keek naar de vrouwen op het voetpad en de uitstalramen. Mijnheer Antonides volgde hem behoedzaam. Het moeilijkste kwam toen de andere de nieuwe brug overstak. Het was een lange, moderne kabelbrug boven de stroom en er was niets waarachter Antonides zich had kunnen verschuilen of wegspringen, indien de zeeman zich omkeerde en terugkwam, maar hij draaide zich niet eenmaal om. Hij liep de helling af over het pleintje aan de overzijde en sloeg toen de avenue in, die buiten de stad naar het strand leidde. Mijnheer Antonides was net op tijd aan de hoek om hem in een bar te zien binnengaan.
Dat was een complicatie, die Antonides niet verwacht had. Ze scheen hem eerst zo onoverkomelijk toe dat hij er aan dacht de achtervolging op te geven, maar iets in hem weigerde op dat idee in te gaan en meteen werd het hem duidelijk dat er geen terugweg meer mogelijk was. Hij drentelde een halfuur rond vooraleer hij een besluit kon nemen en al de tijd dacht hij er koortsachtig over na welke houding hij zou aannemen en wat hij zou zeggen, als hij de bar binnenging. Hij vergat er zelfs de postzegel bij.
Hij had een misselijk gevoel in zijn maag, toen hij langzaam naar de bar begon te lopen. De deur stond open en hij ging binnen zonder op te zien. De zeeman zat in de hoek en bezag hem. Mijnheer Antonides deed alsof hij verrast was. Hij glimlachte: ‘Wel dat is een toeval. Zijt ge daareven niet in mijn winkel geweest?’
De zeeman knikte, maar zei niet wat Antonides zich voorgesteld had. Hij bleef hulpeloos staan. De zeeman keek weer naar zijn glas bier, alsof de zaak afgehandeld was. Antonides nam zijn hoed af en veegde het zweet van zijn voorhoofd. ‘Het is warm vandaag,’ zei hij zwak.
De zeeman keek op en antwoordde: ‘Ja, het is warm!’
Die woorden gaven Antonides weer moed. ‘Ik kan net zo goed hier neerzitten, als gij er niets tegen hebt,’ zei hij onderdanig en stak aarzelend zijn hand uit naar de stoel.
De zeeman schudde zijn hoofd en Antonides nam plaats, bijna met tegen- | |
| |
zin. Het was alsof hij een spel moest gaan spelen, waarbij niet één kans bestond dat hij het kon winnen. Hij had onmogelijke kaarten en de tegenpartij mocht achteloos blunder op blunder begaan, ze kon nooit verliezen. Het was een subtiel en boosaardig noodlot, dat met hem speelde en zou wachten, vooraleer voorgoed toe te slaan, tot hij volledig uitgeput was.
Het meisje achter de bar keek vragend op. ‘Een bier,’ riep hij haar toe. De zeeman volgde leunend op zijn armen elke beweging van het meisje. Ze droeg een rok, die spande rond haar heupen en een blouse met een opgeslagen halsboord. De lijnen van haar lichaam waren nog jong, mar ze had iets ouds in haar ogen en rond haar mond. Ze schonk aandachtig het glas bier vol en kwam het zonder enthousiasme voor Antonides neerzetten. Daarna liep ze loom naar de juke box, liet er een geldstuk invallen en duwde zonder nadenken op de knoppen. De muziek vulde de ruimte. Het was een zeer traag Zuidamerikaans nummer met een eentonig, ingewikkeld rhythme. De bar was zeer goed en modern gedecoreerd. De roodlederen bekleding van de stoelen, de gestukadoorde muren, de smeedijzeren versieringen hier en daar en de exotische planten, het gaf aan de omgeving iets rijks en ongewoons, iets, waar men af en toe gebruik kon van maken zonder het ooit helemaal te bezitten.
Mijnheer Antonides nam zijn glas op. ‘Proost,’ zei hij.
‘Proost,’ zei de andere.
Ze zaten een hele tijd zwijgend tegenover elkaar. De muziek was stilgevallen. Het meisje achter het buffet staarde voor zich uit. De stilte was drukkend en doezelig. Het glas van de zeeman was leeg en hij keek er strak naar alsof in de tekeningen van het schuim op de wand iets over zijn lotsbestemming te zien was. Ze deden alle drie niets; ze zaten daar woordeloos, wachtend op iets dat moest gebeuren, en als het er was, zou het hen een tijd bezighouden, niet lang. Daarna zouden ze weer moeten wachten op een ander noodzakelijk iets, maar nooit kwam in hun leven een zaak, die hen onbegrensd en voor altijd in beslag zou nemen, dat was het rotte.
‘Weet ge?’ zei de zeeman plots. ‘Toen ik nog een jongen was, verzamelde ik ook postzegels. Ik had er precies drie duizend vier honderd zes en dertig toen ik ze met mijn jongere broer ruilde voor een paar oude bokshandschoenen.’ Hij lachte kort met een tikje zelfspot.
Het was de eerste maal dat Antonides de andere zag glimlachen en hij lachte ook, niet omdat hij die ruilgeschiedenis zo grappig vond, maar omdat de andere gesproken had. ‘Vanwaar zijt ge?’ vroeg hij.
‘Ergens uit het noorden,’ zei de zeeman vaag. Hij stak zijn hand op en keek naar het meisje. ‘Juffrouw, twee bieren. Ge wilt toch nog een bier?’ vroeg hij aan Antonides. Hij stond op en ging enkele platen uitkiezen op de juke box.
Vier jonge mannen kwamen de bar binnen en begroetten het meisje bij haar naam. Het waren blijkbaar vaste klanten. Ze gingen rond de tafel zitten aan de andere zijde en zetten hun discussie voort, de hoofden samengestoken als vier samenzweerders. Hun plotse binnenvallen had Antonides verveeld. Het
| |
| |
betekende dat de zeeman van hem afgeleid werd. Hij keek ge?erd naar het viertal. Er was er één bij met zwart haar, een laag voorhoofd en brede schouders. Hij droeg een zwarte strikdas. De tweede was een klein, gezet ventje met een snorretje, een bolrond gezicht en een brilletje. Hij lachte gemakkelijk. De derde had een hoogrood gelaat, was groot en een beetje voorovergebogen. De laatste keek stug. Hij droeg een Trumansbril en lachte in een grijns, alsof alles hem tegenstond.
‘Waarover spreken ze?’ vroeg de zeeman aan Antonides.
‘Letterkunde. Het zijn, voor zover ik hoor, jonge schrijvers, allicht zonder betekenis.’
De zeeman bezag hen weer oplettend en ietwat ongelovig, alsof hij voor het eerst tot de vaststelling kwam dat boeken door mensen geschreven werden. Het meisje had zich neergezet aan het tafeltje van de schrijvers en keek van de een naar de andere. Ze volgde aandachtig de discussie met een uitdrukking op het gelaat van compleet onbegrip. Misschien vond de kleine dikke dat hij niets meer te zeggen had in de gedachtenwisseling. Hij stond op, knoopte keurig zijn jas dicht en nodigde het meisje uit om te dansen met een buiginkje. De zeeman keek een tijdje toe hoe ze het deden en daarna zei hij tegen Antonides: ‘Het is de eerste maal dat wij hier in de haven aanleggen.’
‘Het is een mooie havenstad, is het niet?’
‘O, niets bijzonders, eerder vervelend zelfs... Ik verveel mij al heel de dag. Ik zou trouwens nooit getracht hebben de zegel te verkopen, had ik mij niet verveeld.’
Antonides keek hem niet begrijpend aan. Hij wou iets zeggen, maar de zeeman ging verder: ‘Het is niet voor het geld; de wisselkoers is hier niet gunstig voor ons. Ik tracht hem alleen te verkopen, een soort spelletje. Ik stel de prijs opzettelijk hoog, anders kocht men hem en dan was het spelletje gedaan.’
Antonides begreep er helemaal niets meer van. Hij bekeek de zeeman, alsof hij tot een andere soort van mensen behoorde, waarmee hij bijna niets gemeens had en die anders leefden, dachten en voelden. ‘Dus gij geeft niets om het geld?’
De zeeman schudde zijn hoofd.
‘...Geeft gij om de zegel?’
‘Nee, niet speciaal!’
Mijnheer Antonides verstond het nog niet. Hij keerde zich om. ‘Juffrouw, twee bieren!’ Hij wendde zich weer naar de zeeman en zei oprecht: ‘Ik versta het niet!’
De andere lachte. ‘Het is nochtans eenvoudig. Op een dag koopt iemand de zegel wel en dan is het spelletje gedaan.’
‘Hoe is uw naam?’ vroeg Antonides.
‘Lucian!’
‘Het klinkt Spaans!’
| |
| |
‘Ja!’ De zeeman nam een teug van het bier. ‘Eigenlijk kan ik geen bier verdragen,’ zei hij tegen Antonides. ‘Het maakt een te grote plas in mijn maag.’
Het kwam Antonides voor dat de andere een beetje dronken werd en toen dacht hij dat dit hem gunstiger zou stemmen om de zegel te verkopen. Hij boog zich naar de zeeman. ‘Hebt ge onze nationale drank al geproefd?’
‘Nee, wat is het?’
‘Een mengsel van vruchten in alcohol!’
Antonides wachtte tot het meisje gedaan had met dansen om twee glazen te bestellen.
De zeeman proefde achterdochtig en zette een vies gezicht. ‘Het heeft een smaak van rauwe aardappelen.’
Aan het tafeltje aan de andere zijde werd gesproken over psycho-analyse en Antonides verstond de termen niet, die ze gebruikten. Hij dronk zijn glas leeg en toen stelde hij vast dat hij een beetje licht in het hoofd werd. Hij keek naar het meisje en het viel hem op hoe mooi ze was. Hij voelde de lust om met haar te gaan dansen en het idee deed hem lachen. Het was verwonderlijk hoe een paar glazen een mens zo vrolijk, onbezorgd en moedig konden maken. Het begon hem te spijten dat hij zich niet méér in zo'n toestand gedronken had.
Buiten was het donker geworden. Het meisje knipte het licht aan: de neonversieringen boven het buffet en de lampen aan de muur onder de rode kapjes. Ze kwam aan hun tafeltje en trok het gordijn dicht. De zeeman keek op en zei: ‘Ik zou willen een slow fox met u dansen.’
Het meisje verstond het niet. Ze keek vragend naar Antonides. Hij vertaalde het voor haar, nam een geldstuk uit zijn zak en reikte het haar. ‘Hier,’ zei hij. ‘Steek drie slow foxen op, drie slow foxen,’ herhaalde hij en wees naar de juke box.
De zeeman danste goed, een beetje stijf en vormelijk, alsof hij zich op een deftig bal bevond. De muziek was traag en dat gaf aan de bewegingen iets zwoels en teders. Aan de andere zijde keek men ook naar de zeeman. ‘Kijk eens hoe sentimenteel ze wordt,’ zei de stugge schamper.
‘Dat komt door het uniform,’ antwoordde iemand.
Na de dans kwam de zeeman weer aan het tafeltje zitten. Hij keek afwerend naar het vruchtensap in de glazen. ‘Ik zal u eens iets anders laten proeven,’ zei hij tegen Antonides. ‘Hebt ge al gehoord van een cocktail Carnage genoemd?’ Hij deed Antonides opstaan en ze gingen alle twee op de tabouretten aan de bar zitten. De zeeman monsterde de rij flessen voor de spiegel en zei: ‘Zeg haar dat ze mij de mixter geeft.’
Antonides legde het meisje uit wat de andere wilde. Ze stribbelde tegen en hij had moeite om haar te overtuigen. ‘Laat hem als 't u belieft doen. Ge moet uw prijs maar rekenen.’
De zeeman vroeg één voor één de flessen, die hij wilde hebben en het meisje gaf ze hem aan. Hij goot telkens een kleine hoeveelheid in de mixter, voorzichtig en sekuur als een oude alchimist. ‘Een halve citroen,’ zei hij zonder
| |
| |
op te zien. Hij kneep hem uit in het mengsel.. ‘IJs in de glazen,’ beval hij. Hij schroefde het deksel van de mixter vast en begon te schudden als een volmaakte barman. Het meisje had maar twee cocktailglazen klaargezet. Hij zag het en deed er haar een derde bijnemen voor haar zelf. De anderen aan de tafel naast de bar zaten hem gade te slaan. De zeeman verdeelde de inhoud. Ze klonken. Antonides dronk voorzichtig. Het smaakte beter dan hij verwacht had. Het meisje nipte aan het glas. De zeeman keek voldaan en zei tegen Antonides: ‘Ik zag eens een man, die er zo zeven gedronken had, bewusteloos van de barstoel vallen, eerlijk!’
Mijnheer Antonides lachte ongelovig, maar de andere knikte overtuigend alsof hij wel beter wist.
De man met het hoogrode gezicht had aan het meisje gevraagd met de nieuwsgierigheid, die men altijd heeft voor vreemden en wat zij doen, hoe de cocktail smaakte. De zeeman moest het verstaan hebben. Hij keek om en vroeg: ‘Wilt ge die cocktail eens proeven?’ Hij bedacht zich een ogenblik en zei toen met een wijd gebaar: ‘Ik trakteer u allemaal op een cocktail. Geef mij de mixter,’ zei hij tegen het meisje.
Hij begon weer sekuur en aandachtig zijn mengsel te bereiden, schonk de glazen vol en ging daarna met zijn rug naar de bar zitten om te zien hoe de anderen het vonden. Ze proefden en knikten goedkeurend. ‘Kom, we gaan dansen,’ zei hij tegen het meisje. Het was weer een slow fox.
‘Wat is hij voor iemand?’ vroeg het ventje met het bolronde gezicht aan Antonides.
‘Ik weet het niet. Ik ontmoette hem toevallig. Hij kwam in mijn winkel.’
‘Het ziet er een eigenaardige kerel uit,’ zei de rode.
De stugge haalde zijn schouders op en zweeg.
‘Vraag het u niet af zolang hij de cocktails maar betaalt,’ zei de man met de strikdas.
‘Nog een dans of twee en ze is weg van hem,’ zei de kleine dikke, op het meisje doelend, dat met de zeeman danste. Ze bewogen heel traag over de vloer met nauwelijks merkbare passen, alsof ze zich beiden in trance bevonden.
Antonides zat op de barstoel. Zijn voeten drukten zwaar en onvast op de sporten. Hij wist dat hij langzaam dronken werd, maar hij vond het enorm prettig en met ironie dacht hij aan de buigende en beleefde Antonides, die postzegels verkocht.
Na de dans waren de anderen aan het tafeltje een gesprek begonnen met de zeeman. Het meisje leunde op de bar, haar hand onder haar kin en luisterde zonder haar ogen van de zeeman af te slaan. Toen werd de buitendeur opengeduwd en twee meisjes kwamen binnen. Het waren kennissen van de schrijvers, die haar luidruchtig begroetten en deden plaatsnemen. De meisjes keken alsof al die drukte en uitbundigheid haar tegenstonden, maar Antonides zag dat ze onderling steelse blikken van verstandhouding wisselden.
Het werd een reusachtige fuif, maar daar herinnerde Antonides zich weinig
| |
| |
van. Na de derde cocktail was hij plots ineengevallen en zat onbeweeglijk en voorovergebogen op de barstoel. De zeeman liep rond in zijn hemdsmouwen of ging achter de bar en schudde de cocktailmixter. Het dikke ventje had de kepi van de andere opgezet en danste met één van de meisjes. Het warrelde allemaal een beetje voor de ogen van Antonides. Hij was smoordronken, constateerde hij, maar het kon hem helemaal niet schelen. Hij zat verwezen naar de lege, bolle glazen te zien voor zich op de bar. Achter hem sleepten de voeten van de dansers. Een trompet speelde strident en met veel fiorituren. Hij zag de zeeman het meisje achter de bar kussen, maar het beeld zegde hem niets. In zijn hoofd was iets gezwollens. Men had de deur van de bar op slot gedaan. Hij vroeg zich af waarom. Hij voelde zich heel lusteloos en had vreemde sensaties. Hij herinnerde zich een man, die postzegels verkocht en op philatelistische tentoonstellingen prijzen won. Hij heette Antonides, had een zoon, twee dochters, vijf kleinkinderen en een vrouw, die vond dat met postzegels niets te verdienen was. Nee, hij was die man niet. Het moest beslist een andere zijn.
Iemand legde een arm rond zijn schouders. ‘Wel, gaat ge slapen?’ vroeg de zeeman.
Antonides schudde zijn hoofd en de tranen kwamen in zijn ogen. Hij wist niet waarom. Hij voelde alleen dat hij oneindig droevig was en eenzaam. Het gebaar van sympathie maakte hem week. Hij stelde vast dat hij van de zeeman hield, van alle jonge mannen daar in de bar. Het waren de enige vrienden, die hij ooit werkelijk gekend had.
De zeeman schudde hem heen en weer. ‘Ik mag u,’ zei hij. ‘Ge zijt een prachtvent. Ik had het nooit verwacht toen ik u daar in uw rotwinkel zag. Ik zal u iets zeggen, onder ons, ge zijt mij achterna gekomen voor die zegel, he? Probeer nooit mij beet te nemen, want dat gaat niet, maar ik mag u. Ik geef u de zegel als herinnering aan deze avond. Weet ge? Het is de enige zegel, die ik van mijn verzameling overgehouden heb.’ Hij stak zijn hand omhoog en legde het blaadje met de postzegel voor Antonides. ‘Hier, hij is van u!’
Mijnheer Antonides bekeek de zegel en schudde zijn hoofd. ‘Ik aanvaard hem niet, nee, ik aanvaard hem niet.’
‘Ge houdt hem,’ zei de zeeman beslist.
Mijnheer Antonides haalde droefgeestig zijn schouders op. ‘Ziet ge, ...ik verlang de zegel niet meer...’ Hij had het enorme gevoel dat hij zich altijd heel zijn leven vergist had met bepaalde dingen te verlangen en dat hij nooit echt gelukkig geweest was. Er was maar iets te verlangen, hij zag het heel duidelijk in, het was iets groots, maar hij kon niet bepalen wat het was en hij voelde zich ook veel te moe en te oud om het uit te zoeken. Hij voelde alleen dat hij mislukt was en die mislukking leek hem zo groot dat hij er moest van wenen. De tranen liepen uit zijn ogen langs zijn neusvleugels. ‘Houd uw zegel maar,’ zei hij tegen de zeeman.
‘Nee, nee,’ riep de andere. ‘Hij is al niet meer van mij.’
| |
| |
‘Ge zult er morgen spijt over hebben,’ zei Antonides.
De zeeman lachte honend. ‘Spijt, spijt, nooit van mijn leven.’
‘Ik ga hem scheuren, als ge hem laat liggen,’ dreigde Antonides.
‘Wel scheur hem dan,’ zei de zeeman. Hij nam het meisje bij haar arm en trok haar dichterbij. ‘Ik neem haar tot getuige dat ge de zegel moogt scheuren.’
Ze verdwenen achter hem en lieten Antonides alleen met zijn zegel. Hij keek er behoedzaam naar, alsof hij voor een slapende stond, die hij moest doden. Ergens in hem zwalpten enkele beelden boven: de witte kaart met de twee zegels en in het midden het lege rechthoekje, de etagère in de woonkamer met de plaketten, een pakje bankbiljetten, drie duizend zeven honderd vijf en twintig... Nee, dat kon hem allemaal niet meer helpen. Hij stak zijn vingers uit en betastte met de toppen de postzegel. Toen schoof hij zijn duim naderbij en duwde de zegel op een hoopje tussen zijn vingers. Hij wreef. Daarna drukte hij de zegel weer plat. Er was nog niets aan, alleen een kreuk in het midden. Hij haalde traag zijn andere hand boven de bar. Zijn vingers maakten schaduwen boven de zegel als bij Chinese schimmen. Toen trok hij hem plots los en scheurde hem middendoor en daarna de twee stukken nog eens middendoor. Hij liet de snippers vallen en keek er naar. Het was over. Achter hem danste men. Mijnheer Antonides liet zijn hoofd op zijn armen zakken, weende en wenste dat hij kon inslapen om nooit meer wakker te worden.
|
|