Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101
(1956)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 342]
| |
H. van Thiel
| |
[pagina 343]
| |
den bonte dekens om hun lenden en op hun hoofd plaatsten zij zwarte mutsen met witte manen. En toen zij gingen, liep Mondiba achter de ouden. In zijn hand hield hij de pango, de stok die alleen een opperhoofd mag dragen. En terwijl hij liep, liep hij gelijk een opperhoofd loopt: voorovergebogen, met korte passen, de benen ver van elkaar. Twee meisjes gingen voorop. Zij droegen kippen en eieren: geschenken voor de blanke medicijnman. Toen de ouden bij de grote Blanke kwamen, gaf hij hun tabak, veel tabak. De ouden zaten en rookten. En terwijl de ouden rookten, sprak de Blanke een lange, lange tijd. En de ouden knikten ja en rookten. Toen de mannen thuiskwamen, gingen zij bij het vuur zitten en verdeelden de tabak die de Blanke had meegegeven. Wat de Blanke had gezegd, zij vertelden het ons niet. Maar toen Mondiba opstond om naar zijn vrouwen te gaan, zei hij dit: ‘De Blanke die ons geroepen heeft is een goed man. Maar de dingen die hij ons gezegd heeft, vertellen wij niet. Zijn woorden waren de woorden van iemand die zich vergist. En wij herhalen de woorden van zijn vergissing niet, omdat hij een goed man is.’ Maar toen Ndelo, een van de ouden, vele dagen daarna dronken was, luisterde zijn oor niet naar de woorden van zijn mond, want wijn bedriegt. Hij zei: ‘Toen wij bij de Blanke waren zei hij: “Doodt Motunu! Als jullie Motunu niet doden, zal Motunu jullie doden. Motunu draagt de dood in zijn mond en bijt de ziekte van de slaap in het lichaam van de mens”.’ En toen wij de woorden van Ndelo gehoord hadden, wisten ook wij dat de grote medicijnman zich vergist had. Hebben onze voorvaders ons niet geleerd, dat de rotte plek in een sinaasappel de mens de ziekte van de slaap geeft? Neen, Motunu is de dood niet! Hij is een schaduw: hij komt en maakt geen geluid, hij bijt en men voelt zijn tanden niet, men slaat ernaar en men doodt hem niet. Maar wij lachten niet om de vergissing van de Blanke, omdat hij een goed man was. Nu raakt aan de overkant van de stroom de wang van Modakabusa, de zon, de rand van het zwarte bos. Het ronde lichaam van Modakabusa heeft de kleur van het vuur. In het water voor me spelen kinderen. Zij lachen en roepen. Ik kijk naar de kinderen en ik kijk naar Modakabusa. De kinderen die daar spelen zijn nog als jonge struiken, maar zij zullen groeien en zijn als bomen. Het éne een likombo, het andere een limbalu, nog een ander een bombinjo. Zij zullen oud worden en stijf en dan zal de dood komen en ze vellen: de likombo, de limbalu, de bombinjo. Zij zullen weggaan en niet weerkeren. Alleen Modakabusa gaat en keert weer, gaat en keert weer. Altijd zal Modakabusa weerkeren en altijd alléén, want Modakabusa heeft geen vrouw. Toen Akongo, de grote Maker,
Modakabusa en de Vogel riep
om hun een vrouw te geven,
| |
[pagina 344]
| |
maakten Modakabusa en de Vogel zich gereed.
Toen de Vogel ging, ging hij snel,
snel als de antilope die vlucht.
Akongo zei: ‘De vrouw die ik beloofd heb, hier is ze.’
En de Vogel keerde met zijn vrouw naar huis terug.
Toen Modakabusa ging, was haar gang traag,
traag als de gang van de schildpad.
Akongo zei: ‘De vrouw die ik je beloofd heb, je krijgt ze niet.’
En Modakabusa keerde naar huis terug, alléén.
Alléén gaat hij, alléén keert hij weer,
want Modakabusa heeft geen vrouw.
De kinderen in het water zijn blij. Zij zwemmen, zij duiken, zij duwen elkaar onder. Kinderen vrezen de stroom niet. En toch is de stroom het dorp van Koli, het kwade monster met de lange staart en de duizend tanden. Zij weten nog niet dat Koli een meester heeft. Zij weten niet dat, wanneer de meester van Koli spreekt: ‘Koli, kom en dood Songolo!’, Koli komt en Songolo doodtGa naar voetnoot(1). Nu zetten de kinderen hun handen aan de mond en schreeuwen: ‘Masua eeee! Masua eeee!’ Zij zien een boot in de verte en waarschuwen het dorp, zoals vroeger onze dorpen gewaarschuwd werden, wanneer ze door vijanden werden aangevallen. Ik hoor de fluit van de boot; zij legt aan bij het dorp van fafa Yakobo. Fafa Yakobo heeft zijn dorp gebouwd niet ver van hier. Hij is een Blanke zoals Pinto en Makasi Mingi en de grote medicijnman die zich vergiste. En toch is hij niet als Pinto, niet als Makasi Mingi, niet als de grote medicijnman. Hij draagt een wit kleed en zijn baard is langer en witter dan die van de maïskolf. Vele jaren geleden bracht de boot hem op de plaats waar nu zijn dorp is. Hij liet er vele bomen kappen. Zelf wees hij die bomen aan. Alléén leefde hij in een hut van blaren. De handen van fafa Yakobo waren de handen van een man die werkt. Hij kon smeden als Kale, de smid van ons dorp; hij maakte deuren en tafels en stoelen. Hij werkte van de morgen tot de avond. En zijn dorp werd een dorp van grote lemen gebouwen. 's Avonds gaf hij de mannen die hem hielpen, tabak en zout en geld. Daarna ging hij zich wassen in de rivier. En nadat hij zich gewassen had, ging hij naar zijn hut van blaren, zat daar en las in een boek. Toen de lemen gebouwen klaar waren, trok fafa Yakobo van dorp tot dorp. Alléén! Fafa Yakobo was een man! Hij liep zonder geweer, zonder speer. Hij had geen soldaten zoals Makasi Mingi. Hij had alleen maar een paar jongens die zijn kisten droegen. Toen fafa Yakobo in ons dorp kwam, zei Mondiba, ons opperhoofd, tegen zijn eerste vrouw: ‘Versier Epala!’ | |
[pagina 345]
| |
Epala was de oudste dochter van Mondiba. De eerste vrouw van Mondiba versierde Epala. Zij wreef haar in met olie van palmpitten tot zij glansde als de rug van een vis. Om haar lenden bond zij zachte vellen van de tijgerkat: één voor en één achter. Zij vlocht het haar van Epala tot dichte tressen en over de tressen schoof zij blinkende makota. Toen ging Epala op haar rug liggen met het hoofd op de schoot van de eerste vrouw van Mondiba. En de eerste vrouw van Mondiba trok één voor één de ooghaartjes van Epala uit. Daarna poetste zij de koperen ringen aan Epala's voeten en hing vele snoeren bonte kralen om haar nek. Toen Epala versierd was, nam Mondiba haar mee naar fafa Yakobo. En de mensen die haar zagen zeiden: ‘Het zal vandaag niet regenen: onze ogen hebben een mooie vrouw gezien!’ Mondiba kwam met Epala bij fafa Yakobo. Vele mensen van ons dorp waren hen gevolgd. Epala ging op het driepootstoeltje zitten dat de eerste vrouw van Mondiba voor haar gedragen had. Toen Mondiba tot fafa Yakobo sprak, zei hij: ‘Blanke, wij hebben gehoord, dat je een nieuw dorp hebt gebouwd niet ver van hier. Wij willen in vrede met je leven. Wij hebben ook gehoord, dat je geen vrouw hebt. Ik geef je een vrouw, want een man zonder vrouw is als een vijzel zonder stamper. Neem mijn dochter! Zij zal water voor je halen. Ze zal je pijp vullen. Ze zal je kleren wassen en je eten koken. Ze zal je vrouw zijn.’ En toen Mondiba gesproken had, was het stil. Toen stond fafa Yakobo op van zijn stoel. Hij trok aan zijn baard. Hij zei: ‘Opperhoofd, ik ben een man van God. Een man van God neemt geen vrouw.’ Wij bekeken de witte man. Hij was groot en sterk. Zijn ogen hadden de kleur van de hemel. Die man weigerde een vrouw! Ons hart was verwonderd. Toen zei Mondiba wat nog nooit een Ngombe gezegd heeft: ‘Blanke, ik geef je mijn dochter voor niets, omdat je een man van God bent.’ Het antwoord van fafa Yakobo was het antwoord van de echo: ‘Opperhoofd, ik ben een man van God. Een man van God neemt geen vrouw.’ Toen wij naar huis gingen zeiden wij: ‘De hemel zal op ons vallen! Vandaag hebben onze ogen gezien, wat nog nooit een oog gezien heeft: een man heeft een vrouw geweigerd.’ Nog leeft fafa Yakobo in zijn dorp. Hij is oud als een schildpad. Vele mensen zijn naar zijn dorp gegaan en fafa Yakobo heeft hun verteld wie zijn God is. Zij bleven vele maanden in zijn dorp. Zij hielpen hem huizen bouwen, manioktuinen aanleggen. 's Morgens en 's avonds vertelde hij de dingen van God. En toen vele maanden voorbij waren, kwamen de mensen terug met geschoren hoofd. Fafa Yakobo had hun hoofden gewassen met | |
[pagina 346]
| |
water van God. Hij had hen gezegend zoals een opperhoofd zijn kinderen zegent. En die dag mochten de mensen van fafa Yakobo niet in de regen lopen: het water zou de zegen raken. Ook moesten zij op de avond van die dag een kip eten met Ekasa, de leraar van de dingen van God, die Fafa Yakobo naar ons dorp had gestuurd. Komt fafa Yakobo in ons dorp, dan gaan zijn mensen met hem naar het huis van God. Daar gaan zij de een na de ander naast fafa op de knieën zitten en vertellen hem de slechte dingen die zij gedaan hebben, zoals een vrouw die in pijnen ligt, de medicijnman de slechte dingen van haar leven vertelt. De volgende morgen komen de mensen van fafa Yakobo weer naar het huis van God en bidden er het gebed dat fafa hun geleerd heeft. Dan trekt fafa Yakobo vele en mooie kleren aan en doet de dingen van God.
Eens ging Mondiba, ons opperhoofd, naar het dorp van fafa Yakobo. En toen hij fafa Yakobo begroet had, zei hij: ‘Ik wil de God van de Blanken kennen.’ Hoor wat fafa antwoordde: ‘Stuur eerst je bijvrouwen weg.’ ‘Hoe kan ik mijn bijvrouwen wegsturen? Ben ik geen opperhoofd?’ ‘Mijn God wil niet dat een man méér dan één vrouw heeft.’ ‘Ook niet als ik je tien geiten geef?’ ‘Ook niet als je me tien geiten geeft.’ Toen ging Mondiba naar huis en zijn hart was bedroefd. Die avond zat hij bij het vuur en dacht en dacht en dacht. Toen ging hij slapen. Alléén! Hij sliep alléén, zoals de jager die de jacht leidt, alleen slaapt. En de morgen daarop nam hij vijf mooie geiten en liet ze naar het dorp van fafa Yakobo brengen. De boodschapper die hij meestuurde zei: ‘Blanke van God, luister! Mondiba, ons opperhoofd, zendt deze geiten. Zij zijn het teken van de eed, die hij gezworen heeft. Hij kan zijn vrouwen niet wegsturen, omdat hij een opperhoofd is. Toch wil hij de vriend zijn van de God van de Blanken. Hij weet dat jouw mensen op de zesde dag van de week geen vlees eten. Luister nu naar de woorden van de eed van ons opperhoofd: “Nooit zullen mijn lippen op de zesde dag van de week het vlees van een dier aanraken”.’ Vanaf die dag heeft Mondiba op de zesde dag van de week zijn mond het vlees van een dier geweigerd. |