Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101 (1956)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101

(1956)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 380]
[p. 380]

De laatste ronde

Demedts vijftig

Fragment van een lezing door Dr. R.F. Lissens gehouden tijdens ons weekend te Overijse:

 

Een romancier schept leven en gestalten maar dient, om zijn verhaal de waarachtigheid van het leven te schenken, ook met tegenstellingen en contradicties te werken. Is hij met geen enkel van zijn figuren volkomen te vereenzelvigen, toch verraadt hij zijn voorkeur en zijn voorliefde. Hij geeft zich bloot ‘par personne interposée’.

Ik meen dat Demedts op dit ogenblik vrij dicht staat bij Pastoor Bogaerts uit zijn jongste roman ‘In uw handen’, die ik in alle opzichten, ook dat van taal en stijl, voor een van zijn beste houd. Van zijn pastoor zegt hij: ‘Jaren en jaren geleden had Pastoor Bogaerts gebeden: geef mij de kracht om mijzelf te beheersen; later was het geworden: geef mij de macht om anderen te leren hoe zij zich moeten beheersen; nog later had hij gesmeekt: schenk licht aan mijn geloof en nu, in het zicht van het einde, wetend dat hij niets meer winnen en toch nog alles verliezen kon, bad hij alleen om moed. Moed in de nacht, in de koude verlatenheid, in de angst voor God, om het lot van zijn ziel in aller eeuwen eeuwigheid en om het lot van andere zielen, voor wie hij verantwoordelijk was. Niemand kan de dingen dwingen zoals ze zouden moeten zijn... Als je niet kunt berusten, moet je moed hebben.’

Evenals de boeiendste en meest typische personages van Demedts in zijn diverse romans is Pastoor Bogaerts een eenzame tobber, die niet kan berusten. Zijn sterkste kracht put hij uit zijn geloof. Dat geeft hem de morele moed in dit moeilijk bestaan, dat slechts een voorspel is van het eeuwig leven. De dingen kunnen wij niet dwingen, omdat wij niets zijn. De raadselen, die zich opstapelen, kunnen wij niet ontwarren, omdat wij geen zekerheden hebben, behalve dan het geloof dat zin en betekenis en uitzicht geeft aan het leven dat anders een wanhopig avontuur zou zijn.

Zo zie ik, in zijn werk althans, het levens-inzicht waar Demedts toe gekomen is. Ook op het einde van het laatste deel van zijn trilogie, in ‘De ring is gesloten’, nam hij het vertrouwen op God in zijn zoveelste omschrijving van het leven op: ‘Ieder leven heeft zijn bestemming en die bestemmingen verschillen. Onze bestemming vervullen in strijd, in smart, ook in vreugde, en ten slotte in die opperste overgave aan degene, die een bestemming gegeven heeft, dat is het geheim van het geluk.’

Zoals het daar staat, klinkt het zeer eenvoudig. Het lijkt zowat de panacee van wat men niet zonder medelijden een ‘zuivere ziel’ noemt. Niets is minder waar. Als de vijftigjarige over een paar maand enkele ogenblikken met zichzelf alleen zal zijn en de blik naar binnen keert, zal hij in zichzelf al de tegenstellingen vinden die leven en beweging schenken aan zijn literair werk, dat hoegenaamd niet simplistisch is.

Demedts is een gekwelde. Van zijn eerste optreden af is dit gebleken en dat heeft van meet af aan een eigen toon aan zijn werk gegeven. Zijn voorgangers verheerlijkten de mens en profeteerden een nieuwe, schonere wereld. Hij, als drie-en-twintigjarige debutant, schreef in zijn bundel ‘Jasmijnen’:

 

‘Ach neen, we staan niet aan de aanvang van een schonere wereld en een betere mensheid, geluk wordt nooit aan allen gegeven en we zullen wel droef blijven om veel onrechtvaardigheid, en nachten hebben dat onze ogen branden van tranen om de anderen en om ons zelf, omdat we toch allen maar dompelaars zijn...’

[pagina 381]
[p. 381]

En op een andere plaats:

‘Wij zijn toch niets dan mensen...’ of nog:

‘Kom broeders, wij zijn allen havelozen en te leven is voor ons de grootste pijn.’

In zijn tweede bundel, ‘Geploegde aarde’:

‘Wij blijven elk een andere en elk alleen’.

Elk van deze verzen is revelatief. En zij laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Steeds komt het er op neer dat individu en gemeenschap (ik en de anderen), droom en werkelijkheid niet te overbruggen zijn. Essentiële polen en problemen van ons bestaan, dat Demedts in zijn enigmatische tegenstellingen ziet. Met zijn schemerig en weemoedig temperament kan hij de tegenstellingen niet oplossen, en die onmacht slaat zelfs over op de vorm van zijn geschriften. Inhoud en vorm zijn daar weer één.

Laat ik nog een paar typische uitspraken aanhalen:

‘Help de mensen, hen te willen veranderen is onbegonnen werk’ (‘Geen tweede maal’). ‘Verliezen is ons lot en ook verloren gaan’, zegt hij in zijn bundel ‘Vaarwel’, die voor de kennis van Demedts het kapitale stuk uit zijn oeuvre is: alle verlangens en alle remmingen, die voortdurend zijn onrust onderhouden, worden er in uitgedrukt.

Ik zou zo kunnen doorgaan en met u onderzoeken hoe de accenten in ieder van zijn boeken gelegd worden. En hoe de ene roman aan opzettelijkheid lijdt en in de andere het leven zegeviert over de redenerende beschouwingen. Wij zouden zien hoe hij eerst de droom van zijn jeugd in werkelijkheid poogt om te zetten en hoe hij daarin faalt. Hoe een ‘tristitia rerum’ het leven verlamt en hem zelfs doet verklaren: Het heeft geen belang, een ontgoochelde uitspraak, die hij als titel van een van zijn beste romans aanwendt. Hoe hij dan de te grootse dromen verzaakt en de grenzen van de mens erkent: grenzen die te eng zijn, engheid waar hij onder lijdt. Hoe ten slotte de nietige mens geadeld wordt door zijn geloof in God, wiens liefde, die hij niet begrijpt, hem de moed schenkt om dit bestaan voort te zetten naar de dood toe, die het begin van het eeuwig leven is.

Er is daar een genuanceerde ontwikkeling te volgen. Doorlopend blijft echter het motief van de mens, die niet verwezenlijkt wat hij wil en zoals hij dat wil. Wij zijn slechts mensen! Dat is het leidmotief van zijn werk.

Als ik zo lang ben blijven stilstaan bij de morele situatie van Demedts, dan is het met geen ander doel dat dit, waar ik wilde op uitkomen: De morele situatie van Demedts, die een onvervreemdbare klank aan zijn werk geeft, bepaalt zijn persoonlijke positie in en zijn onmiskenbare bijdrage tot de hedendaagse Vlaamse letteren, waar de ontgoocheling om de mens nochtans niet zeldzaam is.

Aanstaande vijftiger!

Wij weten dat gij een eenzame zijt, die liefst naar binnen kijkt, naar het klein inwendig rijk, waar de grote en eeuwige wereld slechts een luide echo van is. Straks, in de uren dat gij verjaart, zult gij de moed hebben om terug te zien op de afgelegde weg. Gij zult terugdenken aan de romantiek van ‘Jasmijnen’, aan uw eerste romans ‘Het leven drijft’ en ‘Afrekening’ die uw talent bevestigden, aan uw bundel ‘Vaarwel’, waar ge uw gemoed hebt in uitgestort, aan de roman ‘Het heeft geen belang’ die een keerpunt is, aan ‘In uw handen’ dat mij een rustpunt lijkt, aan uw andere romans, aan uw verhalen, aan uw critisch werk, aan uw jeugdboeken, aan uw toneel, - want gij zijt een ‘all round’ schrijver. Het zal een hard ogenblik zijn. Zoals wij u menen te kennen zult gij het gevoel hebben dat alles weer eens op het spel wordt gezet. Maar prijs u gelukkig. Gij bezit de gave van het woord en gij hebt van deze gave een goed gebruik gemaakt, voor u zelf, omdat gij, dank zij het woord, u van uw kwellingen hebt weten te verlossen zij het dan ook steeds tijdelijk; voor de anderen, omdat gij achting en sympathie hebt gewonnen.

In alle cruciale ogenblikken staat een mens alleen. Laat ik u echter voor dat moeilijk moment, in naam van uw vrienden van ‘Dietsche Warande en Belfort’, deze recente woorden van Faulkner meegeven: ‘Niemand van ons heeft zijn droom van volmaaktheid kunnen evenaren. Wij moeten ons oordelen naar de heerlijkheid van ons falen om het onmogelijke te verwezenlijken. Ik ben er van overtuigd, als ik mijn werken opnieuw kon schrijven, dat ik het beter zou doen. Dat is de meest gezonde toestand voor een kunstenaar, en daarom werkt hij steeds door en gaat hij telkens opnieuw aan de arbeid.’

R.F. Lissens.

[pagina 382]
[p. 382]

Het scoutje

 
't Liep een scoutje op de weg
 
van ons tuintje, langs de heg.
 
 
 
Buurman, aan de overkant,
 
zaaide net een klaverland.
 
 
 
't Kwam een windje aangesuisd,
 
't heeft veel klaverzaad verhuisd.
 
 
 
Zestien klaverzaadjes zijn
 
neergestort in een fontein.
 
 
 
Veertien zaadjes zijn vergaan
 
op een hardgetrapte baan.
 
 
 
Zeven klaverzaadjes maar
 
vielen in het scoutjeshaar.
 
 
 
Maar een twintig jaar daarna
 
werd het scoutje plots papa.
 
 
 
Toen het dan zijn haar verloor,
 
kwam het klaverzaad er door.
 
 
 
En men zag er, gans ontsteld,
 
op zijn hoofd een klaverveld.
 
 
 
Daaraan ligt het nu, mevrouw,
 
dat ik steeds mijn hoed ophou.
 
 
 
Want Ik was die kleine scout.
 
Ach, mevrouw, een mens wordt oud.
 
 
 
G.D.

Gedichten verheerlijken

 
Goede dood, wiens zuiver pijpen
 
door 't verstilde leven boort...

Zo begint een bekend gedicht van Pieter Cornelis Boutens. De auteur ziet de dood als de legendarische fluitspeler uit het Duitse stadje Hameln, die met zijn dwingend spel de rattenplaag wist te verdrijven en naderhand de gierige burgers, die hem zijn honorarium weigerden, strafte door hun kinderen weg te lokken. Het zijn slechts de ontroerbaren, de wijzen, de kind-gebleven die het dagelijks fluitspel van de dood vernemen en gehoorzamen. De versteenden en in-zichzelf-opgeslotenen immers verbergen zich. De dichter erkent zijn verwantschap met de eersten, want

 
mij is elke dag verloren
 
die uw roepstem niet verneemt

en als zout bij de spijzen kruidt de bestendige aanwezigheid van de dood het menselijk bestaan:

 
en alleen is leven léven
 
als het tot de dood ontroert!

Een der belangrijkste, om niet te zeggen dé belangrijkste, levende dichter van ons taalgebied, Gerrit Achterberg heeft in zijn gedicht ‘Hameln’ datzelfde tema opgenomen. Uiteraard verschillend, en toch! Door het stadje lopend wordt hij helemaal door zijn verbeelding beheerst. Alles is plotseling symbool, herkenning, legende. De vogelaar of de pijper, het fluitspel of de roepstem, Hameln of Amsterdam. Plotseling begrijpen dat men eigenlijk nooit op reis kàn gaan, nooit écht buiten zichzelf kan zijn. En derhalve over het Leidse Plein lopen, door de Kalverstraat, langs de grootwarenhuizen.

 
Gij zakt tot aan uw enkels in de stenen.
 
De gang van mijn verbeelding is te zwaar.
 
De metaforen vallen uit elkaar,
 
voordat zij u de laatste steun verlenen.
 
 
 
Maar al uw zusters lopen op hun tenen.
 
In alle spiegelruiten waait uw haar.
 
IJler en dunner fluit de vogelaar,
 
die om de hoek der woorden is verschenen.
 
 
 
Hij lokt u langzaam over het trottoir
 
van deze stad naar huis, buiten de dood.
 
Hij voert u langs zoveel herkenningspunten:
 
de Overtoom, het Leidse Plein, de Munt en
 
de Kalverstraat, dat ik u word gewaar
 
winkelend bij Van Zanten en De Groot.

Als vergelijken kiezen is, dan is vergelijken dit keer wel een biezonder moeilijke aangelegenheid!

A.v.W.

De ‘laatste’ zin van het bestaan

De verhouding tussen de zedelijke waarden en de ‘religie’ is men in de laatste jaren steeds duidelijker gaan beseffen, maar dan door een herwaardering van het sacrale. Het woord van Guardini dat de Logos boven het Ethos stelde, blijkt hoe langer en hoe meer bevestigd te worden.

De verhouding tussen de esthetische en de godsdienstige waarden is misschien nog niet

[pagina 383]
[p. 383]

even duidelijk geformuleerd, ofschoon ook daar de nieuwe stromingen zullen doorwerken.

Louis Lavelle, steeds geboeid door de problematische betrekkingen tussen kunst en moraal, was overtuigd dat de vaak geïsoleerde functies van het bewustzijn, in feite samen moeten komen ‘en montrant le rôle de la volonté dans la création artistique, de l'inspiration du sentiment dans la vie morale, de la beauté des choses comme facteur de médiation entre les personnes’ (Traité des Valeurs). Waarom zouden de waarden niet convergeren: ‘(ce) qui permettrait de considérer la moralité comme une sorte de beauté dans l'âme, et la beauté comme une sorte de moralité des choses.’ Het denkbeeld verrast door zijn diepgang en zijn bruikbaarheid als ontmoetingsvlak van moralisten en esthetisten.

In een ander verband maar evenwijdige bezorgdheid werd onlangs door Paul J. Tillich, in het Amerikaanse tijdschrift Profils (no 15, lente 1956, franstalige editie), ‘De religie en de menselijke geest’ behandeld.

Ofschoon vooral als Evangelisch theoloog van groot gezag bekend - van oorsprong Duitser, maar sedert 1940 Amerikaans burger en thans hoogleraar van Harvard - toont Paul J. Tillich zich hier op de eerste plaats: wijsgeer. In dit opmerkelijk artikel behandelt de schrijver de menselijke godsdienstzin in een overwegend natuurlijke betekenis, zonder enige verwijzing naar een Openbaring.

De religie, die eerst bij de moraal, dan bij de kennisleer, ten slotte bij de esthetische functie ‘aanklopt’, kan nergens een tehuis vinden waar zij zich veilig weet: ‘La religion est partout chez elle c'est-à-dire dans les profondeurs de toutes les functions de la vie spirituelle de l'homme. La religion est l'aspect en profondeur de l'esprit humain dans sa totalité.’ De religie is dus hier in de grondigste betekenis van het woord geworden ‘de laatste bezorgdheid’. Deze preoccupatie nu blijkt duidelijk op het gebied van de moraal waar zij als de volstrekte ernst van de zedelijke vereisten tot uiting komt; eveneens op het gebied van de kennis, waar zij als het hartstochtelijk verlangen naar de laatste werkelijkheid verschijnt; evenzo op esthetisch gebied waar zij als grenzeloos verlangen om de laatste betekenis uit te drukken manifest wordt.

Door de religie aldus als de substantie en de grondslag van het diepste geestelijk leven van de mens te beschrijven, zal Paul J. Tillich ongetwijfeld het verwijt worden gedaan dat hij het begrip zo vèr wil rekken dat het zijn specificiteit dreigt te verliezen. Het komt mij evenwel voor dat dit gezichtspunt ook uiterst vruchtbare gevolgtrekkingen insluit, die voor de conclusie van Lavelle misschien complementair zijn. Men kan namelijk overtuigd zijn dat de Christenen als ‘gelovigen’ enerzijds het gehalte van het eigen religieus besef wel eens overschatten en anderzijds de religieuze zin van de niet-Christenen of te laag aanslaan, of, erger nog, voorbijgaan.

Misschien hoeven wij slechts even naar enkele agnostici rond ons te kijken: de oude wetenschapsman, die zijn leven in een ongezellig laboratorium of in onherbergzame archiefdepot's gesleten heeft, gedreven door de ascese van zijn waarheidsdrift en de volmaakte kunstminnaar, die in de muzikale ontroering steeds weer het ‘mirakel’ wacht en vindt, zijn zij soms niet de dragers van een diepe religieuze zin? In dit verband heeft het voor mij weinig belang dat deze zin zichzelf niet kent, noch kennen zal, maar het lijkt wel van gewicht te zijn dat de ‘gelovigen’ daarbij iets van hun zelfbewustzijn verliezen en deze onbewuste religie beter gaan eerbiedigen en waarderen. ‘La religion,’ schrijft P.J. Tillich, ‘comme tout ce qui est humain, est à la fois pleine de grandeur et tragique. Et comme elle exprime notre préoccupation ultime, elle a plus de grandeur et elle est plus tragique que tout le reste.’

J.G.

Alacris Vivaldi

In de Grote Zaal van het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel: Il Complesse da Camera Antonio Vivaldi met op het programma, buiten de Venetiaanse meester, Luigi Boccherini, en Domenico Puccini.

Het tweede stuk, dat gespeeld wordt, is het Concerto in fa majeur, opus X, no 5 van de meester. In de tweede beweging - Largo Cantabile - stijgt de zang van de dwarsfluit langzaam op als de roep van een menselijke stem. Alle instrumenten schijnen hun adem in te houden om deze ‘stem’ beter te kunnen volgen en om de accenten er van beter te

[pagina 384]
[p. 384]

kunnen mediteren. De menselijkheid en de eenzamheid, van deze zang, die opstijgt, zijn zuiver en passieloos: steeds hoger.

De Achttiende Eeuw waarover zoveel lasterpraatjes worden verspreid, biedt zulke diepgang in zijn muziekkunst, dat bij mij de vraag opkomt, of men niet zegegn kan dat bepaalde diepere neigingen van de tijd als het ware overgeheveld werden van het religieuze naar het muzikale vlak...

De muziek van Vivaldi is zo discreet dat zij ook des te beter te beluisteren valt en des te meer de aandacht weet te boeien. De spanning in deze onmetelijke zaal terwijl de fluit haar hoge vlucht neemt is voelbaar, op het physische af.

Het vierde stuk is het meer bekende Concerto in la mineur, opus III, no 6, voor viool, snaren en basse continua voor clavecimbel en luit. Van de aanhef der eerste beweging af weet de luisteraar dat hij meegetroond wordt en tot het einde tot in de ‘vaart’ zal blijven. Alles is levendigheid maar ook kracht en gezondheid. Alles is speelsheid maar ook volheid van evenwicht, die het ‘geluk’ op de tong laat proeven. Ik moet voortdurend aan het Latijnse woordje alacritas denken: ik kan geen betere term vinden. Zelden scherper dan juist nu ben ik getroffen door deze samenvoeging van raffinement en levenskracht.

Ergens in zijn overweging over de XVIII6 eeuw heeft Drieu la Rochelle deze combinatie van gratie en gezondheid in Watteau aangestipt, meer bepaald in zijn appreciatie over ‘Gilles’, waarvan het thema zo vaak in Drieu's werk terugkeert, dat het haast tot symbool uitgroeit. (Intussen deze passus in ‘Notes pour comprendre le siècle’ teruggevonden: ‘Chez Gilles, quelle vigueur et quelle santé! Quelle sûreté d'enracinement, quelle certitude dans le jet, quelle tranquilité dans l'équilibre, quelle légèreté dans l'épanouissement.’ Woord voor woord op dit concerto van Antoni Vivaldi toepasselijk!)

Uiterst merkwaardige intrepretatie van de Eerste Viool door Lilia D'Albore. Het tot negenmaal toe weerkerend thema onder concerterende vorm blijft steeds boeiend en trekt ons telkens als het ware tot een hogere gezichtscirkel mee.

Alacris Vivaldi!

 

J.G.

 

Aan deze Laatste Ronde werkten mede: R.F. Lissens, Gaston Durnez, A. v. Wilderode, Jan Grootaers.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • R.F. Lissens

  • Gaston Durnez

  • Anton van Wilderode

  • J. Grootaers

  • over André Demedts