zich haast allen aan de zijde van hun Deense leider. Ook Johannes Jörgensen. Men kan zich voorstellen dat een dergelijke bandeloosheid tot uitspattingen en innerlijke tweespalt moest leiden. Naarmate de mens zich ‘bevrijdt’ van de banden van godsdienst en zedenleer, verdwijnt de levensvreugde en blijft alleen walg, angst en wanhoop over - voor zover hij zich niet in de metafysische eenzaamheid van zijn hoogmoed weet te verschansen. De optimistische periode van het naturalisme was meteen ook achter de rug, de dekadenten van het fin de siècle beginnen nu hun woord mee te spreken.
Ondertussen had Johannes Jörgensen de studie van de natuurwetenschappen laten staan voor de filologie maar ook daarin zou hij nooit enig examen afleggen (in tegenstelling met wat J. Persijn beweert in zijn inleiding bij de vertaling van Jörgensens Levensleugen en Levenswaarheid). Hij begon gedichten te publiceren en leefde van wat de journalistiek hem opbracht. In 1887 verscheen zijn eerste dichtbundel ‘Verzen’ (Vers). Deze poëzie is gekunsteld realistisch, soms ietwat impressionistisch, met lange samengestelde adjektieven en met hier en daar - dit is de echte Jörgensen - een weemoedig natuurgevoelen. Zijn revolutionair optimisme komt ook aan het woord wanneer de dichter droomt van een duizendjarig rijk waar geen godsdienstig fanatisme de mensen nog plaagt en waar ‘de liefde geen schande meer is, maar vrij wordt geschonken en gekozen’.
Zijn ervaringen van het bohémiensleven in Kopenhagen heeft Jörgensen weergegeven in de vijf prozaverhalen die verschenen tussen 1888 en 1894. Op echt dekadente wijze wordt hier het spleen van de jongeman beschreven in een subjektieve, vermoeiende taal die uiterlijke details vermijdt en zwaar-geladen, nuancerende adjektieven verkiest. De hoofdpersoon van elk verhaal verlangt in ziekelijk gedroom naar geluk en zoekt dat geluk vooral in erotisch genot, maar ook - naar het voorbeeld van Baudelaire en J.K. Huysmans - in subtielere (b.v. aromatische en narkotische) genietingen en andere geraffineerde gewaarwordingen. Deze wellust bevredigt echter niet en laat alleen een gevoel van ontgoocheling, van walg en eenzaamheid achter. In enkele mooie lyrische natuurbeschrijvingen voelt men de weemoed waarmee de schrijver terugdenkt aan de dagen van zijn jeugd toen hij in de vredige natuur van zijn geboortestreek ronddwaalde. Het laatste van deze vijf verhalen, dat de karakteristieke titel ‘Heimwee’ draagt, drukt het duidelijkst dat verlangen naar de reinheid van zijn kinderjaren uit, toen hij de eerste keer verliefd was en toen hij zich één voelde met de zuivere natuurschoonheid.
Ik heb zo juist de namen van Baudelaire en J.K. Huysmans genoemd. Wel had Brandes Baudelaire b.v. al eens vermeld, toch bleef hij blind voor een belangrijk aspekt bij deze schrijver: de strijd tussen God en Satan, het bewustzijn van de zonde. Dit laatste intrigeerde Jörgensen zoveel te meer en het is dan ook dat wat hij belicht in zijn artikels uit de jaren 1891-94 niet alleen over Baudelaire maar ook Verlaine, J.K. Huysmans en Léon Bloy. Hij beklemtoont overal de overzadigdheid, de walg voor het zinnelijk en het brandende verlangen naar het bovennatuurlijke.