| |
| |
| |
Gaston Duribreux
De parabel van de geliefde tollenaar
Toen hij soldaat was in het bezette Duitsland en na drie maanden verlof kreeg om naar zijn vaderland terug te keren, verwachtte zijn moeder hem met een voor haar levensgevaarlijke opwinding. De ganse nacht schommelde zij tussen hoop en vertwijfeling. Nu eens zag zij haar lieveling in de toekomst tot de hoogste positie verheven, dan weer vermoord liggend op de boorden van de Rijn, zoals luitenant Graf.
Hij had zich eenvoudig verlaat. Na een roerend afscheid van zijn vrienden te Duisburg had hij, over Crefeld en Aken de Belgische hoofdstad bereikt en was daar blijven dralen. Andere onweerstaanbare vrienden hadden hem op een fuifpartij vergast en eerst de volgende morgen was hij met de trein naar huis gereden.
Intussen had zijn moeder alle verwachting opgegeven. Zij twijfelde niet meer aan zijn dood en toen hij in de namiddag onverhoeds voor haar verscheen, waren haar verrassing en vreugde zo overweldigend, dat zij nog amper stamelen kon: ‘Albert, mijn schone jongen!’, in bezwijming viel en 's avonds reeds gestorven was.
Haar laatste adem blies zij uit in zijn gezicht en huilend liep hij de straat op. Een weduwvrouw die een paar huizen verder woonde en erg met zijn familie begaan was, ving hem op, bracht hem medelijdend in haar kamer, liet toe dat hij zich jammerend op haar bed wierp en toen de nacht gevallen was, aan haar troost nam.
Later, in buien van weemoedige dronkenschap, kon hij niet nalaten de goedheden te prijzen welke zij hem in die vreselijke nacht bewezen had, met echter zoveel omstandige nauwkeurigheid dat de weduwvrouw naderhand verplicht was de streek te verlaten waar haar geslacht drie generaties lang in onberispelijke levenswandel had uitgeblonken.
De zwaar beproefde jongen had in die vijf dagen verlof zijn moeder gezond teruggezien, haar stervend in zijn armen gehouden en haar ten grave gedragen. Hij keerde naar Aken terug, doch was voortaan een neerslachtig, tuchteloos en deerlijk beklaagd soldaat.
's Morgens verwaarloosde hij zijn dienst, steeg de Loesberg op en zond van daar zijn heimwee uit over de torenstad en de omliggende heuvelen. Onachtzaam plukte hij purperen seringen, wat streng verboden was, en daalde
| |
| |
er mee de Loesberg af. Dra werd hij opgemerkt door een romantisch meisje, wier vader vliegerofficier in de oorlog was geweest en die op de helling woonde. Hij verscheen voor haar als der fremde Soldat mit Flieder door het noodlot voor haar uitgekozen. Samen bezochten zij het oude kerkhof van Vaels, waar hij de beeltenis, in mozaïek gevat, van een overleden edelvrouw ontdekte, die sprekend op zijn gestorven moeder geleek.
Zij trokken dan door het Goetheaanse landschap en verwijlden op een heuvel, onder een wijdgetakte linde.
Hij was een vreemdeling en wou van hun genegenheid geen misbruik maken. Zijn begeerte intomen en liever ongelukkig zijn, hunkerend met de ganse onvoldaanheid van zijn leven en het onverbiddelijke noodlot dat hem achtervolgde.
Zij bracht zijn lamme, verlangende hand naar haar hart. Hij moest zich niet hoeden. Door hem bemind te worden was de Gipfel van de liefde bereiken, de volheid kennen van een gevoelen dat de ganse wereld omvatte, met al de offers die het voorrecht zijn van de vrouw en haar gelukzaligheid.
‘Ik ben de vrouw,’ zei ze hysterisch. Doch het klonk niet dwaas in haar jeugdige mond. Zij verkondigde haar recht op het leven.
Hij staarde altijd maar vóór zich uit in dat van nature wulpse landschap, met zijn eigen stille droefgeestigheid en de wetenschap dat alles van zijn mannelijke aandrift uitging. Zijn profiel herinnerde het meisje aan haar vader die sedert de nederlaag met dezelfde stijve aandacht door de lucht keek. Haar vader kon ze geen voldoening geven, doch deze vreemde man omprangde zij, onwetend nog over de gevolgen van haar gebaar, maar reeds onmeedogend voor haar ouders, haar deugd en haar eerbaarheid. Zij daagde hem uit en toen werd zijn melancholie sterker en verleidelijker, tot de begeerte hard en veeleisend was en daaruit weer de tere liefde werd geboren, die telkens voor een ogenblik de aarde met een onweerhoudbare vreugde vervult.
Zij verwoestte in dat éne ogenblik haar ganse leven en voelde zich een fiere Duitse vrouw, brandend van het offer en alle verweer beneden zich achtend. Toen hij naar België terugkeerde en nooit meer iets van zich zou laten horen, bracht zij een kind ter wereld, der kleine Zöllner.
Toen hij uit het leger ontslagen was brak een benauwelijke tijd voor de wees aan. Zijn oom Guillaume, een oud ambtenaar van het Zeewezen, had hem opgenomen en verplichtte hem aan de Zeevaartschool te studeren. De uniform van Marinekadet was Albert echter noodlottig. Hij was zo hups dat hij overal de aandacht trok en weerhouden werd. Daarbij huldigde Oom Guillaume een hopeloos verouderd opvoedingssysteem. Hij verborg zijn hulpvaardigheid en bracht zijn strengheid te voorschijn. Hij bleef bij zijn woord. Daardoor had hij in zijn leven nooit gefaald, doch met zijn petekind werd het hem fataal.
| |
| |
Wanneer de wees laat thuis kwam en dronken was, moest hij beloven niet meer te herbeginnen. Hij beloofde.
‘Als je die belofte niet houdt krijg je van dit hier!’ waarschuwde de oude man. Hij wees op de roede die tegen de wand hing, de ‘martinet’ die in de familie van generatie tot generatie als strafwerktuig had gediend.
De volgende nacht reeds werd Albert met de roede gekastijd
Toen hij op het einde van het jaar voor zijn examen zakte, hoewel hij stellig beloofd had te zullen slagen, werd hij opnieuw met de roede ontvangen. De buren en de familieleden die niets van de beloften afwisten, maar alles van de roede vernamen, spraken er schande over. De vrouwen trosstten hem met de middelen in hun bereik.
Eens versprak zich de oude, op een nacht dat de wees over twee uur thuis kwam: ‘Als je nog ooit op dit uur binnenkomt, gooi ik je de trap af!’
‘Oompje, dat gebeurt niet meer, stellig niet!’ verzekerde Albert.
De volgende donderdag vierde hij met zijn kameraden van zee een knappe, Parijse toneelspeelster. Om één uur vroeg zij hem of hij haar bewonderde en het wou bewijzen.
‘Mijn oompje wacht op mij!’ bracht hij in, met een zure glimlach.
‘Ik geef om jou, niet om je oompje!’ zei het kind nukkig.
Om drie uur legde hij het deksel van de kolenkelder open en kroop langs daar het huis van zijn oom binnen. Doch tevergeefs, oom stond hem af te wachten op de overloop van de eerste verdieping, zijn grote witte handen naar hem uitgestrekt.
De wees ging moedig de trap op, betrouwend op zijn nooit falende charme. Hoe meer hij steeg en de wrekende handen tegemoet ging, hoe meer hij aanvaardde dat dit moest geschieden en dat hij boeten zou voor dingen waartoe hij gedreven was door zijn diepe aard en die voor hem de volheid van het leven inhielden. Hij was de zondebok die ten offer werd gebracht voor ergens een vreselijk kwaad waarvan hij zich alleen het zinnebeeld voelde. De bereidheid was in hem om zich te schenken. Dat was de ontknoping, even volledig en volmaakt als de liefderoes die hij met de toneelspeelster had genoten. Zij waren beiden ingewijden geweest en voorbestemden van het genot.
Hij veredelde naarmate hij de wurgensgerede handen naderbij kwam. Aan zijn rijzige ephebengestalte was geen feil en zijn profiel was zo zuiver dat hij geen enkel kenteken vertoonde van het kwaad of van de zonde. Het licht, stralend van achter de brute gestalte van zijn oom verhief hem en in de beschijning voelde hij zich naar hoger gericht, in een religieuze overgave. Het was geen heilige die de trap opging en zich ten offer bood, maar een eenvoudige held van het bestaan, een martelaar van de volledige menselijkheid.
‘Ik heb mijn belofte niet gehouden oom. Hou jij de jouwe!’
‘Mijn belofte,’ hijgde de oude met gezwollen, bevende mond.
| |
| |
Zijn plompe handen grepen de jongeman bij de borst en duwden hem achteruit tot bij de eerste trede.
‘Gooi mij er af! Meer ben ik niet waard!’ hitste het offerlam.
‘Ik kan niet, jij duivel!’ kreunde de grijsaard. Hij schudde zijn leeuwenkop. Hij zag een engel voor zich.
‘Als je het niet doet dan ben je een oude smeerlap!’ riep de engel geïnspireerd.
Het was niet razen van gramschap dat de grijsaard deed, het was het hees gebrul van een mandier dat geen voldoening krijgt en het klonk ijselijk. Hij strompelde naar zijn kamer, stijf en vallensgereed, met de slaapmuts schuin. Hij kwam niet meer te voorschijn. 's Anderendaags vond hem zijn huishoudster half verlamd en drie dagen later stierf hij.
‘Hij had het recht niet dat kind te slaan!’ meenden de geburen die op de hoogte waren en zich het lot van de wees aantrokken. Doch eer zij naar het rustoord van Gistel ging, bezwoer de huishoudster dat de oude man rechtschapen had geleefd, recht voor de vuist en dat die beminnelijke neef verdiende aan de galg te hangen.
Dat waren de andere erfgenamen van oom Guillaume, deftige lui, bij de verdeling indachtig. Zij misprezen de liederlijke neef en benijdden hem het schone geld dat hij verkwisten zou. Hij zei geen woord en liet hen begaan, doch achteraf kwam hij los en gaf het onrecht aan hem gepleegd zoveel ruchtbaarheid dat zij in de streek, voor de rest van hun dagen, als gieren doorgingen en hij als beklagenswaardige.
In amper twee jaar verbraste hij het schrale deel dat hem van oom Guillaume's nalatenschap was toegekend. Toen hij op de drempel van de winter stond waren al zijn middelen uitgeput. Hij was verplicht tot een herziening en dat was bijna symbolisch. In al de kerken van de stad werden namelijk boetpredicaties gehouden en het leek of hij daar onwillekeurig zou in betrokken worden. Op een morgen, bij het eerste klaren, sukkelde hij door de kille straten. Hij wist niet meer wat er gebeurd was. Hij had een buil op zijn voorhoofd. Was hij gevallen of werd hij ergens buiten geworpen? Wanneer hadden de andere nachtridders hem verlaten en van wie kwam het braaksel op zijn kleren? Hij wist alleen nog dat hij dringend een onderkomen nodig had en het verlichte portaal van de Sint-Jozefskerk wenkte hem. Hij ging in de laatste rij zitten, zoals het hoort, en werd daar door de kapelaan van dienst verrast.
‘Wat doet u hier, vriend?’ vroeg de priester. Hij rook het zuur op de kleren van de man en dat deed hem milder zijn. ‘Weet u waar u zijt?’
De liederlijke draaide het wit van zijn ogen naar hem toe en stamelde: ‘Ik zal dadelijk gaan, Eerwaarde.’
‘Dat vraag ik niet. Ik wou weten waarom u hier gekomen zijt.’
‘Ik... kon niet verder meer.’
‘Hebt u geen thuis?’
| |
| |
‘Ik... was op weg naar een vrouw.’
‘U moet haar niet laten wachten!’
De liederlijke neeg het hoofd en schudde neen, slaperig. ‘Ik kan er niet te vroeg komen.’
‘Waarom niet?’
Hij keek weer op met die gelaten wanhopigheid en die echte of geveinsde onbekwaamheid om de dingen te verklaren, die hem altijd aller harten had doen winnen. En thans mocht hij uitgeput zijn tot in het merg van zijn beenderen, gebraakt hebben en nog immer dronken zijn, hij wist wat hij aan de jonge priester had.
‘Als ik te vroeg ga is haar man nog niet vertrokken.’
‘Wacht hier dan maar tot u zeker zijt dat hij weg is,’ raadde de kapelaan, sereen.
De liederlijke hief een hondse blik op. ‘U moest mij eigenlijk buiten gooien!’ Hij kuchtte diskreet en ziekelijk.
‘Ja, dat zou ik moeten doen, maar ja!’ zei de priester, schijnbaar luchtig.
Een paar gelovigen door de missiepreek van de vorige avond gesticht kwamen de kerk binnen. Ook de onvermoeibare pater Redemptorist zou dra verschijnen. De kapelaan bewonderde de pater die zich voor God afsloofde, die met modern dynamisme en middeleeuwse dreigementen bekering afdwong of de lauwe kristen tot meerder Godsvrucht aanzette, doch de echte zondaar, tegen wie hij met banbliksems uitvoer, niet trof. Die was niet in de kerk. Die moest men gaan zoeken op de plaatsen waar hij zondigde en dat was een ander aspect van het hedendaagse apostolaat.
'Ostende nobis Domine misericordiam tuam...-’ fluisterde de kapelaan in verlegenheid gebracht en luid genoeg om bij de liederlijke het wederwoord uit te lokken:
‘Et salutare tuum da nobis...’.
‘U zijt dus misdienaar geweest?’
‘Jawel, Eerwaarde.’
‘Dan zijn wij van hetzelfde punt vertrokken...’
De man boog weer het hoofd. Niemand kon zeggen dat zijn emotie niet oprecht was.
‘Kom mee naar de sacristie, hier kunt u niet blijven’ maande de priester genegen.
In de sakristie wou de liederlijke op een bidstoel gaan knielen.
‘Hou daarmee op!’ beval de kapelaan. ‘Ga in de zetel zitten en slaap een paar uren.’
‘Moet ik niet...?’
‘Neen, u moet niet! Ik zal een scherm voor u zetten.’
‘Als er iemand komt?’
‘Laat dat aan mij over’ stelde hem de kapelaan gerust. Hij had ros haar, maar was een sterkgeaarde.
| |
| |
Twee uur later deed de vrouw in nachtgewaad voor de liederlijke open.
‘Is hij vertrokken?’ vroeg hij stuurs.
Zij knikte.
‘Laat me dan door, dat ik in zijn bed kan liggen!’
‘Moet ik niet bij je komen?’
‘Neen. Ik riek naar wierook. Daarbij, ik ga trouwen!’
‘Ik heb iets met u goed te maken,’ gaf de kapelaan toe, toen zij elkaar een volgende maal, heel toevallig ontmoetten. ‘Die morgen in de kerk heb ik u niet begrepen. Ik zag alleen de dronkaard en de vrouwenloper, niet de mens. Misschien kan ik niets voor u doen en ik denk er niet aan u iets op te dringen. Ik wil alleen maar een vriend zijn.’
De liederlijke was nuchter en ongelovig. Hij antwoordde met de ironie die de priester van hem verwachtte.
‘Wat hebben wij aan elkaar? Een priester moet een mens zoals ik ben verafschuwen.’
‘Dat ware niet moeilijk, maar ik doe het niet. Ik heb van u te leren.’
‘Van mij te leren?’
‘Ja, ik wil u vergezellen. Wij moeten het kwaad kennen eer wij het te keer gaan. Ik wil weten waarvoor men zijn ziel vergooit!’
De liederlijke blikte spiedend in zijn gezicht, beheerst en mateloos verleidend zoals hij dat kon, dan prees hij:
‘Indien al de priesters waren zoals u...’
Een ogenblik voelde de kapelaan dat het geveinsd klonk, doch zelfs het geveinsde vleide hem.
De kapelaan deed het slechts eenmaal. Toen zijn beschermeling hem opnieuw uitnodigde krabde hij zich bedenkelijk achter de oren en glimlachte olijk.
‘Neen, jongen! Dat gaat niet meer. Ik heb er van geproefd en het zegt mij niets! Ga jij maar alleen, als je er iets voor voelt.’
De liederlijke schudde het hoofd en zei verleidelijk:
‘Zonder jou zegt het mij ook niets meer!’
De kapelaan hapte naar de gelegenheid. ‘Ga er niet meer terug, Albert! Kom mee naar mijn kamer. We zullen er samen een fles whisky drinken precies zoals in de Gri-Gri!’
‘Onder het crucifix?’
‘We kunnen het crucifix met zijn gezicht naar de muur draaien, hoewel Hij nog wel andere dingen heeft gezien!’
De liederlijke zuchtte van onmacht. ‘Nooit zal ik deze periode van mijn leven vergeten!’
‘Ik hoop dat ze nog geen einde heeft genomen. Het zou mij spijten!’
En nochtans werd de kapelaan aan zijn eigen spel beetgenomen. Hij had
| |
| |
gestudeerd en boeken geraadpleegd en was zo zeker van zijn succes en van de onfeilbaarheid zijner theorieën dat hij zijn practische bemoeiingen vooruit liep en gebeuren zag wat hij wenste. De wees ging inderdaad ineens aan sport doen. Hij nam lessen in de bokshal en reed ook met een witte fiets op de Zeedijk, waar hij fel opgemerkt werd. Nu de jongeman ogenschijnlijk een nieuwe richting was ingeslagen vreesde de priester voor hem de gevaren van het alleen zijn. De verveling van de vrijgezel is als de leegheid een duivels oorkussen en op een dag maande hij alweer: ‘Je moet trouwen, Albert. Een kristelijk gezin stichten.’
Zij droeg een lang, effen kleed als een veroordeelde en was zo schuchter dat de priester haar bij de hand moest nemen om haar voor te stellen. Haar vader was pas gestorven en zij stond, gans alleen voor een uitgebreide zaak in bouwstoffen.
Albert bood haar zijn hulp aan, maar zo bescheiden dat, ook hier, de priester zijn stem moest verheffen en wijzen op de goede wil en de gaven die bij de jongeman voorhanden waren en op deze gelegenheid hadden gewacht om tot ontplooiing te komen.
Zij huwden en na de plechtigheid legde de priester zijn hand beschermend op de schouder van zijn vriend en gaf voor het eerst uiting aan een rechtmatige trots. ‘Nu ben je gered en veilig. De omkeer is gekomen en dat was alleen mogelijk met de middelen en in de geest van deze tijd. Dat heb ik bewerkt en ik dank er God en het Evangelie voor, vooral Kristus die ons dat alles heeft voorgedaan. Ik mag je dit wel zeggen: wij moeten ons met de zondaars niet vereenzelvigen, maar wij kunnen alleen dan het kwaad wegruimen, als het ons niet meer te heet of te vuil lijkt, als wij niet meer vrezen er onze vingeren aan te verbranden... Wees waakzaam en ga verder gewoonweg je gang.’
De geredde ontving zijn zegen met neergebogen hoofd.
Toen hun eerste kind werd geboren, prevelde de heldhaftige jonge vrouw twee uur vooraleer de kraamkoorts haar de bezinning ontnam, de edele naam die zij voor haar zoon gekozen had. Albert, de vader, ging voor de aangifte naar het stadhuis, doch ontmoette een vreemde man die beweerde een oud collegemakker te zijn. De ganse voormiddag bleven zij samen drinken, tot ze luidkeels zongen van: Wij zijn gezworen kameraden en zullen elkander nooit verlaten! Omarmd klommen zij het perron van het stadhuis op en toen de gelukkige vader voor de bediende stond kon hij zich geenszins de naam herinneren die zijn vrouw, in haar goed recht, boven andere namen, voor haar eerstgeborene verkozen had.
‘Hoe heet jij, vriend?’ vroeg hij aan zijn drinkgenoot.
‘Basiel.’
‘Dan zal mijn zoon Basiel heten. Mooier naam is niet denkbaar!’
Basiel was gedoemd om het levend verwijt van zijn vader te zijn. Dat begon
| |
| |
reeds drie jaar later toen Albert om twee uur 's nachts tegen de deurstijl schopte en zijn vrouw met het kind op de arm voor hem opendeed. Zij stonden voor hem als een verschijning, de vrouw met haar lijdend gezicht, het kind echter met een vlijmende blik en de vinger bestraffend naar hem uitgestrekt.
De jongen was bijna een wonderkind in het vroege aanvoelen en ontleden van het huiselijk drama dat hij voor ogen had. Van jongsaf nam hij zware verantwoordelijkheden op zich en hij kende weinig vreugde in zijn jeugd. In korte tijd was Alberts karakter verhard. Hij sloeg, weliswaar in 't geniep, maar hij sloeg en gaf langzaam toe aan bepaalde ziekelijke afwijkingen. Op tienjarige leeftijd wist Basiel veel zaken die een vergrijsde pas verneemt. Toen het derde kind geboren werd (het stierf daarna) wou hij de kamer ontvluchten, maar Fina, de baker greep hem bij de kraag. ‘Hier blijven, jij! Helpen!’
Hij had nooit rust. Hij liep gehaast van school naar huis om zijn moeder te beschermen en later kon hij zich niet herinneren ooit kommerloos en onbewust van tijd en plaats op straat gespeeld te hebben, wat tot het zoetste herdenken in een mensenleven behoort. Van zijn zevende jaar af bad hij telkens na de Heilige Communie ‘Jesus, maak dat Mama niet meer schreit en Papa niet meer drinkt.’ En een paar jaar later voegde hij er aan toe: ‘en maak alstublieft dat onze kindjes niet meer doodgaan!’ want eer hij vijftien jaar was waren er al drie gestorven en hij gruwde van de herhaling, telkens weer die kleine, naakte doodskistjes in de koude kerk te zien.
In zijn jongelingsjaren vocht hij hardnekkig tegen de zinnelijkheid. De onreine geesten die zijn vader kwelden waren ook in hem. Hij durfde zich nooit iets permitteren of aan een verlangen voldoen dat zijn waakzaamheid kon doen verslappen of zijn bedreigde huisgenoten in gevaar brengen. Op het strand, onder een uitverkoren avondhemel dweepte hij niet zoals de meeste jongens van zijn leeftijd met de grootheid van zijn volk of met de liefde voor een meisje. Hij scherpte zijn wil om onwrikbaar te staan en in de eenzaamheid met de zee, manmoed te verzamelen om later, in volle volwassenheid, de rampspoed van zijn huis te keren.
Toen hij achttien jaar was kwam voor het eerst een scheur in zijn pantser. Hij ontmoette Agnes op het vlakke, maagdelijke strand en zijn ideaal was haar te huwen, maar doorheen het ganse leven haar stralende onschuld bewaard te zien blijven. Hij zou naar de universiteit gaan en advokaat worden lijk zijn twee ooms langs moeders kant. Drie maanden leefde hij in deze illusies. Op een avond echter kwam hij thuis en vond het bericht dat een lichter aan kaai lag met driehonderd gootstenen in eterniet, die zijn dronken vader zich had laten aansmeren en die op dat ogenblik niet verkoopbaar waren. Nauwelijks twee dagen later vernam hij verder dat zijn vader, waarschijnlijk weer in dronken toestand, zich wettelijk aansprakelijk had gesteld voor honderd duizend frank en daar de begunstigde van deze borgstelling niet kon betalen, de notaris deze som van Albert opeiste. Aan zijn verplichtingen voldoen kon de handelaar in bouwstoffen niet. Niet de gootstenen betalen
| |
| |
en ook niet de borgsom binnen de dertig dagen uitkeren. Bij beslissing van de wet, zouden zijn huis en inboedel dan openbaar verkocht worden.
De gootstenen lagen opgestapeld tot tegen het hoge gebint, met daarboven donkere, dreigende hoeken. Basiel stond er vóór te huilen. Meer dan drie, vier gewelddaden zou hij in zijn leven niet plegen, dit was de eerste: hij greep een voorhamer, klom op de tas en sloeg rechts en links waar hij slaan kon. De scherven sprongen, de gootstenen kantelden en hij viel naar beneden op de aarden vloer, half verpletterd en bewusteloos, terwijl de avondmist door de openstaande poort binnengulpte.
Later in de avond verscheen hij voor zijn ouders met omwonden hoofd en scherp gezicht. Hij waande zich een tragische held.
‘Vader,’ zei hij ‘ik zal thuis blijven en helpen in de zaak.’
‘Ja, Oom Guillaume!’ antwoordde de vader, die hem zo placht te noemen. ‘Dat heb ik van jou verwacht. Blijf jij maar thuis, je hebt het verdiend!’ Hij doelde op de stukgeslagen gootstenen.
Met merkbare inspanning drong de jongen verder aan: ‘Vader, wij hebben een harde tijd door te maken. Ik zou willen dat je de ganse week niet uitging. Wij moeten aan elkaar steun hebben, anders vergaan wij!’
‘Natuurlijk blijf ik thuis! Waar zou ik heengaan?’
Dat was de jongen, met zijn eigenzinnig gedacht, niet voldoende.
‘Vader, als je deze keer je woord niet gestand blijft, zal ik hiermee op je lijf slaan! Je zijt gewaarschuwd.’ Hij wees op de martinet die zij van oom Guillaume geërfd hadden en die ook hier als embleem aan de muur hing.
‘Goed, jongen, ik blijf thuis’ klonk het nogmaals welgemeend.
De volgende donderdag was het reeds over één uur in de morgen en zij wachtten nog altijd op de vader.
‘Je zult hem toch geen kwaad doen?’ zuchtte de moeder met haar onschuldig gezicht. Dat gezicht waarin voor haar zoon de ideale vrouwelijke uitdrukking lag, maar dat hem vannacht deed wanhopen.
‘Ik zal doen wat ik gezegd heb, moeder. Ik kan niet anders. Ik had het maar niet moeten beloven.’
‘Doe het niet. Je zult het je beklagen. Hij is toch je vader?’
‘Dat weet ik allemaal, moeder. Maar ga nu naar boven bij de kleintjes, daar kun je evengoed waken.’ Er waren toen een broertje en een zustertje in leven.
Anderhalf uur later klom hij voorzichtig naar boven en vond zijn moeder van verdriet en vermoeienis op haar bed ingeslapen. Hij daalde weer de trap af, naar zijn gruwelijke eenzaamheid en baadde in angstzweet.
Halfdrie was het uur van zijn vader. Hij stiet de deur open en waggelde naar binnen. Basiel was tot aan de andere kant van de woonkamer teruggeweken en hield de martinet gereed in de hand. Albert had weer dat immuun, engelachtig aangezicht. Hij naderde rustig en sierlijk ondanks zijn dronkenschap, onverschrokken door zijn eigenliefde en zelfzeker door het vele
| |
| |
bemind zijn. Een waas van bekoorlijkheid omweefde hem en uit zijn bleek gelaat straalde die serafijnse glimlach die dodend was geweest voor oom Guillaume.
Ook Basiel voelde de dodelijke dreiging van dat gelaat en de vleierige uitnodiging die er in lag om in wanhoop ten onder te gaan; doch er was zijn jeugd, de vermeesterende drang om voort te leven, het natuurgevoel, het sterke gedreven zijn waarin evenveel wanhoop school maar dat hem aanvuurde tot de daad. Hij kon geen onderscheid meer maken. Evengoed had hij een andere euveldaad kunnen begaan, om het even wie vermoorden, zichzelf verminken of de hand aan zichzelf slaan, doch zijn vader met de roede tuchtigen was op dat ogenblik de enige uitweg.
Hij hief zijn strafwerktuig op en trof hem in het aangezicht. Hij sloeg meteen het masker stuk, het masker van de engelachtigheid en de betovering waarvoor het Duitse meisje haar leven had gebroken; dat van de druipende weemoed waarvoor de kapelaan de wetten van het priesterschap had overtreden en ook dat van de serene wreedheid die oom Guillaume lam had geslagen en hem het leven had gekost.
Achter het vernielde masker kwam dan een dierlijke benauwdheid te voorschijn en de angst voor het lijden. Het slachtoffer wierp zich op de grond en kronkelde onder de slagen die hem zonder verpozen werden toegebracht. Hij vervloekte zijn zoon en toen rukte de jongen hem met de ene vrije hand de jas uit en geselde hem met de lederen riemen op de naakte rug. Hij begon te gillen en te schreeuwen als een kind, gaf zijn zoon allerlei naampjes, Bas, Baskebas, raaskalde en eindigde met de geilste kreten. Hij beloofde met zijn zoon naar de vrouwen te gaan, sprak van fabelachtige plezieren tot het kwijl van zijn kwade begeerten uit zijn mond droop en Basiel niet langer sloeg van gramschap maar van louter walg. Dan zweeg de vader ineens en veinsde zijn doodstrijd.
De jongen schaamde zich voor zijn moeder die was komen toegelopen en hij vluchtte naar zijn kamer, kleedde zich uit en geselde zijn rug en zijn eigen gelaat, zoals de verdoemden zich kastijden.
Ten slotte lagen er twee mannen op de grond en de moeder wist niet wie zij het eerst moest helpen.
Dat was echter maar een tussenspel. Beiden stonden op en het leven ging verder. Elk leefde volgens zijn natuurlijke geaardheid. Schijn was niet altijd schijn en het zichtbare niet altijd echt. De priester-weldoener, die intussen tot pastoor was benoemd in een verre parochie, doch nooit zou vergeten wat hij verwezenlijkt had, kwam weer opdagen, zoals telkens wanneer de nood dwong, en vond zijn beschermeling, de vroegere liederlijke, diep terneergeslagen. Het droop uit zijn ogen dat hij fel geleden had. Hij wou nochtans niemand aanklagen en hij moest geprangd worden eer hij toegaf: ‘Het geluk is niet met mij geweest. U hebt mij een goede vrouw gekozen, maar ja,... zij is niet altijd lief voor mij en mijn vrienden hebben mij bedrogen.
| |
| |
U kent mij en weet hoe zwak ik ben. Ik drink een glas en mijn zaken gaan achteruit.’
‘Ik weet, u zijt een groot zondaar,’ zei de pastoor openhartig, ‘doch God verlaat u niet.’
De andere schudde het hoofd, moedeloos. Hij verlaagde zich opnieuw: ‘Ik twijfel er aan of ik ooit Gods genade zal bekomen. Ik ben een zondaar en een huichelaar! Ik weet niet of u het ziet aan mij?’
‘Wees gerust. God zorgt voor u en zijn genade komt over u zonder dat u het weet. Dat is Zijn liefde.’
Het hart van de priester was geraakt. Hij laakte de vrienden van de beproefde voor hun kwade trouw en wees zijn echtgenote met kiese woorden op de plichten van het huwelijk, doch van de zoon nam hij geen notitie. Hij wist dat de jongen deugdzaam was.
Niemand ontkende de gebreken van de vader, doch de mensen hielden van hem omdat hij stil en voorkomend was, omdat het ongeluk en de mislukking zich aan hem vastklampten wat hij ook deed of ondernam. Hij was zo groothartig dat hij zijn gezin in de steek zou hebben gelaten om vreemden te helpen en als hij niets gaf dan was het omdat hij niets meer bezat. Hij had eens borg gestaan voor honderd duizend frank en werd jammerlijk bedrogen. Bedillers hielden staande dat hij het gedaan had om kosteloos te kunnen drinken en dat hij het recht niet had zijn familie te verarmen. Doch zelfs de schuldeiser van die honderd duizend frank was mededogend. Hij liet het huis te gelde brengen, maar bood de familie de gelegenheid aan om het in de loop van de jaren weer af te kopen.
‘Zie je nu hoe de mensen van mij houden?’ zei hij tot zijn zoon. ‘Ik tenminste heb vrienden!’
Hij had gelijk. Om hem te redden werden pogingen aangewend die aan heldhaftigheid en zelfverloochening grensden. Men betwiste elkaar het voorrecht deze verdwaalde op de rechte weg te brengen. Op zeker ogenblik waren er niet minder dan twee paters, een geestelijk bestuurder, een dorpspastoor en een ijveraarster van het Marialegioen die hem de hand boven het hoofd hielden.
Het was zo begrijpelijk. De man was een incarnatie van de nooit afhoudende zonde, altijd verslagen doch nooit versagend. De duivel was voor immer in hem en moeizaam te bezweren. Evenwel was er juist daardoor een gelijke continuïteit in het edelmoedig streven van de priesters tot redding van zijn ziel. Hij ontstak in hen een opwindende ijver, alsof de bestendigheid van de zonde in hem de duurzaamheid en de rechtvaardiging van hun taak verzekerde en tevens een geruststelling was voor hun eigen onvolkomenheid als mens in deze wereld.
Toen hij vier en twintig jaar oud was hadden de ontgoochelingen zich in
| |
| |
het leven van de zoon, kortweg Bas genoemd, deerlijk opgehoopt. De ergste schok ontving hij echter bij een bezoek aan de superior van het instituut waar hij op school was geweest. Het was op een avond in november. Hij liep in het kille halfduister over de brede speelplaats met links de rij open waterplaatsen en rechts de verlaten klaslokalen. Eer hij op de deur klopte was hij vol schroom en verwachting, ook vol innerlijke fierheid, want hij kon er niet aan twijfelen of hij leidde uiteraard een heroïsch leven en de priesters die toch de paladijnen zijn van deugd en eerlijkheid konden niet anders dan hem hoog waarderen.
De priester die hij aantrof liet daar niets van blijken. Ook bleef hij schijnbaar onberoerd toen Basiel met zijn klachten uitpakte. Niet dat de superior aan medegevoel en grootmoedigheid te kort kwam. Hij was begaan met deze familie en begreep de moeilijkheid van de jongen, doch ook hij week niet af van wat hij door studie en aandachtig rondschouwen in de wereld van deze tijd verworven had.
‘Eerwaarde, wat moet ik doen?’ smeekte de jongen, tot onderwerping bereid.
‘Ik ken uw vader,’ zei de priester, uiterlijk zonder enige gemoedsaandoening. ‘Wellicht is zijn redding dichter dan u denkt. De som van zijn zwakheden zal eens zijn redding zijn, de overmaat er van zal hem eenvoudig naar God doen overhellen, hem de inkeer en de genade brengen. Hoop en liefde zijn voor het kranke mensdom nauwelijks anders te bereiken dan na de val!’
De jongen had dat al meer gehoord. Hij keek op met een gepijnigd gelaat en werd ineens heftig zoals de priester het van hem niet had vermoed. ‘Ik begrijp het niet! Vergeef het mij, maar wat u zegt lijkt mij een vondst, een voor mij benauwelijke vondst van deze tijd!’
‘Inderdaad is deze kristelijke houding tegenover de zondige mens op onze tijd toepasselijk, maar als ze een vondst is, dan is die vondst eeuwenoud. Het Evangelie staat er vol van. Zij is door Kristus op een wonderbare wijze aangegeven en spreekt ook uit de eeuwige deernis voor de menselijke zwakheden.’
‘Maar zij is niet toepasselijk op iedereen, niet op mijn vader, met de jarenlange ervaring die ik van hem heb! Ik leef elke dag met hem, Eerwaarde!’
De priester was begrijpend. ‘Wat moet er dan gedaan om een mens te redden? U houdt er een theorie op na, jonge vriend, ik hoor het!’
‘Voor wat vader betreft weet ik het met zekerheid... maar voor anderen?’ Hij keek schuw rond en leek verward. ‘Het moet liggen tussen de onveranderlijkheid en de onverbiddelijkheid... Het moet effen en ordelijk zijn. De oplossing niet even vaag en troebel als het probleem zelf.’
‘Ook dat is vaag en een vorm van hopeloosheid, van verstarring.’
‘Misschien, Eerwaarde, maar dan een heldhaftige hopeloosheid! Ik heb nooit de nederlaag geweigerd. Ik heb niets anders gekend; maar dan naar de hoge kanten van mijn ziel!’
| |
| |
De priester hield de blik streng opgeheven. Hij kon de lichte wrevel die in hem opkwam nauwelijks onderdrukken.
‘Hoe staat u tegenover uw vader, dat is de vraag? En dat alleen interesseert mij.’
De jongen gaf geen acht op die strengheid. Hij sloot halvelings de ogen en sprak met de nadruk van dezen die lang zwijgzaam in zichzelf opgesloten gebleven zijn en dan ineens praatziek worden.
‘Mijn vader is onverbeterlijk. Hij kan niets anders dan zijn ingeboren aard volgens. Alleen dwang en straf, straf in den blinde kunnen hem intomen. Geen begrijpen, daar lacht hij mee, en geen zedeles, daarvoor is hij te gewiekst! De brute straf, de roede...!’
De priester meende hem een valstrik te spannen: ‘U denkt dat bepaalde mensen van hun geboorte af voor het kwaad en de hel bestand zijn en anderen, meer bevoorrechten, onvoorwaardelijk voor de zaligheid? Dat zij daarbuiten niet kunnen!’
Dat was te subtiel voor de jongen, hij vatte het niet. ‘Dat zou te hard zijn.’ zei hij eenvoudig. ‘Ik geloof alleen maar aan de onveranderlijkheid van een karakter, aan dat van mijn vader.’
‘En de werking van de genade?’
Basiel folterde zijn hersenen en zijn voorhoofd trok in rimpels.
‘Ik zie geen genadewerking die van een duurzame slechte een duurzame goede maakt, of het zou een mirakel moeten zijn, een heus en tastbaar mirakel als de opstanding van een dode... Om mijn vader te redden bestaat slechts een middel: hem schrik op het lijf jagen! Bedreig hem met physieke pijn of met de hel, dan zal hij een tijdlang braaf zijn, tot hij vergeten heeft en herbeginnen zal. Geef hem van de roede en doe hem in de hel geloven, een hel met echt vuur en onmenselijke folteringen!’
‘Dat lijkt mij onwaardig van de kristen die hij nog altijd is. Met zijn vrije wil, met de walg voor zichzelf, moet hij naar God terugkeren.’
‘Welke walg en welke God!’ riep de jongen in verwarring uit. ‘De walg is bij hem komedie! Het is het zout dat smaak geeft aan zijn genietingen! En zijn God heeft hij! Hij bidt voor hem paternosters 's avonds als hij toevallig thuis in zijn zetel zit en ons allen heeft gepest!’
De priester keek hem langdurig aan en meende de jongen doorzien te hebben. Hij doceerde: ‘Niets is zo laakbaar in het geloof als het té goed te weten en niets zo gevaarlijk als een oordeel vellen over zijn evennaaste. Men neemt Gods werk uit zijn hand en men eindigt met zichzelf te beschuldigen. Men bevlekt zichzelf!... Ik kan u maar één raad geven, ga en bid!’
‘Maar...’ begon de jongen.
‘Wie weet of uw vader niet meer aan God aan te bieden heeft dan U!’
Bas peinsde na, met een kinderlijke plooi in zijn schraal gezicht. ‘Ik heb Hem niet veel aan te bieden, Eerwaarde. Alleen mijn benauwdheid voor de weigering die ik aan de wereld stel en bijwijlen aan de hardheid die in mij een gebiedende behoefte is om stand te houden.’ Zuchtend: ‘Ik denk dat
| |
| |
die benauwdheid eens welgevallig zal zijn aan God, dat zij zal spreken voor mij op het laatste uur...’
De priester kon niet nalaten de jongen, die vrijwillig buiten de hoop en de liefde stond, op de waarheid te wijzen:
‘Ook dat lijkt mij een behendigheid, een vondst, zoals u het graag zegt, die u dient en verschoont!’
Bas drukte zijn hand op zijn borst. ‘U hebt gelijk, Eerwaarde, ook dat zal ik moeten verwerpen. Maar dat het totaal van ons falen en de uiterste verworpenheid ons rijp maakt voor Gods schoot, dat genieten en ons eigen genot opdragen ons langs de ondergrond tot de genade brengt, is voor mij een even grote behendigheid. En deze stoot ik van mij af! Zij lijkt mij monsterachtig. Vergeef het mij!’
Toen moest de priester het zich bekennen, hij hield niet meer van deze jongen. Hij was hem onverschillig en verveelde hem schromelijk. Hij wou hem liefst niet meer aanhoren, of hij gelijk of ongelijk had. Aan deze was niets te winnen en niets te verliezen. Hij keek op zijn polshorloge en gebood andermaal met aandrang: ‘Ga bidden!’
Basiel liep naar buiten. Hij bemerkte weer de waterplaatsen, doch durfde er niet naartoe gaan. De straat slorpte hem op en hij ontdekte de mensen naar zijn eigen beeld, met kouwelijke, ingedrukte gelaatstrekken. Hij eiste ineens de volle laag van de zee, rende door de stegen van de kaaibuurt en ging op de dijk staan. De zee was gitzwart en de lichten van de garnaalboten glinsterden van uit een ondoorgrondelijk diep. Zijn ganse wezen was deze gevoelige massa, rauw, kil en ongenaakbaar. Hij was naakt op de ziel als deze zee en even geschroeid. Hij had te veel van zichzelf blootgelegd en te overmoedig gesproken; dat was hem niet gegund. Hij had dat recht niet en het bedroefde hem. Elke priester is een heilige die het van zichzelf niet weet. Wie hem nadert ondergaat die heiligheid, wie hem aanspreekt voelt zijn woorden en zijn daden door God zelf afgewogen. Daarom genas de jongen zo moeilijk van zijn durf en vrees.
‘Ik kan niets en ik wil niets’, beleed hij, ‘behalve moeder en de kleintjes voor vader behoeden. Tegenover vader wil ik gaarne open staan en op mijn tanden bijten. Ik zal neigen voor de dingen die niet in mijn bereik liggen, hoop en liefde, maar dat ik wanhopig ben zal nooit iemand weten.’
Hij keerde terug naar de beproeving die achter hem lag en bad, zoals het hem bevolen was, in de witste kerk van de stad, een Kerk zonder schaduwen.
Hij kreeg het bezoek van zijn Waalse vriend Paul Foccroulle, met wie hij vroeger op het strand gespeeld had, maar die nu niets meer afwist van Bas' dagelijkse strubbelingen en er derhalve geen achterbakse bedenkingen zou aan vastknopen. Zij laveerden door het zand, le nez au vent en schonken hun aandacht aan alles wat de zee in de loop van de nacht uit haar boezem had geworpen.
‘Mij is een groot onrecht aangedaan.’ legde Bas uit. ‘Ik ben gefrustreerd
| |
| |
van iets essentieels in het leven, de verering voor vader! Nooit heb ik mogen toegeven aan de meest natuurlijke opwellingen van een kind: onbeholpenheid, vrees voor het leven en dat onbepaalbaar heimwee van ieder kind, dat in elke nood kan opzien naar het schier wonderbaarlijk wezen dat een vader is, sterk, goed en al de hindernissen wegruimend die zich vóór een kind opstapelen. Ik heb tegen mijn vader moeten strijden eer ik rijp was voor die mannelijke strijd. Met volwassen gevoelens moeten uitpakken, wanneer mijn jeugd nog teder en kneedbaar was. De diepe indrukken daarvan zijn gesteven en verhard, voor altijd onuitwisbaar in mijn ziel en op mijn lichaam.’ Hij stroopte zijn broekspijpen op en toonde littekens op zijn benen, zonder te zeggen van waar ze kwamen. ‘Niets kan dat nog effen strijken.’
‘Tiens, c'est bizarre!’ peinsde zijn vriend.
Basiel wees hem de anemonen aan op het uiteinde van de oude golfbreker, rose, gele en mauve bloemdiertjes die tussen de ruwe stenen uitpiepten en bij de minste aanraking in mekaar kropen.
‘Denk ook niet dat de mensen uit mijn omgeving mij loven omdat ik mijn familie en de bouwstoffenzaak van de ondergang red! Zij ergeren zich aan mijn ijver! Ik sta hun medelijden in de weg en de drang die de meesten in zich hebben om een ander te helpen, die hun mindere is en die door zijn miserie hun eigen veiligheid beter doet uitschijnen... Alleen vader is gesteld op mijn strenge bemoeizucht. Hij onderhoudt ze en baat ze uit. Zo kan hij rustig voortboemelen en zich tegelijk de schone rol toeëigenen van de vervolgde, de onbegrepene, de van liefde gespeende, de hardvochtig behandelde, de gestenigde, in een woord de zondaar uit het Evangelie!’
‘C'est vraiment bizarre!’ riep de Waalse vriend uit.
Basiel raapte een paar brokstukken op van aardewerk dat uit de turfgrond was gespoeld en afkomstig was van oude nederzettingen, die eertijds vóór Raversijde door de zee werden verslonden. Een paar stappen verder vonden zij ook de kaak van een oeroude buffel.
‘Behoefte hebben om zijn liefde te laten blijken en weten dat men niet kan en niet mag of dat anders alles vergaat, is de wreedste pijniging die bestaat, mijn God!’
Zij keken naar de zee en vonden ze mooi in de volle, gleizende glorie van de namiddag.
Op zeker dag bood zich een man aan met rode handen en inbrekersgezicht. Hij zei: ‘Ik breng de sleutel van uw kluis terug. U moet ook het sekreet van uw koffer veranderen, ik weet dat het “POL” is. Om die dingen aan een vreemdeling toe te vertrouwen moet uw vader een edel, ingoed mens zijn! Wees dat indachtig!’
Het begon als een klucht. Basiel liet zich overhalen en vergezelde een jonge gebuur, naar de dancing van het park. Hij werd er bij een meisje gebracht uit een gore kroeg van de Paulusstraat. Haar zusters waren de
| |
| |
gekende minnaressen van de grote heren uit de stad en ook zij had haar onschuld verloren nog eer ze zeventien jaar was, beweerde de buurman. Zij was zwartharig en blozend als een Italiaanse uit de bergen, daarbij ook lief en eenvoudig. Basiel bleef met haar alleen en bracht haar naar huis. Onderweg was hij teder voorkomend en maakte zich bezorgd over haar welzijn. Hij vond, dat een meisje dat zich eerbiedigde en een duurzame liefde wilde doen ontstaan, geen gemeenzaamheden mocht toelaten. Toen hij een ogenblik bleef mijmeren aan de vijver en naar de maan keek die tussen het kroos speelde aan de voet van de kunstmatige rotsen, werd hij sentimenteel en wilde haar liefkozen. Zij onttrok zich aan zijn aanraking met geveinsde verontwaardiging. Hij had toch zoëven gezegd dat een meisje dat zich respecteerde de mannen van zich afhield!
Hij ontmoette haar herhaaldelijk en kuste haar ondanks het eerste verbod, doch ging ook niet verder. Hij stuitte op de grote vrouwelijke geheimenis. Van toen af stelde hij zich de vraag bij elke jonge vrouw die hij ontmoette: Was het mogelijk dat ook zij haar gelaat, waarvan hij de ongerepte sereniteit bewonderde, door de hartstocht met een man had laten vertroebelen? Hij kon dat niet aanvaarden ondanks de zekerheid die hij had. Hij wou dat niet voor ogen nemen en vooral nu deed het hem onzeggelijk pijn. Hij kon soms God smeken dat het niet zo was en ook Ginette, de kleine hoer, betrok hij in zijn absurd en zo hartsgrondig gekoesterd verlangen.
Zijn verwarde gevoeligheid wies aan naarmate hij, in gezelschap van het meisje, zichzelf beter leerde kennen en de wilde passies, die hij van zijn vader had geërfd van uit zijn ondergrond in gesloten gelederen, voelde opstijgen. Hij moest ze de weg versperren en tegelijk de poorten voor ze openen, God en de duivel in zich bedriegen, zijn rijzende begeerte met treurnis, offerzucht en gebeden verdoezelen. De vreselijke waarheid met de grootsheid van zijn gevoelens idealiseren, het meisje zo volmaakt beminnen dat haar verleden wegviel, dat de wereld die haar bekladde beschaamd werd en haar ganse wezen door de glans van zijn liefde veredeld...
Doch zijn vader gaf hem de eerste deuk.
Op een zondagnamiddag dat hij zich met opvallende zorg voor zijn afspraak met Ginette gereedmaakte en de innerlijke vreugde op zijn gezicht merkbaar was, naderde zijn vader meesmuilend:
‘Weet je wat je moet doen om een vrouw te winnen? Jezelf ongelukkig tonen en druipen van begeerte!’
Dat volstond voor Basiel en voortaan was niets zo dringend dan de ontkenning van wat in hem lag en zijn vader had onthuld. Hij verzuimde de afspraak waar zijn natuurlijke lust hem naartoe dreef en bracht de namiddag door in de kille ruimte van de witte, van sieraden ontblote kerk. Terwijl buiten het geraas van het halsstarrig genotzoeken weerklonk en zijn eigen lichaam met een ontstellende duidelijkheid naar deze van nature voorgeschreven vereniging met de vrouw verlangde, keek hij op en wendde zich, ginder boven tegen het gewelf, naar de hoogste kanten van zijn ziel. Hij
| |
| |
beschaamde de drieste uitlating van zijn vader. Hij wàs niet ongelukkig en hij wou sterk zijn, niet druipen. Zijn begeren veredelen in het aanschijn van de hoge koepel en van de altaren. Hij smeekte God om zijn verlangen van alle onreinheid te bewaren en dan, in een geest van zelfopoffering, dat misbruikte meisje te mogen redden. Hij kende haar voldoende, haar ziel was ongedeerd en altijd even kinderlijk en puur. Het was haar goedheid, die stille goedheid die hem eindeloos had vertederd, die haar in deze zedelijke wantoestand had gebracht. Hij beschouwde het als een voorrecht om, met Gods hulp, dat meisje te mogen huwen.
Dezelfde avond nog schreef hij haar een bezielde brief, waarin hij haar zijn verloofde noemde en zich naïevelijk bereid verklaarde haar verleden uit te sluiten en met haar lief en leed te delen mits zij altijd trouw bleef en... (telkens met enige puntjes ertussen)... deugdzaam en... fijn en... puur.
's Anderendaags ontmoette hij een oud-schoolkameraad die hem meende te moeten toevertrouwen; ‘Bas, je zijt een serieuze jongen en ik moet je waarschuwen: dat meisje waarmee je verkeert is een volslagen hoer. Als haar zusters niet thuis zijn roept de moeder haar uit de keuken en hoewel zij er niet van houdt gaat zij met de mannen naar de achterkamer...’
En drie dagen later gaf zijn vader de doorslag. Basiel voelde zich door hem opgejaagd en langzaam in het nauw gedreven. Toen hij op de verdieping van het stapelhuis tegels aan het sorteren was klom zijn vader hem achterna, de wankele trap op. Een stomp ware voldoende geweest om hem naar beneden te doen tuimelen.
Hij draaide rond de kunstige rozet die Basiel met eindeloos geduld op de plankenvloer had samengesteld en zei:
‘Ik heb je brief gelezen.’
‘Welke brief?’
‘Die je aan dat grietje geschreven hebt. Haar moeder heeft hem in haar tas gevonden en nu loopt ze rond van kliënt naar kliënt om er mee te bewijzen dat ook haar dochters met een jongen van goeden huize kunnen trouwen. Ze hebben zich daar met jou een pint goe bloed gelachen. Ben je gek?’
‘Ja, ik was gek, maar ik meende het.’
‘De helft van de stad is met haar naar bed gegaan. Zij is het laatste snufje! Zelfs...’
‘Jij ook?’
Dan was er iets van het bloed dat sprak of was het de sleet die zich langzaam liet gelden. De vader naderde de vijftig en grijsde. Hij leed ook aan keelontsteking. Zijn zwier en zijn regelmatige gelaatstrekken waren vrijwel bewaard gebleven, maar die halo van ontastbaarheid was verdwenen. Hij ging niet meer als een salamander door het vuur.
‘Dat zijn mijn zaken, snul!’ was zijn lamentabel antwoord.
Alles was voorbij, behalve dat Basiel voortaan in zijn parochie doorging voor een volmaakte schijnheilige. In de ogen van de mensen was hij de man
| |
| |
die elke zondag ter Heilige Tafel naderde en 's namiddags naar de hoeren ging, en bovendien zijn vader terroriseerde.
Hij was inderdaad hard voor zijn vader. In gesprek met zijn Waalse vriend die het gezeur samen met de gastvrijheid in ontvangst nam, bezwaarde hij met bittere zelfvoldoening zijn eigen gesteldheid:
‘Ik bén wreed! Het is of ik af en toe een hardvochtige daad moet stellen om de gevaarlijke gevoeligheid die ook in mij is, te remmen of totaal uit te roeien. En denk nu niet dat ik een schuchtere goede ben, een die het niet kan uitdrukken! Neen, ik ben kwaadwillig, daarvan getuigen de feiten!’
Dat was zijn versie in de koude wanhoop, waarin hij niet verging. En inderdaad was er de verplichting die hij op zich had genomen om met zijn vader gelijke tred te houden. Want hoe harder de vader werd, hoe harder de zoon moest worden.
Laat in de nacht bleef hij bij zijn moeder waken. Zij zaten samen onder de lamp in de gesloten huiskamer. Soms legde zij haar hand vertrouwelijk op zijn arm en zei:
‘Je hebt het lastig met ons, jongen:’
Hij glimlachte niet eens. ‘Bah, het is zo erg niet, Mama.’ Hij zat over zijn handelsboeken gebogen en cijferde vlijtig. ‘Het is geen verloren tijd. 's Nachts zie ik veel klaarder in de zaken, al lijkt mij alles veel benauwelijker dan overdag. Maar wees gerust, wij prospereren!’
Zij wendde haar hoofd af en in dat gebaar was blaam voor hem. Hij wist dat. De zaak ging inderdaad vooruit. Hij beheerde ze met bekwame hand en het huis had hij allang weer ingekocht. Daarbij had hij echter zijn vader stilaan uitgeschakeld: die bemoeide zich met niets meer, hij kende niet eens de letters van de kluis. De moeder keurde dat goed, doch met pozen van zwijgzaamheid die de jongen bedroefden. Ook 's avonds, na hun momenten van innigheid, was zij gejaagd en vreemd aan haar kind, zodra de vader zich aanmeldde. Deze was de gevreesde, doch ook de geliefde.
Op een nacht kwam het tot erge baldadigheden. Hij wou ze allemaal wurgen, zijn lievelingen. Waarom wilden zij niet samen met hem naar de hemel gaan?
's Anderendaags, zei Basiel tot zijn vader, koudweg: ‘Als je nog ooit in die toestand naar huis komt dan kun je buiten slapen. Ik doe niet meer open.’ Het ergste was dat de jongen, ondanks zijn kalmte, ondoordacht had gesproken, doch gehouden was aan de herinnering van Oom Guillaume en aan de dwangmiddelen van zijn eigen aard.
Het was in januari en bar koud toen de vader aan de schel trok. Moeder en zoon stonden tegen elkaar opgericht.
‘Neen, moeder!’ wees de jongen af. ‘Je weet wat ik gezegd heb!’
De dronkaard stond buiten in de sneeuw te stampen en zij neeg het hoofd, stil huilend.
Basiels gemoed kwam vol en hij was overstelpt van medelijden en liefde
| |
| |
voor haar. Zij was de enige om te beminnen en aan niemand anders durfde hij zijn ondergrond van goedheid blootgeven. Hij wou haar bewijzen dat hij tegen zichzelf in, alles voor haar zou doen, ook zijn woord breken.
‘Wacht, moeder, ik zal voor hem de deur ontsluiten,’ gaf hij ineens toe.
Zij wierp zich voor hem. ‘Neen, blijf waar je zijt! Je zult hem vermoorden!’
Het siste in zijn oren. Zij had hem niet begrepen, niets vermoed van zijn offer en grootmoedigheid, van het werkelijk levensgevaar wanneer hij zich voor haar had willen blootstellen. Haat en vijandschap straalden een ogenblik uit haar gelaat en hij vond de middelen niet om zich te rechtvaardigen.
‘Doe jij dan maar open,’ zei hij verslagen.
Hij wou haar gestalte niet langs achter bekijken. Hij draaide zich om en ging naar zijn kamer met de gebogen rug van Oom Guillaume, doch hij werd niet lam geslagen en krepeerde niet. 's Anderendaags deed hij de bouwstoffenzaak verder floreren.
De geestelijke wist dat de jongen zwaar op de hand was, daarom ontving hij hem luchtig. Hij kende Basiel als een hardnekkig zwijger of als een onstelpbaar raisonneur en daarom ook wou hij liefst discussies ontwijken. Hij wapende zich nochtans met verdraagzaamheid en verheugde zich in deze eigen deugd.
‘Waarom kijkt u zo obstinaat naar mijn schoenen?’ vroeg hij opgeruimd. Schuchter als hij was, hield de jongen zijn blik inderdaad neergeslagen, doch nu zag hij op met een van zijn zeldzame glimlachen. ‘Omdat ik de priester altijd zie op een hoogte naar God verheven en daardoor mijn blik altijd eerst op zijn voeten valt!’
‘De priester is een mens lijk een ander,’ oordeelde de geestelijke, debonnair.
‘Niet voor mij, Eerwaarde,’ zei de jongen stil. ‘Ik sta het hem niet toe.’ En nog zachter: ‘Ik zie hem volmaakt.’
‘Hij is de vriend van de mensen. Dat betekent dat hij op hun hoogte staat,’ verbeterde de priester met een zalvend gebaar van zijn handen.
Voor de jongen scheen het een ernstig probleem.
‘Neen, dat gaat niet,’ zei hij met een bezorgdheid en een overtuiging die de priester appreciëren moest. ‘Ik duld van hem geen gemeenzaamheid. Ik kan ook niet lachen met zijn gebreken of mild zijn als hij faalt!’
De geestelijke was het nu genoeg. ‘U houdt eenvoudig niet van de priesters, dat is het!’
Het klonk striemend en de jongen verschoot er van. ‘Eerwaarde!’ riep hij onmiddellijk met sterke beslistheid. ‘De dag waarop ik niet meer van hen houden zou, ware alles voor mij verloren! De priesters zijn mij onmisbaar, daarom ben ik zo streng en veeleisend voor hen. Ik houd van hen met een pijnlijke nauwgezetheid. Als zij vallen, val ik mee! En daar gruw ik van!’
| |
| |
‘Dat is nog geen liefde.’
‘U moet weten, Eerwaarde,’ zei de jongen, met gefronste wenkbrauwen, peilend naar de diepten van het probleem, ‘dat de Godheid voor mij een grote behoefte is. Ik kan er op staren als in een zon en daarna zie ik overal zonnevlekken. De priesters zijn die zonnevlekken! Als zij mij naderen beef ik van schroom en al of niet van hen houden, is daarbij een nietig menselijk gevoelen.’
De geestelijke rees op.
‘Vriend, al wat ik u kan raden is u daarvan zoveel mogelijk af te houden. Ik herhaal dit: de priester is een mens die niets anders verlangt dan aller medemensen liefde... En echt beminnen is beminnen met vertrouwen!’
‘In mijn liefde is de angst voor het verlies.’
Er woonde in de stad een rijke kapiteinsweduwe, wier man veel geld verdronken had en daarna in zee was omgekomen. Haar huwbare dochter Katharina (Kaatje was niet te zeggen) was blond en rond als een poes, doch haar vlechten waren opgerold lijk een tros op het dek van een boot. Zij waren van Nederlandse afkomst en aardden niet in deze streek. Hun godsdienst was anders en hun levensregel onverzoenbaar met die van hun omgeving. Daarom hielden zij zich stug en afgezonderd. Hun dominerende gewaarwording was echter de angst.
Die angst was hetgeen zij het meest verscholen hielden toen Basiel zijn eerste opwachting maakte. Het meisje was hem aangezegd geworden en hij vermoedde wel dat zij hem als een mogelijke bruidegom hadden uitgekozen. Van bedrog en berekening was evenwel wederzijds geen kwestie. De vrouwen waren gefortuneerd en Basiel meende in het meisje de eigenschappen van zachtmoedigheid te erkennen, die hij onmisbaar achtte voor een goede echtgenote. Doch er waren tussen hen de vele dingen die mensen van elkander scheiden en die bezwaarlijk te overbruggen zijn: onbegrip, vooroordelen en argwaan voor het onbekende. Het faalde Basiel aan dat rijkelijk vernuft van de geliefde die alle hindernissen wegtovert en bij de vrouwen was het vertrouwen niet om het geheim van hun angst aan de jongeman mede te delen. Had hij dat geweten, dan had hij wellicht geijverd om hen van die beklemming te bevrijden; doch de knijpende benauwdheid van hun hart verborgen zij schuw, de moeder achter haar bazige voornaamheid, Katherina op de bodem van de blauwe, ondoorbroken meren van haar ogen.
Op een avond trof hij de moeder alleen thuis. Hij verwonderde zich daarover, of had hij zich van ontvangdag vergist? Hem werd uitleg verstrekt, geen verontschuldiging aangeboden. Om zich in de muziek te bekwamen was het meisje een koraal van Bach gaan beluisteren. En toen, met half pijnlijk, half wrevelig gelaat, verkondigde de moeder wat van hem werd verwacht. Zijn faam was hem voorafgegaan. Zij hielden van hem... zij waardeerden hem voor zijn zedelijke standvastigheid en zijn huiselijke trouw. Omdat hij geen geschipper aanvaardde met de deugd en met de voorschriften van de
| |
| |
Godsdienst; een Godsdienst die zij eerbiedigden maar waarvan zij de vérgaande toegevendheid moesten afkeuren. Zij bewonderden hem ook, en hier keek de dame hem met hysterische dweepzucht recht in de ogen, om de voorbeeldige wijze waarop hij zichzelf berechten kon en de straf op zichzelf had toegepast na de begane fout. Op wat doelde zij? Of dacht zij alleen maar aan de verdronken kapitein waarvan zij de weduwe was?
Basiel ontvluchtte haar huis in de donkere avond en zou er nooit meer terugkeren. Wat de dame onderwezen had, lag dood in zijn geheugen. Zijn hersenen weigerden de inspanning om het zich te herinneren. Het scheen alleen de nacht te zijn die hem bezwaarde, de diepe, ééntonige lagen van het zwart, dicht tegen zijn gelaat en eindeloos uitgespreid door het heelal, altijd eender zwart. Hij ging beseffen dat zijn eigen levensvisie, met diezelfde eentonige zwartheid, zonder een flits of een glans, overtogen was. En nu wist hij wat hij van dat huis had meegenomen, hun angst, de angst voor de dorheid.
Hij doolde niet langer op straat als een uitgestotene. Hij haastte zich naar zijn eigen huis waar de hardnekkige hoop geankerd lag achter het geween, naar de lijdzaamheid van zijn moeder en die mantel van liefde die zij spreidde over de gebreken van zijn vader, naar de overlevende kinderen die gretig gedijen in ontbering en verdriet, naar de genadiglijke aanwezigheid van God in het leed en de verworpenheid, naar de levende strijd.
En toch was hij die avond een misleide. Nooit meer zou hij terugvinden wat in hem die éne avond was ingestort. Het lag buiten de stuwing van zijn karakter en ook buiten het erfdeel in zijn bloed van Oom Guillaume. Eerst later zou hij - met hoeveel bitterheid - begrijpen aan welke sluwe levens-wetten hij had toegegeven en welke de onweerhoudbare kracht was, die zich een weg had gebaand doorheen zijn tijdelijke vertedering.
Hij vond zijn moeder in haar altijd gelijke weemoedige stemming, doch met een ongewone blos op haar wangen.
‘Is vader uitgegaan?’ vroeg hij bezorgd.
‘Ja’, zei ze aarzelend, ‘en hij heeft beloofd bloemen voor mij mede te brengen.’
Zij wisten beiden wat dat betekende, doch tot de moeder scheen het deze avond niet door te dringen.
‘Welke bloemen?’ vroeg hij machinaal.
‘Seringen.’,
Zij legde haar hoofd schuin en keek op naar het schilderij boven de haard, hoge struiken met witte en lichtpaarse bloementrossen en een torenstad in het verschiet.
Waarom ontging het zijn moeder wat zich voor haar vanavond voorbereidde en welk soort van verraad schuilde achter dat beloofde bloemen-geschenk?
Toen de uren zwaar begonnen te wegen beval hij haar in de kinderkamer te gaan slapen.
| |
| |
‘Ik zal nog wat geduld hebben,’ fluisterde zij in een zucht. Er was geen vrees in haar, eerder een onderdrukt verlangen dat hij niet begrijpen kon.
Later, toen hij opnieuw aandrong, zag hij haar opstaan en zich schuifelend naar de ouderlijke kamer begeven.
‘Moeder! Je weet toch wat er zal gebeuren?’ waarschuwde hij, geschrokken.
Zij keek om, weifelend en wat beschaamd.
‘Ik zal daar op hem wachten. Misschien heeft hij mijn hulp nodig.’
Zij plooide haar lenden zoals hij nooit van haar had gezien.
‘Je weet beter!’ riep hij stuurs.
De ervaring had hem geleerd dat telkens wanneer zijn vader laat was en zijn moeder met hem de echtelijke kamer deelde, zij 's morgens te voorschijn kwam met een gemarteld aangezicht. Welke mishandelingen zij onderging durfde hij niet vragen en evenmin bedenken, doch het laatste jaar had hij kunnen bekomen dat zij in de kinderkamer te bed ging, als er reden was tot onrust. Dat was de overeenkomst die zij thans wou verbreken.
‘Ik ben toch zijn vrouw!’ ontsnapte het haar ineens, met een zekere nijd die hem trof. Voor het eerst liet zij blijken dat zij een hekel had aan zijn deugdzame bezorgdheid en de beperkingen die hij zichzelf en de anderen oplegde. Zij was de offers vergeten die hij van zijn prilste jeugd voor haar en de andere kinderen had gebracht. Wat was er in haar? Was haar neerslachtigheid van al die jaren meer spijt dan verdriet geweest? Was zijn eigen leven van ontzegging een leur en was zijn strenge behoedzaamheid verkeerd? Moest hij thans in haar de belangeloze liefde vereren die volgens de priesters wonderen verrichtte, of moest hij in zijn moeder alleen maar de oudere vrouw zien die voor eenmaal aangestoken was door de passies die aan haar voorbij waren gegaan? Voor Basiel was het een gruwelijke vaststelling. Hij rilde over al zijn leden van onmacht en afgrijzen en nochtans lag de kracht in hem om dat alles tegen te werken. De roede hing aan de muur. Niet om haar pijn te doen of te bestraffen, maar eenvoudig om het noodlot te bezweren moest hij de roede nemen en haar slaan.
Hij deed het niet. De scheur zat weer in het ijzer. De nacht daarbuiten had hem betoverd. In hem was nu overmeesterend de genadiglijke toegevendheid en het grootmoedig bedrogen zijn dat hij bij de priesters had gelaakt. Hij boog het hoofd en liet haar gaan.
De vader verscheen de volgende morgen het eerst in de woonkamer, triomfantelijk en de moeder volgde hem bedeesd met de bloemen. Zij spreidde een vers tafelkleed voor hem en bereidde spiegeleieren.
Het verging hun allen slecht die morgen. Toen Basiel stilzwijgend in de deuropening stond, wierp de vader zijn servet weg en sprong op. Het eten wou hem niet door de keel.
‘Dit zijn rotte eieren die jij voor mij gereed maakt!’ raasde hij. Hij liep
| |
| |
naar de slaapkamer terug, waar iedereen in huis wist dat hij zich drogeerde om de aanvallen van zijn kwaal tegen te werken.
Nergens werd zoveel geboogd op de luister van haar Belle Epoque dan in de vervallen badstad en werden zoveel herinneringen bewaard aan gebeurtenissen en schitterende personages uit vervlogen tijden: koningen en radjahs, de schone Otero, de Spaanse danseres die met de armen open het dijkperron afdaalde en na de harten de zee inpalmde, Caruso, die om een weddenschap, van de Kursaal naar de Grote Markt reed op een witte ezel. Ook werden in de loop van de jaren tal van figuren die een of ander eigenaardigheid gelijk hadden met de illustere mensen die eertijds de stad roem en bekendheid hadden bezorgd, naar hen genoemd. Zo waren er reeds een paar schone Otero's opgerezen. De laatste kwam van de Visserskaai. Zij had het zuiver Spaanse type, de oogschelen en de kin en het vuur in de aderen. Albert had haar gekend in haar eerste jeugd toen ze nog geen vermaardheid had verworven. Hij was haar verleider geweest met alles wat er bij behoort, de luisterlijke feesten, de nachtelijke boottochtjes op de zee en het paar luxueuze kamers in de Van Iseghemlaan. Zij beleefde met hem de dolste hartstocht, het verlaten zijn en de wanhoop, kortom alles wat het debuut van een courtisane schijnt te kenmerken. Hij was de gebruikelijke ploert die men later de schuld van een heel leven vol wanordelijkheden in de schoenen schuift. Na hem werd zij een locale beroemdheid en de minnares van de heren uit de stad, die doorgaans, alvorens hun leven te regelen, hun gading zoeken bij de jonge vrouwen van het berooide, doch kerngezonde vissersvolk. Tot ook zij de bezadiging vond en op haar veertigste jaar een steenbakker van het platteland huwde en in een kasteeltje op de rand van de stad ging wonen.
Daar kwam Albert haar opzoeken, toen hij reeds aangetast was door zijn ziekte. Dat was een kapitale fout. Hij was op een leeftijd gekomen waarop men gevaarlijk naar het verleden terugblikt. Het genieten van de voorbije dingen is als het begeren met physieke onmacht, een teleurstelling en een einde. Vijf en twintig jaar lang hadden zij voor elkaar niet meer bestaan, maar thans, na hun eerste gesprek, begonnen zij elkaar opnieuw in het ganse verloop van hun leven te betrekken. De oude vlam werd opgewakkerd, doch deed de kilte meer uitkomen rond hun stijfgeworden leden. Hij gaf zich de moeite niet meer haar te bekoren, hij glimlachte niet eens, hij eiste. Allebei gaven ze toe aan een fatale illusie. Hij meende dat deze vrouw vroeger aan zijn leven betekenis had gegeven en dat, door haar weer te veroveren, zijn jeugd andermaal zou vernieuwd worden. Zij was ineens overtuigd dat het niet de tijd was die haar schoonheid had verwoest en dat het ook niet haar verdorven natuur was die haar de wegen van het wangedrag had opgestuurd, maar deze man, de verleider van haar jonge jaren. Daarom was ze nog eenmaal heftig met hem, doch haar omhelzingen hadden bijna de kracht van het wurgen en zij waarschuwde hem, telkens wanneer zij hem vasthield of wanneer het reeds te laat was:
| |
| |
‘Opgepast voor mijn man!’
‘Hij bestaat niet.’
‘Jawel, hij bestaat!’ siste zij met een koude afschrik in haar nog altijd mooie ogen.
Haar man was een brute die haar met geweld afzonderde en wrokte op haar verleden.
De derde nacht liep Albert in de maneschijn over de binnenplaats van het kasteeltje. Hij had niet meer zoals in de jeugd die verbluffende gave om zich bijna onzichtbaar te maken of zodanig schuldeloos dat men hem niet eens als een boosdoener kon aanzien. Het engelachtige, zowel als het demonische waren van hem afgevallen. Op vijf passen van haar venster werd hij getroffen. Hij rende nog door en hief zich aan het raam naar haar op. Dan werd hij een tweede maal raak in de lenden geschoten, loste zijn greep en stortte neer in de goot die rond het huis was aangelegd.
Lantarens en lichten werden aangestoken. Barse bevelen klonken en een enkele scherpe vrouwengil.
Toen alles was vastgesteld werd het lichaam van Albert naar de stal gesleept en op droog paardemest gelegd. Daar vond Basiel zijn levenloze vader. In een nacht was alles volbracht, de problemen in zijn huis en in zijn eigen ziel gekeerd, de jarenlange spanning gebroken. Hij leed er onder, onzeggelijk diep en scherper dan ooit een liefhebbende zoon zijn vader zou hebben betreurd.
Hij keek naar dat in de dood veredelde gezicht van zijn vader en zei tot de knecht die hem naar de paardenstal had gebracht: ‘Hadt u geen ander plaats om hem te leggen, dan deze mesthoop? Schande!’
‘Ik heb gedaan wat mij bevolen werd.’
‘Is hij dan geen mens lijk een ander?’
‘Dat moet u aan mijn meester zeggen.’
Basiel schudde het hoofd. Een ogenblik was er een koude straling in zijn ogen die de pijn verjoeg.
‘Ik zal hem wat anders zeggen.’
Daarna werd hij naar het huis geleid en in een kamer met brede deuren, waar de kasteelheer hem ontving. Deze droeg een rijbroek en daar hij geen karwats bij had stak hij zijn handen in zijn zakken. Hij was opzettelijk tartend en beheerst.
‘Zijt u de zoon? U hebt hem dus gezien?’
‘Jawel, Mijnheer.’
De kasteelheer vond het niet nodig zich schrap te zetten. Het oordeel viel hem licht. Hij kon zelfs poseren.
‘U zult begrijpen dat ik hem liever niet gedood had. Maar het moest. Uw vader was een zwijn!’
Basiel begreep dat dit de opmerking was van een jager.
‘Was u in uw recht?’ bracht hij behoedzaam in.
| |
| |
‘Volkomen in mijn recht. De gendarmen en het parket zijn reeds geweest. U zult bericht ontvangen.’
‘Een mens zo doden!’ ontviel het de jongen, stil.
‘Het is een verlichting, zelfs voor u...’
Basiel ontkende dat met een beweging van zijn hoofd.
‘Neen, neen, niet voor mij!’ Zijn stem beefde van opwinding ‘Mijn vader was mij onmisbaar.’
‘Kom, kom, hij heeft u geruïneerd!’
Hij raakte een zeer gevoelig punt en voor het eerst ontmaskerde Basiel iets van zijn tegenweer. ‘U vergist zich, Mijnheer. Ik heb de zaak thuis goed in handen. Dat weet u overigens!’
‘Hij heeft uw moeder ongelukkig gemaakt. Ik heb ze gekend in haar jeugd, uw moeder!’
‘Dat gaat ons alleen aan!’ beet de jongen, ineens stug en vijandig.
De andere wou verzoenend zijn. ‘Mijn goede vriend, het spijt mij dat het zover heeft moeten komen en als ik iets voor u kan doen?’ Hij wou zijn hand beschermend op Basiels schouder leggen en er een einde aan stellen, maar de jongen week voor hem, met afschuw.
‘Raak mij niet aan of anders zult u uw knecht moeten roepen!’ dreigde hij ineens.
De jongen bleek diep aangedaan om wat hij te zeggen had. Hij slikte met veel moeite en sprak hortend: ‘U hebt gedaan wat ik mijn ganse leven gewenst heb te doen, maar dat niet mocht gedaan worden, de gemakkelijkste en lafste oplossing die ik niet durfde en niet wou...’
‘En die ik gedurfd heb.’
‘Ja, met een moord!’
‘Daar zal het gerecht zich over uitspreken.’
Basiel sloot de ogen. Het doorpeilen van zijn gedachte griefde hem. ‘Daar weet ik niets van,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Maar voor dit moet ik u waarschuwen: Ik vergeef het u niet dat u mijn vader op een voor u gemakkelijke manier hebt doen verdwijnen en hem ons ontnomen hebt. U zult voor altijd af te rekenen hebben met mijn wrok en mijn vergelding. Ik zal u niet meer loslaten!’
‘Bedaar, vriend. Ik begrijp uw verdriet.’
‘Ik ben kalm in mijn beslistheid en mijn verdriet is niet wat u denkt. Ook mijn wraak heeft een andere grondslag dan u vermoedt. Mijn vader was mij onmisbaar voor het evenwicht van mijn leven. Hij rechtvaardigde de strijd die ik voer tegen de vele dingen die andere mensen begeren. Ik kan dat niet missen! Mijn wraak op u moet voortaan die leemte vullen!’
‘Ook dat versta ik. Maar hoe zult u zich op mij wreken?’ vroeg de kasteelheer toegevend.
‘Er is maar een middel in mijn bereik, u ruïneren!’ zei Basiel in volle ernst.
‘Dat zal niet gemakkelijk zijn.’
| |
| |
‘U hebt veel nodig, Mijnheer. Ik niet. Dat is in mijn voordeel.’
De man haalde zijn armen op. ‘In mijn ogen is u arm, u hebt ook geen macht.’
‘Men kan in de handel vlug rijk worden als men maar één doel heeft en ik heb maar één doel! U hebt veel dingen nodig, die u geen rust laten. U hebt een vrouw...
Laat die vrouw daarbuiten!’
‘U hebt haast. Ik heb geen haast, en dat komt omdat ik nooit moet vrezen dat ik van gedachte zal veranderen. Ik ben standvastig en geduldig en wijk nooit af. Ik zal slagen over veel jaren en mij op u wreken voor de dood van mijn vader. Ik zal aan u vastkleven als een slak!’
‘Bonne chance, dan maar!’ zei de kasteelheer, ietwat poserend.
‘Dank u,’ ontsnapte het Basiel, alsof zijn gedachten even opzijde werden gestoten. Dan kwam hij weer terug: ‘Dat zijn geen ijdele woorden. Denk er over na! Ik weet dat u in de zaken trefbaar zijt, wellicht even trefbaar als mijn vader toen hij de binnenplaats overliep. U hebt hem niet gemist, omdat u het slim voorbereid hadt, goed schoot en het absoluut wou doen. Waarom zou ik met u dezelfde kansen niet hebben? Ik zal u ten onder brengen! Daarbij, over twintig jaar zult u meer dan zeventig zijn en ik in de volle kracht van mijn leven. Ik zal u kunnen kraken als een stroohalmpje!’
‘Nu is het genoeg,’ besliste de kasteelheer uit de hoogte. ‘Er zijn nog andere dingen te regelen in verband met de... dode. Ik verwacht de pater die uw vader heeft bijgestaan. U kunt met hem over uw wraakplannen spreken.’
Basiel schudde weer zijn hoofd. Een bittere wanhoop kwam over hem.
‘Neen,’ zei hij. ‘Ik zal met hem over wat anders spreken!’
Bij het open graf toonde Basiel zijn desolaat gezicht van elke dag en zijn moeder verborg haar verslagenheid achter een dichte sluier.
Het uiterlijk vertoon en daarom niet minder echt verdriet kwam van vreemden aan de familie en onbekenden voor de huisgenoten. Twee zwaarlijvige heren die naar havanna's roken, een opzichtig geklede oudere vrouw die weemoedig staarde in de diepte van het graf en een nog opvallender uitgedoste jongere vrouw, schier nog een meisje, die luide jammerkreten slaakte. De beide stilzwijgende heren brachten haar weg door de afkeurende menigte, waar gefluisterd werd dat de dode voor haar een weldoener was geweest. Hij had haar opgang in het mondaine leven geleid en zij had hem een eeuwige dankbaarheid gezworen.
Basiel had een onderhoud met de pater tijdens de rouwmaaltijd. Zijn vader was niet onmiddellijk gestorven. Met het schroot in zijn lenden had hij om een priester gevraagd en het klooster was nabij. De pater was er fier op en ietwat verblijd omdat hij met de troostmiddelen van de kerk geholpen had om aan de dode dat edel gezicht te geven dat hij op mestvaalt vertoond
| |
| |
had. Hij sprak met lof over de korrektheid van de kasteelheer die een gebuur was van het klooster; natuurlijk had die man een zware schuld op zich geladen en zou hij er onvermijdelijk voor boeten. Elke vorm van wraak keurde hij af en toen Basiel met bitterheid uitriep: ‘Dat verwerpen van wraak vind ik een onrecht en een wreedheid tegenover mijn doodgeschoten vader! Het spreekt van gemakzucht en onverschilligheid!’ vermaande hij de jongen en spoorde hem aan tot waardige kalmte.
In de wrangheid van zijn smart had Basiel echter moeite om maat te houden en de pater zou hem achteraf dat gesprek vergeven. Op een ogenblik dat zij door niemand werden beluisterd, bekende de jongen ineens: ‘Pater, het is hard om zeggen, maar ik heb geen werkelijk medelijden met mijn vader! Ik kan dat niet voelen in mij. Mijn vader moest er zijn, maar ik heb geen medelijden met hem!’
Het klonk als een smartkreet in de oren van de pater.
‘Wacht even, mijn zoon. Ik weet dingen die u niet weet. Ik heb mijn hand onder uw vaders hoofd gehouden toen hij stierf!’
‘Het was een schandelijke dood!’
‘Mij deed zijn dood denken aan een zoenoffer!’
‘En ik ben overtuigd dat hij moeite zal hebben om zich tegenover God vrij te pleiten!’
‘Wat weten wij van een ander mens en wat weten wij van Gods raadsbesluiten? Hij alleen kan zeggen wat er edel was in de laakbare gedragingen van uw vader!’
‘Er is nooit iets edels aan mijn vader geweest. Hij was een ellendeling!’
‘Let op uw woorden, mens met eenzijdige begrippen! Uw vader wist dat de kasteelheer hem zou vermoorden!’
‘Ja, dat wist hij.’
‘Wat dan? De vrouw was geen onweerstaanbare liefde meer om er zijn leven voor te wagen!’
‘Juist.’
‘Hebt u dan het gevoelen niet dat er onder de schijnbaar onlogische handelwijze van uw vader iets verscholen zat dat wij niet kunnen achterhalen? Iets groots en edels in zijn schamelheid?’
‘Neen.’
‘Iets dat u, jongeman, met uw stijve puriteinse hoogmoed en uw willekeurig alles verdelen in goed en kwaad niet kunt vatten? Is het dan geen plicht en geen behoefte voor u te onderstellen dat God daar zijn hand in heeft en dat uw vader om hogere redenen het offer van zijn leven heeft gebracht?’
‘Dat verwerp ik, Pater, zelfs als het zó is! Het bestaan is er niet door gebaat en ook niet bestand tegen deze dingen die voor mij spitsvondigheden zijn, deze vermenging van liefde en haat, kwaad en goed, hoop en liefde, zonde en genade. Of zou onze bouwstoffenhandel niet verloren zijn gegaan indien ik niet hardhandig was opgetreden, het goede en het slechte van
| |
| |
mekaar had gescheiden en mijn vader had genomen voor wat hij was, een ingeboren onheilstichter? Moeder en de kleintjes zouden van ellende zijn omgekomen en zelfs vader zou zolang zijn genotzucht niet hebben kunnen botvieren!’
‘En nochtans is alles in de weg gegaan die God alleen heeft aangewezen. U hebt het niet geregeld! Geloof mij, jonge vriend, er is niets dat voor God verloren gaat, noch goed noch kwaad. De dood van uw vader kan ook zijn vruchten afwerpen; voor de zondige vrouw, die hem aangelokt heeft en nu voor de gevolgen staat van haar gebaar; voor de man die hem in zijn haat en onverdraagzaamheid, doodgeschoten heeft en voor altijd een lijk voor zich zal hebben; ook voor u die mildheid en liefde mist. Geen offer is vergeefs!’
‘Er is geen offer,’ klonk het luguber terug.
‘Er zijn de laatste woorden van uw vader.’
‘Pater! Indien ik er bij geweest was, zou ik de laatste woorden van mijn vader in twijfel getrokken hebben! Ik weet waarom hij de dood heeft gezocht... Moet ik het zeggen?’ vroeg de jongen bevend over zijn gehele lichaam.
‘Neen. Voor mij tellen alleen de woorden van uw vader in zijn stervensuur. Schend ze niet door uw hardvochtigheid!’
‘Pater, u zoudt mij doen wanhopen, indien ik niet zeker was van mijzelf en vader niet door en door kende.’
‘U zoudt uiteindelijk in uw vader geloven als u maar de liefde hadt!’
‘Ik dien met heel mijn wezen. Ik zou een gedeelte van mijn leven geven om mijn vader te redden, indien hij nog te redden was. Nooit zal ik mij van zijn dood herstellen; maar hij blijft voor mij een slecht mens.’
‘U zijt een voorbeeldige jongen in veler opzicht, dat geef ik toe, maar de liefde ontbeert u!’ striemde de pater.
‘Ik kan niet anders,’ bezwoer de jongen gemarteld. ‘Ik durf en ik mag niet. Als ik de liefde moest hebben, dan stort ik ineen, dan bederf en verlies ik mijn kracht en mijn zelfbedwang, dan gaat alles in en rondom mij te loor! Het is mijn dure plicht hard te zijn en waar ik het niet ben, hardheid te veinzen!’
‘En nochtans geeft niets meer vreugde en verdienste voor God, dan de liefde, zelfs als ze verslagen is. Als er geen val is, kan er ook geen opstanding zijn, als de mens niet vernederd wordt, zal hij niet verheven worden, als hij niet te niet gaat zal hij niet herleven!’
‘Ik protesteer daartegen in naam van mijn vrees en mijn bestemming voor de dienstbaarheid.’
‘Intussen zijt u de onwrikbaar terechtwijzende!’
‘U maakt van mijn vader een held.’
‘Echte mensen zijn geen helden.’
‘Jammer maar!’ stiet de jongen uit.
‘De echte mens is bewust van zijn onmacht en zijn zondigheid, en belijdt
| |
| |
dat in ootmoed. U zijt te trots. U onderwerpt u niet aan het almachtige leven!’
‘Dat is waar, Pater. Ik ben trots op mijn deugdzaamheid, mijn zelfbedwang en mijn zakencijfer. De echte mens is voor mij een grenzeloos hoogmoedige. De mens is in wezen hoogmoedig. Dat beetje ootmoed is maar aanstellerij. En om die hoogmoed te verdienen, verzaak ik, leg mij harde plichten op, vermink mijn gevoelens tot op de grens van het abnormale!’
‘Denkt u daarmee welgevallig te zijn aan God, die bevolen heeft de armen van geest en van lichaam te beminnen en niet gekomen is voor de rechtvaardigen, maar voor de zondaars en de zachtmoedigen van aard?’
‘U legt mij op de rooster, Pater. En toch denk ik God aangenaam te zijn in de handelingen van mijn leven. Ik bid er angstvallig voor dat er ook voor mij een begrijpende God zou zijn. Ik smacht naar hem in het verdriet en de beproeving waarin ik sedert mijn zevende jaar verkeer, in de hunkering van mijn hart en de ontzegging van al de genoegens die het leven biedt. Ik ben nu zeven en twintig jaar en niemand weet beter dan ik dat ik de zoon ben van mijn vader. Alles wat mijn vader onweerstreefbaar heeft begeerd ligt ook integraal in mij en die massa begeerten moet ik de kop indrukken. Begrijpt u dan niet dat er een God moet zijn voor de trotse rechtvaardige die ik ben?’
Ook de pater kon niet anders dan er een einde aan stellen.
‘Mijn zoon, ik neem u aan zoals u zijt. Dat is mijn plicht. Ga nu naar uw moeder. Zij heeft troost en liefde nodig. Geef in de mate van uw kunnen.’
Basiel had iets op de lippen, maar hij kon het niet uitdrukken, niet roepen dat hij de hulpbehoevende was en deze die moest getroost worden. Hij fluisterde, zijn magere hals uitrekkend: ‘Ik ben bang voor haar...’ maar de pater verstond het niet.
In de avond was het ganse gezin bekommerd met de lastige heraanpassing. Veel avonden hadden zij ontredderd in de woonkeuken gestaan, doch zich nooit op die wijze eenzaam gevoeld en aan hun lot overgelaten. Vaders druk was plotseling geheven en de leemte die hij gelaten had werd door niets anders gevuld. Hun gevoelens waren verstoord. De angstige verwachting had geen zin meer en de berusting was niet meer nodig; doch de lucht was hun ineens te licht geworden en de gewone dingen die geen bedreiging meer inhielden, boden nog geen vertrouwen aan.
Waarop wachtten zij toch om te gaan zitten? De vraag beklemde Basiel die op en neer ging in de kamer, terwijl de drie kinderen als onwetende samenzweerders bij de haard stonden geschaard en de moeder zich alleen hield aan de onderkant, tegen de deur langs waar de vader placht binnen te komen.
‘Wij moeten ons daarvan herstellen, mama,’ ving de jongen aan, moedig, ‘de nieuwe toestand voor ogen nemen zoals hij is. Spijtig voor vader dat hij zijn leven verloren heeft. Wij zouden hem het recht gegund hebben te
| |
| |
leven zoals hij wou, liever dan hem dood te zien. Maar als God het heeft gewild en hij de dood niet heeft gevreesd moeten wij dat aanvaarden en het beschouwen als een bevrijding.’
Hij keek in haar gezicht en zocht te vergeefs naar die bevrijding. Zij was er niet en hij werd banger.
‘Begrijp dat toch, mama!’ zei hij met grote openhartigheid. ‘Het is nu zo! Voortaan moeten wij leven zonder die angstige verwachting van zijn thuiskomst elke nacht. Hij kan ons niet meer schaden, jou niet meer slaan en mij niet meer beschimpen. Wij zijn los van hem en vrij! Vrij ons leven in te richten, zoals wij het verkiezen!’
Het lichtte haar niet uit haar verslagenheid. Haar blik bleef dof en lijdzaam, haar lichaam, dat vormloos was geworden, had nog altijd dezelfde gedweeheid van toen zij in haar lang kleed, als bruid van de liederlijke, werd voorgebracht.
Basiel sprak verder, zonder de minste inachtneming deze keer: ‘Wij zullen hem betreuren, maar voor jou, mama, zal nu een goede tijd aanbreken.’
Hij verlangde er naar, hij hoopte uit gans zijn hart dat zij thans naar hem zou overkomen, in zijn armen vallen, hem en de andere kinderen omvatten in een nieuwe liefdeband voor geheel hun verder leven. Doch haar armen bleven stijf langs haar lichaam hangen en zij keek stomp, met dat onbegrip en die onderworpenheid die altijd in haar waren geweest en nooit zouden overgaan.
‘Ik verwacht een kindje.’
Het was als een slag in zijn gezicht door haar, de zachtmoedige toegebracht, doch het was zijn vader die sloeg over zijn vers gedolven graf heen. De jongen monsterde zijn moeder met een ware ontzetting. Zij veinsde, zij kon niets anders dan in het omhulsel van haar wezen, de verlegenheid en de onbeholpenheid veinzen, maar de vader grijnsde achter het mom van haar gelaat. In haar vage blik zat vaders tergende vernielzucht verscholen. Hij was in haar vlees en in haar geest, bestendig en onsterfelijk langs haar om.
Basiel week achteruit tot tegen de muur. Zijn achterhoofd raakte het melancholische portret van zijn vader dat in Duitsland was genomen en de grootmoeder had doen huilen van meewarigheid. Het zusje van dertien jaar had zijn hand gegrepen, terwijl hij met de andere hand naar het jongetje tastte. Het kleinste hield ook reeds zijn broekspijp vast met zijn gesloten vuistje. Hij wist niet wat zij er van verstonden, doch ongetwijfeld voelden zij dat een nieuwe dreiging op hen rustte en dat zij dicht tegen elkaar moesten staan, met hun eigen moeder aan de overkant.
Basiel kon niet naar haar toegaan en haar hand nemen, zoals het toch hoorde. Niet de hand van zijn vader drukken, die het probate middel had gevonden om zijn doemenis over hen voort te zetten. Basiel had zich wat voorgespiegeld: neen, zij waren niet vrij van vaders dreiging en van zijn onafwendbare druk, van zijn aanwezigheid in hun denken en voelen; in elke stap die zij deden en in elk gebaar bleef het duchten schuilen voor hem.
| |
| |
Hoe de jongen zich ook inspande, hij zag geen wiegje voor dat kind dat komen zou. Hij zag een kleine doodskist, dat griezelig beeld dat zijn kinderjaren had bedorven, een doodskistje in een koude kerk, een nauwe, slijkerige grafkuil, en de herhaling daarvan, twee, driemaal en altijd weer.
Hij perste zijn lippen samen. Men mocht gerust zijn. Zijn moeder, nog altijd vervuld van de geliefde, moest hem niet vrezen en hem gaan verdenken van enig kwaad, hij die haar nooit kwaad had gedaan! Hij zal dat kind niet vermoorden. Het moet leven! Zijn moeder zal hij naar de kliniek leiden en vol angst achter de deur staan wachten tot het geboren is. Hij zal het verzorgen en vertroetelen, de adder voeden aan zijn hart.
Hij maakte zijn handen uit de omstrengeling los, dreef de kinderen voor zich uit en beval ze aan tafel te gaan voor het avondmaal. Dan ging hij ook zijn moeder halen aan de overzijde en sneed voor allen de boterhammen.
Nog dezelfde avond wou hij naar zee gaan en zijn verdrongen gevoelens de losse teugel geven. Doch hij verbood het zich. Hij duchtte en verwierp dat fantastisch emotionele dat in de nacht besloten ligt. Hij verplichtte zich om tien uur in bed te liggen en op de andere huisgenoten te waken. In de morgen, toen ze allen hun ontbijt hadden genomen en de courante zaken op het bureau waren afgehandeld, ging hij uit.
Het was oktober. De hemel straalde vreugdig en er woei een strenge wind. Hij hield van het barre strand, van de telkens vernieuwde en natuurlijk gevormde uitlijning op het zand, waarop de grondlijnen van zijn eigen karakter lagen uitgespreid. Hij walkte dicht bij de rijzende branding, hoog en kuis als de zee. De zee altijd, en altijd ongenaakbaar en alleen het vermogen bezittend om hem van alle smet te bewaren.
Zijn geest was in de war en zijn ganse wezen wierp hij uit, als een inktvis die zijn vocht uitstoot eer hij sterft op het strand. Doch dit wist hij, uit de verwarring zou, vóór de middag nog, de orde worden geboren voor de dingen en de dagen die komen moesten.
Hij zou verslagen worden. Hij wist zo goed dat de zuiverheid de nederlaag leidt en de sympathie doet verkillen. Niet de strijdenden, maar de lijdenden worden bemind. Hij wou geen lijdende zijn.
Ineens kwam het in hem op. Hij zag de zee als een Hydra, het beeld van zijn toekomst. De verachting voor zijn moeder die hij vroeger door het lijden gereinigd had gezien. De walg voor het lichaam. De ondeugden van zijn vader voor eeuwig voortgezet in dat ongeboren kind, de tweede kleine Tollenaar. De verplichting dat kind lief te hebben en nooit van zijn vader verlost te zijn. Slaaf blijven van een verdorvenheid die hij zichzelf geweigerd heeft en daarbij door iedereen miskend te worden, met de ijselijke vrees dat ook God hem zal miskennen.
Vóór deze heroïsche, veroverende en vernielende zee was de verzoeking om
| |
| |
er mee gedaan te maken en zelfmoord te plegen niet vreemd aan hem, sterven in gevecht met de zee, zijn lichaam in kracht vernietigen.
Doch hij moest duren, dienen, redden.
‘Ik weet niet waar de zee begint en waar ze eindigt. Ik weet niet wat zij is, doch ik weet dat ze ergens het domein begrenst van een gelukzaligheid, over de dingen heen, die ik niet bereiken kan, die ik mijzelf inbeeld en waarvan ik alleen de afschijn opvang, als dat Noorderlicht dat, werkelijk en bedrieglijk, af en toe in de nacht over onze Noordzee zichtbaar wordt.’
Hij had, op het strand, het eeuwig droeve gelaat van de strenge, hoewel de vreugde en het stralende aangezicht zijn opperste verlangen waren.
Het schelpengruis was rose op de rand van het water en dicht als een kleed. Het ontsprong hem ineens: ‘Laat mij de zonde en de bekoringen verjagen met de vreugde!’
‘Het zuivere en het moeilijke beminnen, is mijn leven.’
‘Mijn vreselijke orde.’
‘Heer, gun mij de genegenheid van een priester!’
Hij klimt de dijk weer op en gaat even tegen de balusters, een laatste maal naar de zee uitkijken. Zij is eeuwig en onsterfelijk. Ook hij kan dat winnen. Het is zijn orde die hem de zekerheid geeft niet te zullen sterven.
|
|