| |
| |
| |
Tirso de Molina
De heilige die geen vertrouwen had
(El condenado por desconfiado) Bewerking van Gerard Wijdeveld
Dramatis Personae
PAULO, een kluizenaar |
PEDRISCO, een kluizenaar |
DE DUIVEL |
LISANDRO, een jongeman |
OCTAVIO, een jongeman |
CELIA, een dichteres en courtisane |
LIDORA, haar dienares |
ENRICO, een Napolitaanse bandiet |
ESCALANTE } bandieten, kameraden van Enrico |
GALVAN } bandieten, kameraden van Enrico |
ROLDAN } bandieten, kameraden van Enrico |
CHERINOS } bandieten, kameraden van Enrico |
MEISJES VAN DE BANDIETEN |
ANARETO, vader van Enrico |
ALBANO, bejaarde burger van Napels |
AURELIO, Napolitaan |
DE GOUVERNEUR VAN NAPELS |
GERECHTSDIENAREN |
BANDIETEN |
DRIE REIZIGERS |
EEN HERDER |
GEVANGENEN |
CIPIERS |
GEVANGENISVOOGD |
GEWAPENDE BOEREN |
EEN RECHTER |
Het stuk speelt omstreeks 1600 in Napels en omstreken.
| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Eerste toneel
Een Zuideuropees berglandschap met geboomte. Op de voorgrond stroomt een beekje, omgeven door gras. Op de achtergrond een waterval. Hoge rotsen, waarin twee grotten zichtbaar zijn. Paulo zit op een steen, in gedachten verzonken. Het is morgen. Vogelgefluit weerklinkt.
Waar kan het schoner zijn
dan hier? Waar kan ik zoveel vrede vinden?
Hier doet de zon geen pijn,
hier waaien nooit de bitse winterwinden,
de brem bloeit hier in elk seizoen
en 't gras blijft aldoor helder groen.
dat groen bestipt met kleine diamanten,
de zon verwelkomd wordt aan alle kanten,
terwijl haar vlekkeloze hand
het duister wegvaagt van het land.
voor mij gehouwen in ginds rotsgevaarte.
van wolken, dwalend in de hemelklaarte.
Geen ding waarmee hij omgang heeft
dan wat hoog in de hemel zweeft.
En daarheen opwaarts ziend,
dank ik God duizendmaal voor de genade,
die ik nooit heb verdiend:
dat Hij mij heeft onttrokken aan het kwade,
de wereld, die de voorhof is
een mens, Heer, U voldoende dank betonen,
en dat, wanneer ik trouw blijf, Gij 't zult lonen
door mij te tonen Uw gelaat,
de prijs die op dit woud hier staat?
| |
| |
wordt om mij heen herhaald in alle heggen,
't herinnert mij aan U en doet mij zeggen:
‘Wanneer op aarde zo iets kan,
wat wacht ons in de hemel dan!’
Het blinken van de vliet,
die 'k hier zie schieten tussen groene velden,
verdrijft al mijn verdriet
en blijft mij van Uw schoonheid melden;
met zijn klaar klinkend lied houdt hij
mijn ziel altijd voldaan en blij.
De wind, die om mij drijft,
is van de bloemen uit de bossen geurig;
van altijd verse bloemen bont en kleurig.
Stil word ik van die heerlijkheid;
't is mooier dan een Moors tapijt.
Gij, die mij zo verblijdt
en overlaadt met allerlei geschenken
hoe kan ik ooit voldoende dank bedenken?
Wees duizendmaal en nog veel meer
geprezen om Uw goedheid, Heer.
ver van de wereld, dien ik U, mijn Leven.
zonder aan mensenwaan ooit toe te geven,
hoezeer de wereld mij ook vleit
en lokt met haar bedrieglijkheid.
Hij knielt met opgeheven handen.
Kniel ik nu voor U neer om U te vragen,
dat 'k deze weg nooit meer
verlaten mag in al mijn levensdagen.
Laat mij niet los: de mens bestaat
uit leem dat licht in stukken gaat.
Hij treedt een van de grotten binnen.
| |
| |
| |
Tweede toneel.
Pedrisco komt op, een zware stapel brandhout torsend.
Ik lijk, God betere 't wel een ezel,
zo sjouw ik ploeterend en pezend
mij aan die stapel brandhout moe.
En 't sjouwen is tot daar aan toe,
dat zou nog niet zo heel veel geven,
Maar o, dat vegetarisch leven,
dat groenvoer dat ik, arme bloed,
dag in dag uit maar eten moet,
dat voer dat God heeft laten groeien
voor geiten, konijnen en koeien,
en niet voor redelijke mensen.
't Komt al van moeders vrome wensen,
die toen ze mij gebaard had zei:
‘Pedrisco, lieveling van mij,
als God mij maar één wens vervult:
dat jij een heilige worden zult!’
Nu, van de heiligheid geen kwaad,
maar als 't alleen met honger gaat...!
Vergeef mij, Heer, dat wilde razen,
de honger doet een mens verdwazen.
Heer, wees niet boos, dat ik U vraag
een uitweg uit die nare plaag,
want als 't niet anders kan dan zo,
geef ik de heiligheid cadeau.
Ach God, wanneer 't nu eens beliefde
aan Uw onmetelijke liefde,
die toch 't onmogelijke kan,
dat ik een vroom en heilig man
mocht worden, ja, en niettemin
gewoon kon eten naar mijn zin...
Tien jaren zijn er nu verstreken
sinds ik de wereld ben ontweken,
hier op de berg bij Paulo kwam
en in die grot mijn intrek nam.
Hier zijn wij samen zwaar boetvaardig
en eten enkel maar plantaardig
en denken soms met heimwee aan
de dingen die wij lieten gaan...
Hier sta ik vaak te staren naar
| |
| |
de waterval, die klinkt zo klaar,
en 'k roep dan naar die hoge stammen:
‘Waar zitten jullie, malse hammen?
Niemand van jullie die iets ziet
van al mijn honger en verdriet?
Toen ik nog omzwierf door de stad
en hier niet op de keien zat,
toen hadden jullie medelij
en dreven haastig weg uit mij
(ach, droevige herinneringen!)
de kleinste eetlustprikkelingen.
Ach hammen, hammen, steeds gereed,
als ik de minste honger leed,
waar is dat meelij, nu de nood
mij aan de rand brengt van de dood?’
Het is ontzettend, vast te weten,
dat ik wel nooit meer goed zal eten.
Het maakt mij hopeloos en droef:
het groenvoer blijft hier altijd troef.
Enfin, daarginds komt Paulo aan;
ik zal maar eens wat eten gaan.
Pedrisco af naar de andere grot. Paulo is intussen midden op het toneel gekomen.
| |
Derde toneel
Het is ontzettend! En toch kan ik niet
dat gruwelijke droombeeld anders duiden.
Het kwam met de gedaante van de dood
en sloeg mij neer; al mijn devote bidden
vervluchtigde totaal, niets bleef er over.
En na die droom, een tweede droom waaruit
mij zonder twijfel bleek dat God op mij
verbolgen is. Of heeft de boze soms
met zijn doortrapte listen mij begoocheld?
Het was een gruwel, zo de dood te zien:
als hij in droom al zo angstwekkend is,
wat staat ons dan te wachten, als hij ons
wakende overkomt, in werklijkheid?
Eerst hief hij om te slaan zijn rechterhand.
De zeishouw kwam niet neer. Vervolgens nam hij
| |
| |
zijn boog, die alle hoogmoed temt. Zijn rechter
legde de pijlstaart op de pees. Het schot
ging door mijn hart heen; 't lichaam stortte neer
naar moeder aarde en mijn ziel vloog heen,
vloog opwaarts en zag ogenblikkelijk
Gods tegenwoordigheid. Onmogelijk
die niet te zien! Het was ontzettend!
Hij hield het wrekend zwaard, dat vonken schoot,
geheven in zijn rechterhand. Zijn ogen
waren opzij gewend en keken toornig.
Mijn zonden werden voorgelezen; daarna
las mijn eigen engelbewaarder voor
mijn goede werken en tenslotte legde
de Opperrechter met langzaam gebaar
zonden en goede daden op twee schalen.
De schaal der schulden woog zo zwaar dat opwaarts
die met de goede werken rees, heel hoog, en
de Rechter mij naar 't helse vuur verwees.
En in die droefenis, die wilde angst,
ontwaakte ik. Ik beefde als een riet
en zag niets anders meer dan schuld en zonde.
Wat moet ik denken? Moet ik het toeschrijven
aan een intrige of een list van Satan?
Of wat is anders de verklaring? God,
ontraadsel mij die gruwelijke droom!
Zal ik verloren gaan, mijn lieve Heer,
zoals ik in die droom heb moeten zien?
Of zal ik in Uw hemel mogen komen?
Heer, wil mij toch Uw antwoord niet onthouden!
Hoe zal mijn einde zijn? De weg, die 'k ga,
is zo volmaakt: Gij moogt mij toch niet laten
in die verbijsterde verwarring, Heer!
Hemel of hel, wat is voor mij bestemd?
Ik ben nu dertig jaar, Heer; tien daarvan
heb ik gesleten hier in eenzaamheid
met vasten en gebed en bitt're boete.
En als ik nog een eeuw zou leven, weet dan,
dat ik u nog een eeuw zo dienen zou.
Maar als ik dat volbreng, Heer, onverschrokken
en zonder zwakte, zeg mij dan ook, God:
Welk eind is voor mij weggelegd? Zie toch
mijn tranen, geef toch antwoord op mijn vraag:
Hemel of hel, wat zal mijn einde zijn?
| |
| |
| |
Vierde toneel
De duivel vertoont zich boven op één van de rotsen. Paulo ziet hem nog niet.
Tien jaar ben 'k nu al bezig
Maar als een rots, keihard,
heeft hij mij steeds getart.
Vandaag heeft zijn geloof
gewankeld. Twijfel immers
Hij weet door het geloof,
dat wie God trouw blijft dienen
Hem na zijn dood zal zien
Maar Paulo, die hier leidt
zo'n vroom en heilig leven
hij twijfelt in 't geloof
en eist, dat God zal geven
En ook door hoogmoed heeft hij
gezondigd, dat staat vast.
Op dat punt zie ik scherp,
dat lijd ik door mijn hoogmoed.
want wie 't geloof betwijfelt,
hij zondigt wis en vast ook
doordat hij niet vertrouwt.
wie kan in twijfel trekken,
En daarom heeft de Hoogste
| |
| |
Hij heeft een vraag gesteld,
Paulo, die aan 't vertrouwen
te kort doet en 't geloof,
de vraag van hel of hemel.
mijn listen gaan baseren.
dat het hem vast en zeker
zijn zaligheid gaat kosten.
Hij verandert van gedaante en staat nu als een lichtende engel boven op de rots. Paulo die in gepeins geknield heeft gezeten, verheft luid en wanhopig zijn stem.
Mijn God, geef mij een antwoord!
Uw antwoord, God, Uw antwoord!
Ja, Paulo, God heeft alles
aanhoord. Hij heeft gezien
de tranen die gij schreide.
Paulo heeft zich naar de duivel gewend en keert dan het hoofd af.
Ik word mijn angst niet meester.
Blind ben ik van die lichtglans.
God heeft mij hier gezonden
gij moet naar Napels gaan
en door de poort die daar
| |
| |
de Zeepoort heet, moet gij
hierna te wachten staat...
Dicht bij de poort treft gij
Die man... hij heet Enrico;
is hij, een rijk, aanzienlijk
Meer zal ik u niet zeggen,
En wat moet ik dan vragen,
Gij moet niets anders doen
dan hem stilzwijgend aanzien,
goed kijken wat hij doet,
luisteren naar zijn woorden.
| |
| |
Enrico's einde zijn moest.
De duivel verdwijnt.
Ik sterf haast van verlangen
om hem te zien! Gelukkig,
een edel, heilig mens zijn:
daar is geen twijfel aan.
Pedrisco komt uit zijn grot. Paulo ziet hem nog niet aanstonds.
dan krijg je toch steevast
iets dat een beetje meevalt.
mijn buikje rond gegeten,
Wij moeten aanstonds samen
een reis gaan ondernemen.
Heerlijk! Ik kan wel dansen
Waarheen, zeg, pater Paulo?
| |
| |
het wonder wel vertellen.
Maar als de oude vrienden
Niemand herkent ons toch!
maken ons wel tot vreemden.
Ja, 't is tien jaar geleden...
Me dunkt, het zal wel gaan:
een vrind totaal vergeten.
Van blijdschap schreit mijn ziel.
Ik ben voor niets bevreesd,
want Gij hebt mij bevolen,
Het moet een heilig man zijn,
Ik ben zo blij, zielsblij!
| |
| |
en 'k zie in Napels ook weer
wat ik nooit kan vergeten,
en 't kroegje van de Eenoog!
Beiden af.
| |
Vijfde toneel
De man die niet vertrouwt
op God en op Gods goedheid
zal spoedig zien, welk einde
hij zelf gewild, gezocht heeft!
Exit.
| |
Zesde toneel
Straat in Napels, bij de ingang van het huis van Celia, Octavio en Lisandro komen op. Het zijn welgestelde, enigszins fatterige jonge mannen.
De faam alleen al van die vrouw
was reden dat 'k haar kennen wou.
is zij zo geestig en geleerd,
dat er in deze eeuw, dit rijk,
geen tweede vrouw haar is gelijk,
maar daarin steekt ook het gevaar,
misbruikt zij voor verdorvenheid.
Daarmee, Lisandro, neemt ze beet
de sukkel die niet beter weet:
| |
| |
met een rondeel of een sonnet
wordt hij bezwendeld tot en met.
Alles wat slecht is en gemeen,
dat vind je in haar huis bijeen,
een stel verloederde sujetten
quasi verrukt van haar sonnetten.
Ja maar, ik heb toch over haar
Heeft dan je zegsman niet verteld,
dat elke losbol met veel geld
altijd in haar huis toegang heeft,
of hij nu hier in Napels leeft
of komt uit Holland, Hongarije
Vlaandren of andere contreien.
Ja zelfs Spanjolen, 't tuig dat wij
zo diep verfoeien, zijn er bij.
zo waar... als jij ook hebt gezet
dat ik verliefd geworden ben
't Is goed dat ik nog verder ga
en licht je nog wat nader in
Ze heeft er één als favoriet:
groter geboefte vind je niet
| |
| |
Bedoel je niet die jongeman,
zoon van een Anareto, die
verlamd door een apoplexie
al vier, vijf jaar bedlegerig is...
Enrico, als 'k mij niet vergis?
Precies! Een schoft zo in-gemeen
als er per eeuw misschien maar één
geboren wordt. Die vrouw geeft alles
wat zij aan geld heeft, aan die vent.
En als hij - wat steeds weer 't geval is -
't verspeeld heeft tot de laatste cent,
dan weet hij nog met slaan en dreigen
ringen en broches los te krijgen,
Kom, kom, zij neemt het ook niet nauw!
Zij weet steeds weer met haar gedichten
de goegemeente op te lichten.
Ik zou niet graag de kost ze geven
die door haar schuld in armoe leven!
Enfin, ik weet nu hoe en wat.
'k je dankbaar ben en jouw vermaan
zeker niet in de wind zal slaan.
Je zult wel zien, wat ik nu doe.
'k Ga met je mee naar binnen toe,
Maar pas goed op je duiten, vrindje!
Dat spreekt vanzelf. Maar zeg, hoe vind je
een boodschap om erin te komen?
Je zegt maar, dat je hebt vernomen,
dat zij zo fraai en elegant
dicht in de amoureuze trant
| |
| |
en dat je, voor een dame, graag
zo'n vers van haar wou hebben. Vraag
of zij het doen wil voor een ring.
Octavio, jij bent een listeling!
Ik ga zelf met je mee naar binnen
en 'k zal iets soortgelijks verzinnen.
die knaap, Enrico, ons daar vindt,
dan zijn we nog niet jarig, vrind!
Lisandertje, dan zwaait er wat!
Eén man alleen? Niet méér dan dat?
Die vent kan barsten voor mijn part!
| |
Zevende toneel
De binnenplaats van Celia's huis. Celia komt op met een beschreven papier in haar hand, dat zij leest. Lidora legt schrijfgereedschap op een tafel. Octavio en Lisandro staan terzijde toe te zien.
Lidora, 't is niet kwaad geschreven:
die lof moet ik de sufferd geven.
Zijn hand is goed, ja. Heb je dat
| |
| |
dat 't nette letters waren... Och,
hij was ermee vereerd ook nog!
zelf wonderwat van denkt, zijn larie.
Vooruit Lisandro, moed gevat!
Het is haast onbegrijpelijk dat
zo iets bestaat als ik daar zie!
Zelfs in mijn wildste fantasie
is er zo'n vrouw nog niet geweest,
in wie de gratie en de geest
zo vlekkeloos harmoniëren.
Zeg Celia, er zijn twee heren
- zo op het oog dan, naar hun kleren -
daarnet de huispoort ingegaan.
Vooruit! Nu niet meer blijven staan!
En weet ge wat die heren wensen?
Wat wensen heren? Kom, je kent ze!
Daar is geen variatie in.
Ze heeft je al gezien. Begin!
Octavio en Lisandro treden te voorschijn en begroeten Celia.
Waarmee kan ik u dienen, heren?
| |
| |
Ik hoop dat u 't wilt excuseren,
juffrouw, dat deze heer, mijn vriend,
en ik zo maar onaangediend
gekomen zijn. Ik heb gehoord,
dat bij de dichters steeds de poort
voor allen gastvrij openstaat.
(terzijde)
Hm! Bij de dichters! 't Is niet kwaad.
Zij heeft zichzelf wel in bedwang,
veel over uw genie vernomen.
De dichters van het oude Rome,
zo hoor ik, met hun groot talent
tellen niet meer voor wie u kent...
Een meisje, dat ik heb vereerd,
heeft mij de rug wuft toegekeerd
en is, een maand of wat geleden,
domweg in 't huwelijk getreden
met een ellendeling. Ik hoor
dat zij, de arme vrouw, nu door
die kerel wordt gemaltraiteerd,
iets wat mij, ondanks alles, deert.
Nu wou ik haar in een gedicht
een troostwoord zenden om wat licht
te brengen in haar droef bestaan.
Mijn vriend hier ried me dringend aan
mij voor zo'n vers tot u te wenden.
Alleen iets troostend wil ik zenden,
begrijp dat wel, juffrouw: er is
geen sprake van dat ik haar mis
of nog haar hart zou willen winnen,
want heel mijn ziel en al mijn zinnen
behoren aan een ander nu,
sinds ik hier binnenkwam en u,
juffrouw, heb mogen zien.
Hij biedt Celia een ring aan.
| |
| |
terzijde
wel wat ze noemen zwaar romantisch!
tot Octavio
En u, wat is uw wens, mijnheer?
Het is hetzelfde ongeveer
als wat mijn vriend is komen vragen:
of het, juffrouw, u wou behagen
voor mij, die niets van dichten weet,
uiting te geven aan het leed,
dat op mijn hart zo drukkend ligt...
Zeg maar, aan wie 't moet zijn gericht.
Een vrouw, die mij heeft liefgehad,
maar mij, omdat ik niets bezat,
genadeloos heeft laten staan.
terzijde
Heel wijs! Dat had ik ook gedaan.
Octavio biedt Celia een gouden ketting aan.
U bent precies op tijd gekomen,
want juist had ik mij voorgenomen
om mij aan gindse tafel daar
- U ziet, het schrijftuig ligt al klaar -
te zetten en een dichter, die
mij huldigt met zijn poëzie,
in poëzie repliek te geven.
U hebt mijn werk daarnet verheven
Heren, ik zal u laten zien,
dat ik die hulde ook verdien.
Terwijl ik zit te componeren
mijn eigen vers, zal ik dicteren
de uwe!
(Tot Lidora)
Geef de beide heren
Zij gaan naar de schrijftafel.
| |
| |
die beiden het schrijftuig heeft gegeven
Hier is het, heren. Gaat het?
Allen gaan aan tafel zitten, behalve Lidora.
Ik moet mij even nog bezinnen...
tot Lisandro 't Gedicht van u was voor die vrouw,
tot Octavio
voor een, die u begon te schuwen
omdat u niets bezat, niet?
Schrijf wat ik u dicteer. Ik ga
intussen aan die dichter even
op zijn poëem antwoord geven.
Tot Lisandro ‘Naar u, die zucht in pijn en in ellende...’
Prevelend en op haar vingers tellend schrijft zij enkele regels op haar eigen papier. Tot Octavio
‘Uit verre verte wil ik u nog zenden...’
| |
Achtste toneel
Enrico en Galvan, met degens gewapend, op. Enrico ziet Octavio en Lisandro en loopt met snelle passen naar hen toe.
| |
| |
Wat hebt u hier in huis te maken?
Mijnheer, dat zijn toch onze zaken.
met deze dame, met u niets!
Dat gaat toch wel wat ver!
Nou, kort en goed, als je niet gaat,
en bliksems gauw, dan word ik kwaad...
tot Celia, die is opgestaan en hem van terzijde wenken en knipoogjes tracht te geven
En jij, sta niet zo stom te wenken!
Wat moet je van zo'n waanzin denken?
Denk maar dat jullie allebei
tracht tussen beide te komen
Naar jou? Schiet op, jij ongeluk,
of 'k sla je al je tanden stuk!
Als 't u zo irriteert dat wij
hier zijn, dan gaan we, allebei.
Beiden staan op.
| |
| |
Mij is één ding niet al te klaar:
Wat bent u eigenlijk van haar,
een broer, een bloedverwant?
ik heb een bliksems goede kling.
Enrico en Galvan trekken hun degens.
probeert Enrico tegen te houden
Kom heren, luister nu naar rede!
Wij zoeken geen oneerbaarheden
bij deze dame, maar alleen
dat zij iets voor ons schrijft.
U kunt toch zelf een pen hanteren,
twee zo gedistingeerde heren!
Mijnheer, maak u toch niet zo kwaad!
Dat zal ik weten! Wat daar staat
op de papieren wijzend
terwijl hij hem de drie papieren aanreikt
kijkt op de papieren
O zo, weer flauwe kul op rijm.
Hij scheurt de papieren in stukken.
| |
| |
Komt u maar eens een andre keer.
Vandaag gaat het beslist niet meer.
En als ik mijn geduld verlies...,
Neen, lieveling, neen, neen!
hun tronies er ook net zo aan.
Nu is het mooi geweest, verdomme!
Als ik iets wil - het kan niet bommen
wat of het is - dan doe ik het:
mijn zin, dat is mijn hoogste wet.
En als u daar soms wou proberen
zich tegen wat ik wil te keren,
weet wel, het komt je duur te staan:
je benen gaan er minstens aan!
Ik ben niet bang voor jullie soort,
zoals dat heerschap durft te praten!
Je doet wel heel verwaten,
alsof je reuzekerels bent,
maar iemand die je beter kent,
doorziet wel jullie bange harten.
Lisandro en Octavio blijven zwijgend staan.
Kom, laat je nou niet langer tarten
| |
| |
en vecht verdomme eens een keer
als echte mannen voor je eer!
Enrico en Galvan vallen aan. Lisandro en Octavio trekken ook hun degens. Er wordt gevochten.
Schiet op! Geen mens die mij meer stuit!
Hij doet een scherpe uitval naar Lisandro, terwijl Galvan Octavio aanvalt. In de nu volgende schermutseling worden Octavio en Lisandro beiden gewond. Zij nemen de vlucht, achtervolgd door Enrico en Galvan. Celia volgt hen, maar blijft zichtbaar.
(vervolgt)
|
|